| |
| |
| |
Vakliteratuur en meer
Bea Ros (red.) m.m.v. Toin Duijx en Karen Ghonem
Hoe duur kunnen penselen zijn?
Een jaar geleden, om precies te zijn op vrijdag 13 (!) november 2009 sprak Saskia de Bodt haar inaugurele rede uit bij de aanvaarding van de bijzondere leerstoel Illustratie, in het leven geroepen door de Stichting Fiep Westendorp Foundation (die de nalatenschap van Fiep Westendorp beheert). De leeropdracht luidt: ‘onderzoek naar en onderwijs in de geschiedenis van de illustratie in het Nederlands taalgebied van 1850 tot heden’. Haar boek Van Poe tot Pooh is gebaseerd op die rede, maar uitgebreid met het doel ‘dit nieuwe vakgebied in kaart te brengen’. In haar ‘Woord vooraf’ merkt De Bodt op dat bestudering van dit vakgebied alleen kan met een interdisciplinaire aanpak. Hiermee plaatst zij zich met onderzoek naar kinder- en jeugdliteratuur in de lijn van Ria Bauer-Van Wechem (emeritus bijzonder hoogleraar jeugdliteratuur aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de Universiteit van Leiden) en van Helma van Lierop-Debrauwer (bekleder van de Annie M.G. Schmidtleerstoel in Leiden en hoogleraar jeugdliteratuur aan de Universiteit van Tilburg).
In de inleiding wordt het vakgebied nader gedefinieerd en afgebakend. De Bodt merkt op dat veel boeken vooral herinnerd worden vanwege hun illustraties en illustreert dat aan de hand van Alice in Wonderland. Vervolgens stelt zij dat een illustrator altijd een driehoeksverhouding heeft: hij heeft een verhouding met de kunst, maar ook met de literatuur.
Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de relatie tussen kunst en illustratie, een relatie die altijd samenhangt met de heersende kunststromingen van de tijd. In het midden van de negentiende eeuw stonden illustratie en hoge kunst op gespannen voet met elkaar, maar al snel wordt de illustratie soms verheven tot autonome kunst en dus toegelaten tot het domein van de kunst. Illustraties van rond 1900 worden soms door modernistische kunstenaars gemaakt, die het echter soms ook wel uit geldnood deden (onder andere Jan Sluijters). Aan het eind van de negentiende eeuw dringt in Nederland het besef door dat kinderen en kunst een mooie combinatie vormen (onder andere gestimuleerd door Ben Wierink) en die ontwikkeling zet zich door (onder meer te zien aan de ‘boek-illustratoren’ tentoonstelling in het Stedelijk Museum in 1956). Illustratoren van tegenwoordig beschouwen zich als illustrator, ‘hoewel zij zich totaal hebben losgezongen van welke tekst dan ook.’
| |
| |
In het tweede hoofdstuk beschrijft De Bodt het tweede aspect in de driehoeksrelatie: illustratie en literatuur. Zij introduceert de vier verschillende relaties tussen tekst en beeld zoals Jens Thiele die heeft opgesteld en vult die met twee categorieën aan: boeken waarin de letters zelf zijn overgegaan in vormen, en boeken waarin het beeld zó dominant is dat het de verhaallijn overneemt. De Bodt geeft van alle categorieën diverse duidelijke voorbeelden. Uiteindelijk concludeert zij dat binnen de geïllustreerde fictie drie vormen bestaan tussen illustratie en literatuur: ‘geen samenwerking, illustrator = auteur én nauwe samenwerking’.
Deze drie vormen worden in de volgende hoofdstukken aan de hand van sprekende voorbeelden verder uitgewerkt.
Als er geen samenwerking is tussen auteur en illustrator, betreft het meestal klassieke teksten (waarvan bijvoorbeeld de auteur al is overleden), zoals de sprookjes van Andersen en de Fantastische vertellingen van Edgar Allan Poe.
Bij de tweede categorie is sprake van wat ook wel ‘dubbeltalenten’ genoemd worden, auteur en illustrator vertegenwoordigd in een en dezelfde persoon. De Bodt noemt voor Nederland onder anderen Max Velthuijs, Annemarie van Haeringen, Ted van Lieshout en Sieb Posthuma; het is opvallend dat zij Bruna niet noemt.
De laatste categorie, waarbij er sprake is van een vaste samenwerking tussen illustrator en schrijver (zoals bij Jip en Janneke van Annie M.G. Schmidt, geïllustreerd door Fiep Westendorp, en bij De GVR van Roald Dahl, geïllustreerd door Quentin Blake), behoeft volgens De Bodt nog veel onderzoek.
