| |
| |
| |
Een broodje verras en een ijsje met spikkeltjes
Over Maar ik ben Frederik, zei Frederik van Joke van Leeuwen
Ruth Hartog-Hoogendam
Over één ding zijn alle recensenten het
eens: Maar ik ben Frederik, zei Frederik, is een échte Joke van Leeuwen. Met deze uitspraak suggeren zij dat er een aantal karakteristieke eigenschappen bestaat dat een boek typisch ‘Joke van Leeuwen’ maakt. Iets vergelijkbaars stelt de jury van de Constantijn Huygensprijs, die Van Leeuwen in 2012 ontving:
Of ze nu voor kinderen of volwassenen schrijft of tekent: een Joke van Leeuwen is door de zeer eigen stijl direct herkenbaar als een Joke van Leeuwen. Haar werk is onconventioneel en verrassend speels. Ze schrijft over innemende wezens, kinderen en volwassenen die hun eigen eigenzinnige gang proberen te gaan. Tedere anarchie is haar handelsmerk. Ze houdt van taal en elk boek getuigt van de tover van 26 letters. Vooral in haar werk voor kinderen, maar ook in dat voor volwassenen gaan woord en beeld een vrolijk gevecht aan, of vallen in elkaars armen. (Jan Campertstichting, 2012)
In dit artikel wordt beschreven op welke manier Maar ik ben Frederik, zei Frederik past binnen het oeuvre van Joke van Leeuwen. Wat maakt dit boek zo herkenbaar en typerend voor deze auteur?
| |
| |
| |
Een blik van onderaf
Frederik is een onopvallende man. Hij werkt op het knipkantoor, waar hij nieuws uitknipt en sorteert: overstromingen bij overstromingen, koninginnen bij koninginnen. Op een dag stuit Frederik op een overlijdensadvertentie van een man die hij goed heeft gekend: Peter Paulus Prachtmans. Frederik heeft ‘pepa’ al 30 jaar niet meer gezien. Hij knipt het bericht uit en stopt het in zijn zak. Plotseling begint hij te krimpen, tot hij niet groter is dan een jongetje van een jaar of negen. Zijn kleren slobberen om hem heen. Door zijn geringe lengte gelooft niemand dat Frederik Frederik is. Zijn rijbewijs en portemonnee worden hem afgenomen en ook zijn huis komt hij niet meer in. De enigen die hem serieus nemen, zijn het meisje Frommel en haar moeder. Frederik vertelt hen over het knipsel en over zijn pleegouders, Pepa en Moma, die hij al zolang niet heeft gezien. Frommels moeder zoekt contact met Moma. Als zij verslag uitbrengt van dit telefoongesprek, verandert Frederik langzaam weer in de man die hij was.
De verhouding tussen kinderen en volwassenen speelt in dit boek een belangrijke rol. Frederik wordt als volgt geïntroduceerd: ‘Frederik was al jaren een meneer. Een meneer met een pak aan en een stropdas om. (...) Frederik had een televisie en een auto en een telefoon’ (p. 3). Kennelijk zijn dit voor de impliciete auteur belangrijke kenmerken van een volwassene: een pak, een stropdas en een auto. Volwassenheid wordt geassocieerd met status en bezit. Na Frederiks gedaanteverandering zit het pak hem hinderlijk in de weg. Het eerste wat hij doet, is een gaatje prikken in zijn riem om te voorkomen dat zijn broek afzakt. Als hij met Frommel wil spelen, doet hij zijn stropdas af, ‘veel te warm.’ Vanwege zijn te grote kleren wordt Frederik door volwassenen vreemd aangekeken en door kinderen uitgelachen. Zijn kleding staat symbool voor de ongemakkelijke positie waarin Frederik zich bevindt: hij is een volwassene, maar hij voldoet niet meer aan de verwachtingen.