De ondertitel van het boek, Illustreren om je penselen te kunnen betalen?, is ontleend aan een uitspraak van Gustave Doré, die ooit zei dat hij alleen illustreerde om zijn penselen te kunnen betalen. Ook nu zullen er nog wel illustratoren zijn die vooral voor het geld illustreren, maar de meeste illustratoren willen ‘kunst voor kinderen’ (een uitspraak van Truusje Vrooland-Löb) creëren. De Bodt heeft in de eerste twee hoofdstukken de relatie tussen illustraties, kunst en literatuur heel duidelijk neergezet en haar uitspraken steeds goed met voorbeelden onderbouwd (in de tekst wordt steeds met nummers verwezen naar de specifieke illustraties). Ook laat zij goed zien dat er drie samenwerkingsvormen te vinden zijn bij schrijvers en illustratoren (die zij dan vervolgens uitwerkt). Je kunt je afvragen of er geen tussenvormen zijn en ook zou je willen weten welke vorm in welke periode nu de overhand had en of bepaalde vormen bij een bepaalde soort literatuur meer aan de orde komt. De voorbeelden van De Bodt sluiten zeer goed aan bij het betoog, maar je vraagt je af of het slechts voorbeelden zijn. Ook wat dit betreft liggen er nog veel vragen op onderzoek te wachten. De vorm waarbij schrijver en illustrator erg nauw samenwerken, is niet echt heel diepgaand uitgewerkt, maar De Bodt zegt zelf ook al dat op dit gebied nog veel onderzoek nodig is. Laten we
| |
| |
hopen dat met de instelling van de bijzondere leerstoel in deze leemte voorzien kan worden (ook al betreft het een bijzondere leerstoel voor slechts één dag per week en blijkt uit dit boek dat er nog heel veel te onderzoeken is). Een stimulering tot meer onderzoek zal echter zeker van de leerstoel uitgaan. (TD)
Saskia de Bodt, Van Poe tot Pooh. Illustreren om je penselen te kunnen betalen? Zwolle, d'jonge Hond, Koninklijke bibliotheek en UvA bijzondere collecties, 2010. ISBN 9789089101617, 96 blz., €22,50. (Deel 3 in de reeks over de geschiedenis van de boekillustratie in Nederland en België. De reeks staat onder redactie van Saskia de Bodt, in nauwe samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en de UvA bijzondere collecties).
| |
De cultuurhistorische waarde van centsprenten
De Koninklijke Bibliotheek kreeg enkele jaren geleden een prachtige schenking. Aernout Borms schonk zijn collectie van ongeveer 1100 centsprenten, waarmee de KB de verzameling enorm zag uitgebreid. Om deze collectie onder de aandacht te brengen, schreef Borms een mooi kijkboek voor een groot publiek over een genre dat niet bij iedereen bekend is.
In het eerste hoofdstuk schenkt hij aandacht aan het ontstaan en de verspreiding van de centsprenten. Vanaf het ontstaan van de prentkunst aan het begin van de vijftiende eeuw werden er al goedkope prenten gedrukt. De onderwerpen waren vooral religieus van aard. Als in de zestiende eeuw goedkopere prenten gedrukt worden (door enkele Amsterdamse drukkers), komen ook steeds meer profane voorstellingen voor. Centsprenten staan ook bekend als volks- en kinderprenten en in Friesland en Vlaanderen worden er weer andere namen aangegeven (hilgen, mannekesblaren of wazezantjes). Bij de centsprenten (die dus voor het volk waren en vanwege de prijs ook voor hen bereikbaar, en vaak ook een authentieke ‘volksgeest’ weerspiegelden) werden vaak houtblokken hergebruikt, keer op keer, zodat bepaalde platen met verschillende teksten voorkomen. De meeste prenten waren ook niet aan actualiteit gebonden, waardoor ze altijd wel verkocht konden worden. Veel prenten waren in zwart-wit, maar ze werden soms ook met de hand ingekleurd (à la manière hollandaise). Centsprenten werden op verschillende manieren aan de man gebracht. Drukkers waren tevens (tot ongeveer 1850) uitgever en boekhandelaar. Op markten en kermissen waren vaak prentenkramen aanwezig. Uit een overzicht van verkochte exemplaren per stad laat Borms zien dat de oplagen enorm zijn geweest. De doelgroep mag dan de volwassene geweest zijn, het is zeker dat ook kinderen vaak van de centsprenten genoten zullen hebben. Later verschijnen er specifieke kinderprenten (met vaak een pedagogisch doel, in ieder geval werden illustraties en taal gekuist voor deze
| |
| |
uitgaven). Ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gaf prenten uit (zie ook Jo Thijssen, ‘Leerzaame prentjens voor de jeugd’. Schoolprenten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Utrecht, Matrijs, 2009). In de loop van de negentiende eeuw laat de technische ontwikkeling haar sporen na. Er komen goedkopere druktechnieken (onder meer de kleurenlithografie) voor massaproductie en ook de import vanuit het buitenland wordt steeds groter (en een echte concurrentie).
In de volgende drie hoofdstukken kijkt Borms vooral naar de inhoud van de centsprenten. In hoofdstuk twee komt het ‘straatleven en vertier’ aan de orde. Verschillende beroepen (waaronder de marskramer, mosselverkoper, voddenkoopman) passeren de revue. ‘... de prenten met leurders en straatroepen geven ons in ieder geval een beeld van het straatleven in vroeger tijden en dan vooral dat van de onderkant van die samenleving.’ Ook bedelaars, kwakzalvers en liedzangers zijn op de prenten te vinden. In hoofdstuk drie komt het kinderspel aan bod. Op veel centsprenten zijn kinderspelen afgebeeld en kan men zien hoe deze gespeeld dienden te worden. En dat het niet altijd de meest vriendelijke spelen betreft, blijkt bijvoorbeeld uit een afbeelding van het ‘Ganssabelen’ en ‘Palingtrekken’. Maar ook vriendelijker spelen komen voor, zoals het ‘kootspel’, de ‘draaimolen’ en het ‘vliegeren’. Het hoofdstuk geeft een mooi beeld van het toenmalige kinderleven en kindbeeld. In het volgende hoofdstuk staat de ‘machtstrijd binnen het huwelijk’ centraal. ‘Het leven en bedrijf van Jan de Wasser en zijn wijf’ heeft model gestaan voor veel centsprenten. Wie heeft de broek aan in het huwelijk? Er zijn veel varianten bekend en in de loop der tijd zijn deze ook inhoudelijk soms veranderd. Er bestaat zelfs een versie waarbij de mensen ingeruild zijn voor apen.
In het slothoofdstuk stelt Borms de vraag wat centsprenten ons nu nog te zeggen hebben. In een interview in NRC Handelsblad (14 juli 2010, met Ewoud Sanders) geeft hij hierop een duidelijk antwoord: ‘Hun cultuurhistorische waarde is groot. Veel centsprenten geven beter zicht op het dagelijks leven dan schilderijen en kunstprenten uit dezelfde periode.’ (TD)
Aernout Borms, Centsprenten. Massaproduct tussen heiligenprent en stripverhaal. Zwolle, d'jonge Hond, Koninklijke bibliotheek, 2010. ISBN 9789089101709, 96 blz., €22,50. (Deel 4 in de reeks over de geschiedenis van de boekillustratie in Nederland en België. De reeks staat onder redactie van Saskia de Bodt, in nauwe samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en de UvA bijzondere collecties).
| |
| |
| |
Ella Riemersma - een vrijwel vergeten illustratrice?
Iedereen die zich bezighoudt met kinderboeken en de geschiedenis daarvan zal de vraag uit de titel hierboven direct kunnen beantwoorden. Natuurlijk is Ella Riemersma niet vergeten. Iedereen herkent haar illustraties in prenten- en kinderboeken uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw en ook haar boekbanden zijn heel herkenbaar. De twee prentenboeken die op haar initiatief zijn verschenen (Het verzenboek van Lijsje en Van vier vroolijke klantjes in het Zoutelande) zullen direct mooie herinneringen oproepen (Saskia de Bodt besteedt aan het laatste boek veel aandacht in Een Zeeuwse idylle. Het beeld van Zeeland in prentenboeken 1900-1960; Arnhem, Terra, 2006).
Hoe belangrijk het werk van Ella Riemersma ook geweest is, over haarzelf is veel minder bekend en er zijn geen gedegen studies over haar werk bekend. Met hun boek willen Peter van Dam, Margreet van Wijk-Sluyterman en Jeff Clements meer achtergrond over de illustratrice geven, haar werk presenteren en dit in een breder perspectief plaatsen.