Als Frederik gekrompen is, bekijkt hij de wereld vanuit een ander perspectief. Dit levert interessante observaties op. Zo ontdekt hij wat een fijne stoel hij eigenlijk heeft:
Zijn stoel moest hoger. Frederik wist waar de hendel zat. Hij zoefde zichzelf omhoog. Dat vond hij leuk om te doen. Hij was vergeten hoe leuk het
| |
| |
was. Hij zag de hele kamer anders als hij een beetje hoger zat. (...) Frederik liet zichzelf vijf keer omhoog zoeven en vijf keer omlaag. Hij werd er vrolijk van. Ik wist niet dat ik zo'n fijne stoel had, dacht hij. Ik ga hier voortaan elke dag eerst mee spelen voordat ik ga knippen. (p. 9)
Een dergelijk verschil in perspectief tussen volwassenen en kinderen speelt in veel van Van Leeuwens boeken een rol. Door de onbevangen manier waarop kinderen naar de wereld kijken, hebben zij oog voor zaken waar volwassenen aan voorbij gaan. Zelf zegt Van Leeuwen hierover: ‘De open, oningevulde blik van beginnende mensen brengt een soort vrijheid en lichtheid mee, die mij past en mij vaak heel gelukkig maakt’ (Boonstra, 2009, p. 186). Dat kinderen de wereld vanuit een ander perspectief bekijken, wordt in Maar ik ben Frederik, zei Frederik expliciet aan de orde gesteld. Frederik rijdt met de auto naar huis, een moeilijke opgave omdat ‘zijn hoofd zoveel lager zat’ (p. 29). Na enige tijd gaat het beter: ‘Hij begon eraan te wennen dat hij de wereld anders zag, omdat zijn lijf korter was’ (p. 29).
Kinderen en volwassenen kijken niet alleen op een andere manier naar de wereld, ze stellen ook andere vragen. Dat komt in Maar ik ben Frederik, zei Frederik een aantal keer aan de orde. Als volwassene kijkt Frederik graag naar een programma waarin kinderen vragen stellen over dieren, ‘vragen die nog nooit in zijn eigen hoofd waren opgekomen’ (p. 4). Wanneer Frederik is gekrompen, ontmoet hij een oude dame. Hij vraagt aan haar of zij weet of honden een navel hebben: ‘“Die vraag heb ik mezelf nog nooit gesteld,” zei ze. “Ik leef al bijna tachtig jaar en al die tijd heb ik mezelf nog nooit die vraag gesteld. (...) Heb je nog meer van die vragen waar ik mijn hele leven nog niet aan heb gedacht?”’ (p. 37)
Na Frederiks gedaanteverandering wordt er op een andere manier naar hem gekeken. Hij ervaart hoe het is om genegeerd te worden. Er wordt niet geluisterd naar zijn uitleg, zijn bezittingen worden hem afgenomen en niemand neemt hem serieus. Als hij in de kamer van de portier moet wachten, komen er twee vrouwen binnen. Ze vragen: ‘“Is er hier niemand?” “Ik ben er,” zegt Frederik’ (p. 17). Blijkbaar telt het kind voor deze vrouwen niet mee. De portier negeert Frederik ook: ‘De portier deed alsof Frederik er al niet meer was’ (p. 23). Van Leeuwen vindt het belangrijk dat kinderen serieus genomen worden. Voor haar is elke fase van het leven even belang- | |
| |
rijk (Boonstra, 2009, p. 186). Daarom verzet zij zich tegen het onderscheid tussen kinderen en volwassenen. Dit klinkt in veel van haar boeken door, maar in Maar ik ben Frederik, zegt Frederik is het ‘méér dan een ondertoon’ (De Veen, 2013). Zij lijkt met dit boek duidelijk te willen maken hoe groot de kloof tussen de werelden van kinderen en volwassenen is.