In het eerste hoofdstuk wordt het leven van Ella Riemersma beschreven. Zij is geboren op 27 juni 1903 op een bovenwoning in Dordrecht. Ze doorloopt de lagere school (School voor Uitgebreid Lager Onderwijs) en gaat daarna naar de ‘Gemeentelijke Hoogere Burgerschool’ waar zij in 1920 haar diploma behaalt. Al op school ontdekt men haar bijzondere tekenkwaliteiten. Ella is pas achttien als ze haar eerste opdracht krijgt, een ontwerp voor een omslag van Jacob van Campen's kalender voor de jeugd en het gezin. Vanaf 1922 levert zij ook regelmatig illustraties voor tijdschriften (onder meer de Merwepost). In datzelfde jaar wordt ze lid van het Teekengenootschap Pictura en acht illustraties van haar worden opgenomen in de tentoonstelling van dit genootschap. Twee jaar later gaat ze als illustratrice werken voor handelshuis Liberty (beter bekend als Metz & Co). Ze maakt illustraties voor verschillende catalogi en houdt zich ook bezig met de vormgeving. Hier leert ze de illustratrice Johanna Coster (1893-1960) kennen. Ella heeft de middagen vrij en werkt dan aan illustraties voor verschillende uitgeverijen. Ze was geen eenvoudige illustratrice voor uitgevers om mee samen te werken. Bijna altijd leverde zij haar werk te laat in en werd er veel druk op haar uitgeoefend om iets van zich te laten horen. In 1927 neemt zij ontslag bij Liberty en vertrekt ze naar Parijs. Voor uitgevers nog slechter bereikbaar. Ze probeert het prentenboek Weet je wat ik worden wil bij een uitgever onder te brengen en uit de correspondentie hierover blijkt dat de verstandhouding tussen de uitgever en de illustratrice niet altijd goed was. Het boek is nooit verschenen en de illustraties zijn verloren gegaan. In 1932 keert Riemersma terug uit Parijs en trouwt ze met de 25 jaar oudere Jan Anne de Bordes. Sinds haar huwelijk heeft zij nooit meer iets
| |
| |
gepubliceerd. In 1957 verhuist ze naar Wenen waar zij ‘in zelfgekozen anonimiteit’ op 22 maart 1993 overlijdt.
Het oeuvre van Ella Riemersma is immens en in het tweede hoofdstuk wordt haar werk voorgesteld met een grote hoeveelheid illustraties. Er zijn heel veel kinderboeken verschenen met haar illustraties en misschien was ze in die tijd zelfs wel bekender dan Rie Cramer. Ook kwam haar werk bij zeer veel uitgeverijen uit. In 1921 verscheen Mijn eerste versjesboek bij Meulenhoff, samengesteld door Simon Abramsz (1867-1924) met illustraties van Riemersma. Het boekje werd een succes en haar naam als illustratrice was gevestigd. De pers is over het algemeen ook positief over haar illustraties in de prenten- en kinderboeken. Er wordt vak niet veel aandacht besteed aan de illustraties in kritieken (dat is nog steeds niet echt veranderd), maar er is altijd wel een lovend zinnetje over de illustraties. Veel bekendheid kregen haar illustraties in meisjesboeken (van onder meer Thérèse Hoven, Charles Krienen, Willy Pétillon en Anna Hers). Ook haar bandomslagen getuigden van veel creativiteit en tegelijkertijd van degelijkheid. Riemersma maakte, zoals uit hoofdstuk 1 al bleek, veel illustraties voor tijdschriften en voor catalogi, advertenties en ander promotiewerk (zoals spelende kinderen in het ligbad met daarboven een grote waterboiler in een brochure voor de Gemeente Electriciteit Werken Amsterdam), en hanteerde daarin dezelfde stijl als in haar illustraties in kinderboeken. Dat Riemersma van veel markten thuis was, blijkt uit de vele prentbriefkaarten die zij maakte.
In hoofdstuk 3 gaat Margreet van Wijk-Sluyterman specifiek in op de correspondentie van Ella Riemersma met de uitgever Isaak Noorhoven van Goor. Zoals in hoofdstuk 1 al aangegeven was die verhouding niet altijd geweldig en moest de uitgever Riemersma soms onder druk zetten. Het hoofdstuk biedt een schitterend inzicht in de samenwerking tussen illustratrice en uitgever, met veel citaten uit de correspondentie.
In het vierde en laatste hoofdstuk laat Jeff Clements aan de hand van voorbeelden zien dat het werk van Ella Riemersma gekenmerkt kan worden als een vorm van de Nederlandse art deco. Ook schetst hij de ontwikkelingslijn in haar werk. Riemersma bleef zich steeds hernieuwen.
Het boek slaagt er zeker in om Ella Riemersma en haar werk uit de vergetelheid te halen. Haar leven wordt gedegen beschreven, met een uitvoerig notenapparaat waar alle gebruikte bronnen verantwoord worden. Ook het werk wordt goed geanalyseerd en ook redelijk goed in zijn tijd geplaatst. Jammer is dat er wel enige onnodige overlap tussen de hoofdstukken bestaat; met verwijzingen naar elkaars hoofdstukken had dit voorkomen kunnen worden. Het boek bestaat voor meer dan de helft uit zwart-wit- en kleurenillustraties. Een heerlijkheid om te bekijken en een bron voor het ophalen van herinneringen. Toch had ik graag
| |
| |
gezien dat er in de tekst iets meer specifiek naar bepaalde illustraties zou zijn verwezen ter onderbouwing van uitspraken die gedaan worden. Erg interessant aan het boek is dat Ella Riemersma, die toch vooral als illustratrice en bandontwerpster van kinderboeken bekend is, veelzijdiger was in haar creatieve werk. Door het hoofdstuk over de correspondentie met haar uitgever is de illustratrice voor mij echt gaan leven. Bij het overzicht van het oeuvre achter in het boek had ik liever een chronologisch overzicht gezien van al haar boeken, en geen uitsplitsing naar uitgever (als de uitgaven genummerd zouden worden, kan men tamelijk eenvoudig in een kleine tabel de verdeling over de uitgevers laten zien). Ook miste ik een goed register, dat bij een dergelijk boek echt onmisbaar is. Ondanks deze kleine kanttekeningen zijn de auteurs erin geslaagd om in de leemte - biografische achtergrondinformatie en een analyse van Riemersma's werk - op een erg boeiende wijze te voorzien. Naast een gedegen studie van Ella Riemersma en haar werk is het boek een tentoonstelling waar je doorheen kunt lopen (voor iedereen die de tentoonstelling in Middelburg heeft gemist) en waarin je alle facetten van haar oeuvre te zien krijgt. (TD)
Peter van Dam, Margreet van Wijk-Sluyterman en Jeff Clements (Sybrand Zijlstra, eindredactie), De art deco van Ella Riemersma (1903-1993). Illustratrice en boekbandontwerpster. Eindhoven, [Z]OO producties, 2010. ISBN 9789074009683, 144 blz., €22,-.
| |
Er is meer tussen hemel en aarde
In 2008 werd op de Universiteit van Tilburg voor de 23ste keer het traditionele symposium over lezen, jeugdliteratuur en leesonderwijs gehouden. Twee jaar later verscheen de symposiumbundel, later dan gepland.
In de inleiding vermeldt Karen Ghonem-Woets dat er de laatste decennia steeds meer aandacht en belangstelling is voor levensbeschouwelijke en filosofische vragen en thema's, zowel in het dagelijks leven als op school of in de literatuur. Op veel basisscholen is filosoferen met kinderen een vast onderdeel geworden en filosofie is zelfs een (keuze)examenvak geworden in het voortgezet onderwijs. Daarnaast vraagt een (multi)culturele samenleving met veel verschillende levensbeschouwingen om met elkaar in gesprek te gaan. ‘In het godsdienstonderwijs wordt gezocht naar nieuwe vormen en inhouden die leerlingen van verschillende culturele en religieuze achtergronden aanspreken’. Hiervoor zijn veel boeken verschenen die een helpende hand bieden, maar ook in de ‘normale’ jeugdliteratuur krijgen de thema's de nodige aandacht, vanuit verschillende invalshoeken. In deze bundel zijn dertien lezingen uitgewerkt tot boeiende artikelen, soms theoretisch, soms praktisch van aard.
| |
| |
Nico ter Linden laat zien met welke vragen hij zat bij het bewerken van bijbelse verhalen voor kinderen. ‘Wij moeten de bijbelse verhalen hun verhaalkarakter teruggeven, er door en door van doordrongen zijn dat ze in verhaaltaal geschreven zijn, in de taal van de mythos en niet in krantentaal, de taal van de logos. Wie historiserend vertelt, vraagt om communicatieproblemen en verduistert het bijbels getuigenis.’ Met voorbeelden uit zijn boeken laat Ter Linden zien wat dit uitgangspunt voor consequenties heeft.
In de bundel zijn veel artikelen opgenomen over filosofie voor kinderen. Marja van Rossum stelt dat ‘jonge kinderen (...) filosofen [zijn] van nature. Filosoferen is iets dat zij vanzelfsprekend doen.’ Onder meer met een bespreking van Max en de maximonsters laat zij zien hoe dat filosoferen met jonge kinderen er in de praktijk uit ziet. Ruben Kuyper liet zich inspireren door Aidan Chambers (en kinderfilosoof Gary Matthews). Hij laat zien dat de ‘leescirkel’ en de methode Vertel eens van Chambers heel goed ingezet kunnen worden om zowel aan leesbevordering te doen als te filosoferen met kinderen. Leen Speelman laat zien dat filosoferen ook een plaats verdient in het vmbo en geeft enkele praktische lessen die zo overgenomen kunnen worden.