De enige naast Frederik zelf die deze kloof kan overbruggen, is de moeder van Frommel. Zij neemt hem serieus en gelooft zijn verhaal:
‘Ja, ik ben eigenlijk een meneer,’ zei Frederik, ‘maar gistermorgen ben ik opeens veranderd in een jongen.’ ‘Kijk eens aan,’ zei de moeder van Frommel. ‘Over zulk soort dingen heb ik wel eens gelezen. Over een man die in een kever veranderde. Over een kikker die in een prins veranderde. Over iemand die opeens een stuk jonger werd, maar niet zo jong als jij. Tja. Daarom heb je zeker zulke grote kleren aan.’ (p. 86)
Frommels moeder verenigt de kracht van kinderen en van volwassenen. Zij heeft het vermogen om het onmogelijke voor mogelijk te houden, passend bij de verbeeldingskracht van kinderen. Tegelijkertijd blijkt uit de voorbeelden die zij noemt, dat zij in het bezit is van de kennis van een volwassene. Het verhaal van Frederik doet haar denken aan ‘een man die in een kever veranderde’, een verwijzing naar Die Verwandlung van Franz Kafka. In dit citaat is sprake van een dubbele geadresseerdheid. De referentie naar Kafka doet een beroep op de kennis van een volwassen lezer. Daarnaast wordt verwezen naar het bekende sprookjesmotief van een kikker die in een prins verandert. De moeder van Frommel verenigt het volwassene met het kinderlijke, maar ook de lezer wordt op deze beide niveaus aangesproken.
Frederik hoort door zijn gedaanteverandering niet meer bij de wereld van de volwassenen, maar een kind is hij ook niet. Veel van Van Leeuwens personages zijn buitenstaanders (Boonstra, 2009, p. 185). Ze wijken af van de norm en nemen een eigen positie in. Ze staan wat op afstand, ze gaan niet helemaal op in de wereld: ‘Of ze nu Kukel, Deesje, Slopie, Kweenie, Zima of Dok heten, er is altijd iets met ze aan de hand, ze passen niet helemaal, ze missen iets, er klopt iets niet’ (Offermans, 2012, p. 58). De uitzonderingspositie waarin Frederik zichzelf geplaatst ziet maakt hem tot een typische Van Leeuwenprotagonist.
| |
| |
| |
Lezen zonder letters
Maar ik ben Frederik, zei Frederik is geschreven in een heldere, toegankelijke stijl. De zinnen zijn kort en direct: ‘En toen werd Frederik zomaar uit zijn mooie stoel getild. De eerste greep hem bij zijn linkerbeen. De tweede greep hem bij zijn rechterbeen. De derde hield hem onder zijn oksels beet. “Laat me lós!” riep Frederik. Maar dat hielp niet’ (p. 11).
Het spel met de taal waar van Leeuwen om bekend is, speelt ook in dit boek een rol. Frederik knipt per ongeluk een nieuwsbericht wel eens verkeerd uit. Zo verandert:
‘Gisteren is een museumbewaakster
midden in een grote tentoonstelling
neergeslagen door een menigte van
een honderdtal kunstha-’
in:
‘Gisteren is een mus
midden in een grot
neergeslagen door
een hond.’
Een ander voorbeeld betreft het briefje dat Frederik schrijft aan zijn directeur om uit te leggen dat hij tijdelijk niet kan komen werken: ‘Ik ben Frederik van de tweede verdieping. Ik ben er niet, maar ook wel. En ik kom terug als ik weer ben wie ik was en nu ook ben, maar toch ook niet, want zoals ik nu ben mag ik hier niet zijn. Tot later! Frederik’ (p. 67). Van Leeuwen weet met korte, eenvoudige woorden de complexiteit van Frederiks situatie te schetsen. De tegenstelling tussen zijn en niet-zijn doet denken aan de bekende uitspraak van Hamlet: ‘To be or not to be. That's the question.’
Als Frederik van een volwassene verandert in een kind, verandert ook zijn taalgebruik. Hij wil bewijzen dat hij een groot mens is door ‘te praten over belangrijke dingen. Bijvoorbeeld over getallen met veel nullen’ (p. 21). Dit is een typisch kinderlijke manier om te laten zien hoeveel je al weet.
| |
| |
Wanneer Frederik een brief aan zijn directeur wil schrijven om uit te leggen wat er is gebeurd, begint hij een paar keer opnieuw. Hij begint met ‘Aangezien ik’, verandert dat in ‘Het is wegens’ en besluit dan een tekening te maken van een treintje, want ‘hij had al zo lang geen tekeningen gemaakt’ (p. 64-65). Frederik probeert het eerst op een volwassen manier, maar neemt dan zijn toevlucht tot de taal van kinderen.
Van Leeuwen speelt niet alleen met taal, maar ook met beeld. Tekst en tekeningen vullen elkaar aan en versterken elkaar. Soms neemt het beeld de rol van verteller over. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een mevrouw Frederik naar de tijdelijke opvang wil brengen. Frederik ontsnapt, waarna in vier striptekeningen wordt getoond hoe de mevrouw naar Frederik zoekt. Als Frederik enkele hoofdstukken later een nachtmerrie heeft, werken tekst en beeld nauw met elkaar samen. De auteur schrijft: ‘Frederik viel meteen in slaap. En dit was de droom die hij had’ (p. 69). Op dit punt neemt het beeld de rol van verteller over. In vier afbeeldingen wordt de droom van Frederik geschetst. Het laatste beeld toont de portier, herkenbaar aan de pet met smiley op zijn hoofd. De portier zoemt als een grote mug om Frederik heen: ‘zzzzzzzzzzz’. Direct na de droombeelden vervolgt het verhaal: ‘Frederik werd wakker. Vlak naast hem stond een man te stofzuigen’ (p. 71). Tekst en beeld zijn met elkaar verbonden: het geluid van de stofzuiger speelt een rol in de droom van Frederik.
Het beeld is niet alleen belangrijk voor het verhaalverloop. Het vervult ook een humoristische functie. Als de slotenmaker vertelt dat hij eens de deur heeft opengemaakt van iemand met een grote hond, toont het beeld hoe dat is gegaan. Op de eerste afbeelding staat de slotenmaker voorovergebogen over een sleutelgat. Een grote hond springt tegen hem op. Achter hen staat de bazin. ‘Lig, lig,’ roept zij de hond toe. De tweede afbeelding laat zien hoe de slotenmaker op de mat ligt, met een groot vraagteken boven zijn hoofd. De hond en zijn baasje buigen zich vragend over hem heen.
Tekst en beeld zijn voor Van Leeuwen complementair. Zij hecht aan beide communicatiemiddelen een even groot belang. Dat is ook in Maar ik ben Frederik, zei Frederik zichtbaar. Frederik vraagt zich bezorgd af of iemand anders nu zijn plaats in het kantoor heeft ingenomen, iemand die net zo goed kan knippen als hij: ‘Er waren zelfs mensen die heel knap konden knippen. Die knipten geen nieuws uit, maar vormen. Wat zij uitknipten, hoefde je
| |
| |
niet te lezen. Daar hoefde je alleen maar naar te kijken. Kijken was eigenlijk ook een soort lezen, maar dan zonder letters’ (p. 45).