Guus Kuijer benadert het thema vanuit de stelling ‘Waarom kinderen wel cowboytje, maar nooit jezusje spelen’. Hij concludeert dat alle verhalen verteld moeten worden, niet alleen verhalen uit de bijbel, maar de belangrijkste verhalen uit de hele wereld. ‘Als in die verhalen goden voorkomen, laten we de kinderen dan in godsnaam duidelijk maken dat godsbeelden voorlopig zijn.’ Kolet Janssen publiceert onder meer non-fictieboeken over geloof en samenleving. De titel geeft duidelijk aan waar haar bijdrage over gaat: ‘Eerlijke antwoorden op moeilijke vragen’. Janssen laat zien hoe zij filosofeert met kinderen en wat haar boeken daaraan bij kunnen dragen (en de problemen die je als schrijver tegenkomt bij het schrijven van dergelijke boeken). Lydia Rood schrijft vaak boeken waarin culturele minderheden een belangrijke rol spelen. ‘Voor ik een boek over een andere cultuur kan schrijven, wil ik (...) het liefst een tijdje ondergedompeld zijn geweest in die cultuur. (...) Kan het niet zonder pottenkijkerij? Volgens mij niet. Anders begrijp je gewoon de manier van denken niet. Je kent de code niet, je weet niet wat er achter woorden schuilt.’ Rood laat met enkele voorbeelden uit haar boeken zien hoe noodzakelijk dit is. Marita de Sterck vertelt vanuit haar eigen leeservaringen en laat zien hoe belangrijk verhalen in een cultuur zijn. Ze reist de wereld af om verhalen op te tekenen (over bijvoorbeeld de oorsprong van de wereld, de eerste mensen, de eerste rituelen, over hoe ziekte en dood in de wereld kwamen). In haar Annie M.G. Schmidtlezing 2010 (zie elders in dit nummer) demonstreerde zij ook het belang van verhalen in bepaalde culturen voor het opgroeien.
| |
| |
In de bundel zijn nog meer bijdragen opgenomen rondom het thema ‘jeugdliteratuur, levensbeschouwing en filosofie’. De lengte van de bijdragen is verschillend en dat geldt ook voor het niveau. Enkele bijdragen kwamen tijdens het symposium, in interactie met het publiek, meer tot hun recht dan in de tot artikel bewerkte vorm. Het overgrote deel van de bijdragen is echter uitermate boeiend, soms theoretisch, soms praktisch. In de meer praktische artikelen worden voorbeelden gegeven die zo bruikbaar zijn in de praktijk. (TD)
Karen Ghonem-Woets en Helma van Lierop-Debrauwer (red.), Is er meer tussen hemel en waarde? Over jeugdliteratuur, levensbeschouwing en filosofie. Tilburg, UvT Departement Taal- en Cultuurstudies, 2010. ISBN 9789078886617, 185 blz., €22,50 (niet in de boekhandel verkrijgbaar; te bestellen bij Zebedee@uvt.nl).
| |
Illustratoren
Sinds 2006 vullen Joukje Akveld en Annemarie Terhell de rubriek ‘Een kijkje in het atelier van een kinderboekenillustrator’ in het tijdschrift Lezen. Het werk voor de rubriek leidde tot het idee om een boek te wijden aan hedendaagse tekenaars, en meer specifiek aan hun techniek(en), drijfveren, ambities en inspiratie. Dat is een omvangrijke uitgave geworden met portretten van negentien tekenaars. Chique uitgegeven, met steeds een grote foto van de tekenaar op zijn of haar werkplek, zo'n zeven pagina's tekst en heel veel afbeeldingen. Waarom Terhell geen mede auteur is, terwijl Akveld het in haar verantwoording wel steeds over ‘wij’ heeft, wordt niet duidelijk, maar dit terzijde.
Hoewel titel en ondertitel het niet specificeren, gaat het in dit boek om negentien Nederlandse tekenaars, of in ieder geval tekenaars die hun carrière in Nederland hebben opgebouwd. Wat dat betreft is dit boek een goede aanvulling op dat van Marita Vermeulen over Vlaamse illustratoren: Buiten de lijntjes gekleurd (2006). Dat boek bevat een historische schets van de Vlaamse illustratiekunst, een hoofdstuk over kunstbeschouwing en een analyse van het werk van 22 Vlaamse illustratoren. Over de keuze van Akveld voor de specifieke tekenaars kun je discussiëren, en dan vooral over wie er níet in staan, zoals Ceseli Josephus Jitta, Margriet Heymans of Harmen van Straaten. Akveld probeert haar keuze in een inleiding toe te lichten, maar als het erom gaat verschillende technieken en inspiratiebronnen te laten zien of om wie bekend dan wel klassiek is of mogelijk gaat worden, zijn ook andere keuzes mogelijk. De indeling is chronologisch: van oud naar jong.