| |
Alleen maar kunnen huppelen
In Maar ik ben Frederik, zegt Frederik speelt de kracht van verbeelding een grote rol. Als Frederik van een volwassene verandert in een kind, ontdekt hij de schoonheid van de fantasie. In het park ontmoet hij Frommel, een meisje dat graag met hem wil spelen. Het kost Frederik moeite om mee te gaan in haar spel. Als Frommel Frederik vraagt zich te verstoppen, vraagt hij: ‘Waar moet ik me dan verstoppen?’ (p. 51). Wanneer Frommel heeft afgeteld en zich omdraait om te gaan zoeken, staat Frederik nog steeds op dezelfde plek. ‘Waarom ben je niet weg?’ vroeg ze. ‘Wil je niet met me spelen?’ Frederik schrok ervan. ‘Jawel,’ zei hij, ‘jawel. Graag. Maar ik wist niet meer zo hoe het moest. Eigenlijk werk ik op een kantoor.’ ‘Ook best,’ zei Frommel. ‘Dan spelen we dat we op een kantoor zijn’ (p. 53). Aarzelend gaat Frederik mee in haar fantasie, maar hij blijft dicht bij de realiteit (Wuestenberg, 2013): ‘Nou, eh, we hebben allemaal kranten en tijdschriften,’ zei hij toen, ‘en we knippen uit wat er is gebeurd in de wereld.’ (p. 56). Als Frommel direct vier nieuwsfeiten bedenkt, wordt ze door Frederik berispt: ‘Nieuws moet wel echt gebeurd zijn,’ zei Frederik. ‘Wat jij zegt is niet echt gebeurd’ (p. 58). Toch merkt Frederik hoe fijn het is om dingen te bedenken die niet echt gebeurd zijn. De eerste keer dat hij dat doet, heeft het een pragmatische reden. Hij wil ontsnappen aan de mevrouw van de Tijdelijke Opvang en verzint daarom een broertje, dat ook mee moet, maar daar hoog in de boom zit. Frederik staat versteld over zijn eigen fantasie: ‘Hij had een broertje verzonnen. Een broertje in een boom. Het was niet waar wat hij had gezegd. Hij had nooit een broertje gehad. (...) Nieuws moet echt gebeurd zijn, zeiden ze altijd op kantoor. Dat mocht je niet verzinnen. Maar broertjes mocht je wel
verzinnen, als je geen echt broertje had’ (p. 27). Wanneer Frederik ziet hoe vrolijk Frommel door het park huppelt, bedenkt hij hoe leuk het zou zijn als mensenbenen niet gewoon konden lopen, maar alleen huppelen. De derde keer dat Frederik merkt hoe groot de kracht van fantasie is, bevindt hij zich op school. Hij probeert tussen de kinderen zijn plek te vinden, maar valt direct op door zijn vreemde kleding. De juf vraagt hem naar zijn huiswerk,
| |
| |
maar Frederik heeft de opdracht niet gemaakt. Gelukkig weet hij wel veel over andere dingen. Hij gaat staan en vertelt over het nieuws dat hij heeft uitgeknipt:
Omdat Frommel had gemopperd dat hij saaie dingen zei, maakte hij alle verhalen mooier en spannender dan ze in het echt waren geweest. (...) De kinderen luisterden. Ze lachten niet meer. Ze vergaten welke kleren hij aanhad. Ze vonden zijn verhalen mooi. Dat merkte Frederik. Toen hij weer ging zitten, kreeg hij zelfs applaus. (...) Dat had hij leuk gevonden, dat vertellen. Thuis was er nooit iemand aan wie hij over zijn werk kon vertellen. Over wat hij allemaal had gelezen dat echt gebeurd was. En al helemaal niet over dingen die niet echt gebeurden, maar wel fijn waren om te vertellen. (p. 83)
Frederik ontdekt hoe groot de kracht van verbeelding is. In een interview zegt Joke van Leeewen hierover: ‘Ik geloof in de noodzaak om ook voor kinderen de verbeelding open te houden. En dat is niet zo vanzelfsprekend, omdat kinderen bestookt worden met films en spelletjes die al helemaal ingevuld zijn. Ik ben bang dat kinderen iets levensnoodzakelijks als verbeelding dreigen te verliezen als ze te veel opgevoed worden met van die louter te consumeren dingen’ (Jordens, 2006). Elders geeft Van Leeuwen aan ‘humor en verbeelding van levensbelang te vinden’ (Gezinsbond, 2013).
Frederik is van volwassene weer kind geworden en heeft ontdekt hoe fijn het is om te spelen en je te kunnen laten verrassen. Frommel en haar moeder spelen daarbij een belangrijke rol. Zij bezitten beide het vermogen om het gewone bijzonder te vinden en het bijzondere gewoon. Illustratief in dit verband is het feit dat hun lievelingsbroodje een ‘broodje verras’ is, waarvan je niet weet wat erop zit.