Akveld laat de tekenaars vooral zelf aan het woord, waardoor het accent in elk interview anders ligt. Toch geeft elk interview een helder beeld van de drijfveren van de tekenaar, van ontwikkelingen in hun werk en van hun technieken. Vooral
| |
| |
de relatie tussen die technieken en wat een illustrator wil uitdragen, is interessant. Dat is voor de doorgaans vooral tekstgerichte lezers en recensenten een belangrijk pluspunt van dit boek.
Interessant is ook wat de tekenaars zeggen over hun doelgroep(en) en over het kind dat ze zelf waren. Zo weet Thé Tjong-Khing nog heel goed hoe het was om kind te zijn en tekent hij soms op een manier die een kinderlijke blik verraadt. De diverse opvattingen maken het boek aantrekkelijk. Mance Post bijvoorbeeld tekent het liefst echte mensen, maar Sylvia Weve tekent liever emoties, en geen dagelijkse realiteit, omdat kinderen die al kennen. Joke van Leeuwen zegt niet in doelgroepen te denken: ‘Je hoeft niet alles te begrijpen om erdoor gegrepen te worden. Mijn boeken hebben meerdere lagen en zijn voor wie er wat in ziet.’
In haar inleiding haalt Akveld Anthony Browne en Quentin Blake aan, die respectievelijk zeggen dat illustraties voor veel kinderen de eerste kunstwerken zijn die ze zien en dat illustraties de introductie tot de wereld van de kunst vormen. Een interessante constatering, die Annie M.G. Schmidt als volgt verwoordde: ‘De weg naar het Stedelijk Museum begint bij de prentenboeken’ (zie Piet Mooren, Het prentenboek als springplank, blz. 19). Het is dan ook mooi om te zien hoe groot de diversiteit onder de tekenaars is en hoe verwant ze tegelijkertijd kunnen zijn vanwege gedeelde inspiratiebronnen als Klee of Mondriaan. Hoe je dit voor kinderen zelf aan de orde kunt stellen, is iets anders. Met Inkt (Ploegsma, 2010), waarin zeven Nederlandse illustratoren een kijkje in hun keuken geven, biedt Ceciel de Bie kinderen in ieder geval al een mooie volgende stap op de weg naar het Stedelijk. (KG)
Joukje Akveld, Tekenaars. kinderboekenillustratoren geportretteerd. Fotografie: Amber Beckers. Hoorn, Uitgeverij Hoogland & Van Klaveren, 2010, 232 blz., ISBN 9789089670694, €59,50.
| |
Canonlezen
Geschiedenis en verhalen, die horen samen. Een verhaal kan abstracte of saaie stof openbreken. Dat is de achtergrond van de Cultuurhistorische canon, een van de programmalijnen in het leesbevorderingsproject Kunst van Lezen. Bij de vijftig vensters van vaderlandse geschiedenis ofwel de historische canon - met ingang van dit schooljaar opgenomen in de kerndoelen van het basisonderwijs - zijn leesboeken geselecteerd. Leesplein-eindredacteur Wilma van der Pennen (tevens eindredacteur van Literatuur zonder leeftijd) stelde de titellijst samen. Deze lijst, inmiddels bestaande uit 350 titels, is te vinden op de website www.leesplein.nl (Laten lezen / Boeken op onderwerp / Geschiedenis: Nederland in 50 vensters) en bij de canonwebstie www.entoen.nu. Ook bij ‘lastige’ vensters als Willibrord of
| |
| |
Eise Eisinga vond Van der Pennen bijpassende jeugdboeken. Zo helpt de boekenlijst docenten om ook deze vensters te behandelen in de klas.
Om docenten te attenderen op de canonlijst verscheen afgelopen oktober de brochure Geschiedenis in een boekenkast. Per venster heeft Van der Pennen telkens één jeugdboek uitgebreid belicht, met een korte annotatie plus een aansprekend citaat uit het boek. Daarnaast geeft ze bij elk venster extra titelsuggesties. Het geheel is aantrekkelijk vormgegeven en maakt overtuigend duidelijk dat bij elk venster daadwerkelijk een aansprekend verhaal te vertellen valt.
De brochure werd gepresenteerd tijdens de Week van de Geschiedenis (16-24 oktober) en wordt via de openbare bibliotheken verspreid over (basis)scholen.