Dit sluit aan bij het juryrapport van de Constantijn Huygensprijs, waarin gesteld wordt dat ‘Van Leeuwen in haar boeken er steeds weer in slaagt het vanzelfsprekende bijzonder te maken. Ze nodigt haar lezers uit om op een verwonderde manier naar de dingen te kijken’ (Offermans, 2012, p. 54). In Van Leeuwens Albert Verweylezing voert zij een pleidooi voor de verwondering. Zij citeert met instemming de filosoof Cornelis Verhoeven, die stelt dat verwondering iets kinderlijks heeft: ‘Dat kinderlijke is dan niet het kinderlijke
| |
| |
van wie een kind is gebleven; het is veeleer het kinderlijke van wie een kind is geworden’ (Verhoeven, geciteerd in Van Leeuwen, 2013).
| |
Conclusie
Het spel met de taal, de humor, de samenwerking tussen tekst en beeld en de bijzondere personages zijn ingrediënten die Maar ik ben Frederik, zei Frederik tot een typische Joke van Leeuwen maken. Frederik leert de wereld op een nieuwe manier te bekijken. Deze kinderblik weet hij vast te houden, wanneer hij weer volwassen geworden is:
Frederik werkte weer elke dag op het Knipkantoor. Behalve in het weekend. Dan ging hij samen met Moma op bezoek bij Frommel en haar moeder. En dan zei haar moeder: ‘Frederik, haal jij voor ons vier broodjes verras en vier ijsjes met spikkeltjes?’ Als het mooi weer was maakten ze met z'n vieren een tochtje in Frederiks auto. En dan zeiden ze tegen elkaar: Van ons mag het zo blijven. Zo lang het zo blijven mag.’ (p. 100)
| |
Primaire literatuur
Leeuwen, Joke van, Maar ik ben Frederik, zei Frederik. Amsterdam, Querido, 2013. |
| |
Secundaire literatuur
Gezinsbond (2013). Verbeelding en humor zijn van levensbelang. Geraadpleegd via:
www.gezinsbond.be/index.php?option=com_content&view=article&id=2 711:de-bond-van-20-december-2013&catid=101&Itemid=166 |
Hoogendam, J.R., Huppels in je hersens. De (jeugd) literaire poetica van Joke van Leeuwen. Masterthesis, Tilburg University, 2012. |
Jordens, P., ‘Kinderen moeten zelf kunnen ontdekken.’ In: De Morgen, 4 oktober 2006. Geraadpleegd via:
http://boek.veterpro.net/rec/dm08/bb_lu260.htm |
| |
| |
Leeuwen, J. van, ‘Teruglezen: Albert Verweylezing Joke van Leeuwen: voor en na de vanzelfsprekendheid.’ In: NRC-Handelsblad, 25 oktober 2013. Geraadpleegd via:
www.nrc.nl/boeken/2013/10/25/albert-verweylezing-joke-van-leeuwen-voor-en-na-de-vanzelfsprekendheid/ |
Offermans, C., ‘Kinderlijkheid van de tweede graad. Of: Alles kan altijd anders. Over het werk van Joke van Leeuwen.’ In: Juryrapport Constantijn Huygensprijs Joke van Leeuwen 2012, 2012. Geraadpleegd via:
www.jancampertstichting.nl/images/laureaten/281_1374053509_laureaten_Joke%20van%20Leeuwen.pdf |
Veen, Th. De, ‘Recensie: Maar ik ben Frederik, zei Frederik.’ In: NRC-Handelsblad, 4 oktober 2013. Geraadpleegd via:
www.nrclux.nl/maar-ik-ben-frederik-zei-frederik-joke-van-leeuwen/nl/product/1143076/ |
Wuestenberg, A., ‘Recensie: Maar ik ben Frederik, zei Frederik.’ Geraadpleegd via:
www.lees-wijzer.be/begeleider/boek/maar-ik-ben-frederik-zei-frederik |
|
|