Er wordt nog gewerkt aan een titellijst met boeksuggesties bij de canon voor de bovenbouw van havo en vwo. (BR)
Wilma van der Pennen, Geschiedenis in een boekenkast. De cultuurhistorische canon in 50 verhalen voor kinderen van 8-14 jaar. Amsterdam, Kunst van Lezen, Stichting Lezen / Den Haag, SIOB, 2010, 114 blz. Zie ook www.kunstvanlezen.nl en www.entoen.nu.
| |
Middag van het Kinderboek
Op 4 september 2010 vond voor de tweede keer in de Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA) de Middag van het Kinderboek plaats. De eerste Middag kwam voort uit zorg van jeugdboekenschrijvers over hun positie en het vooralsnog ontbreken van een modelcontract tussen schrijver en uitgever alsmede zorg over het verdwijnen van de Gouden en Zilveren Zoenen. Dit jaar stond de toekomst van het boek centraal, meer specifiek de vraag: wat betekent de opmars van het e-book voor het boekenvak?
Veel, zei organisator Ted van Lieshout in zijn inleiding. ‘Er zullen altijd schrijvers en lezers blijven, maar alles daartussenin in de keten van boekproductie zal drastisch veranderen.’
Op de lezers na was er een spreker vanuit elk onderdeel van deze keten. Zo feliciteerde schrijver Marcel Möring zijn collega's uit de jeugdliteratuur met de recent bereikte afspraken over een modelcontract, maar waarschuwde hij hen meteen kritisch te zijn over bepalingen in dat contract over e-bookrechten: ‘Beperk de licensieduur en schrap de bepaling over e-books.’ Immers, het produceren van e-books is een stuk goedkoper dan papieren boeken en dus zouden uitgevers hun auteurs veel meer moeten betalen voor hun aandeel in de boekproductie.
| |
| |
Het lastige is, zo benadrukten Gert Gerrits van de BNO en Vincent van den Eijnde van Pictoright dat veel nog ongewis is. Dat maakt het lastig om duidelijke richtlijnen en afspraken te maken over rechten.
Zeker, de toekomst valt lastig te overzien, maar het e-book biedt ook interessante mogelijkheden, was de insteek van de meeste andere sprekers. Zo vertelde Marieke Woortman van uitgeverij Unieboek hoe ze gewonnen werd door de mogelijkheden van de I-Pad en dat ze daarom overgegaan is tot het ‘ver-appen’ van vijf prentenboeken. ‘Het oude idee van met je kind op de bank een boek lezen, maar er komt zoveel meer bij.’ Ook auteur Rian Visser ziet de digitalisering als een verrijking van haar mogelijkheden. Zo ontwikkelt ze tegenwoordig zelf digibordlessen bij haar boeken en geeft ze boeken uit haar backlist een tweede, digitale leven. ‘Behalve schrijver ben ik nu ook verkoper en uitgever geworden.’
‘We moeten niet bang zijn voor de toekomst’, zei ook Paulien Loerts, directeur operatie en innovatie WPG. Eppo van Nispen tot Sevenaer, de nieuwe directeur van de CPNB, sloot daarbij aan. Hij wist zijn statement ontroerend duidelijk te maken met een filmpje over zijn 100-jarige grootmoeder achter haar computer.
Laten we die toekomst wel vooral samen aangaan, betoogde Ineke Verkaaik van de Boekbond. Er zou een E-platform moeten komen waar alle partijen samen overleggen hoe het e-book het boekenlandschap kan verrijken.
Tussen deze sprekers door betraden zeven jonge dichters het podium. Zij streden in een declamatiewedstrijd om de Gouden Lijst. Vorig jaar was deze prijs bestemd voor het beste adolescentenboek, als protest tegen het stopzetten van de Gouden Zoenen. Els Beerten won de prijs toen voor haar jeugdroman Allemaal willen we de hemel. Nu droegen de dichters eigen werk voor en het gedicht ‘Paarden voor de ramen’ van Leendert Witvliet. Annet Bremen sleepte met haar gedichten ‘Zomer’ en ‘Herfst de meeste publieksstemmen in de wacht en mocht de Gouden Lijst 2010 in ontvangst nemen uit handen van Leendert Witvliet.
Ten slotte werd de organisator van de Middag, Ted van Lieshout, geëerd met de Leesgoedprijs 2010 (een prijs voor verdiensten voor de jeugdliteratuur in de ruimste zin van het woord). Juryvoorzitter Herman Verschuren loofde Van Lieshouts passie en inzet: zijn passie voor jeugdliteratuur, zijn passie voor kunst en zijn passie waarmee hij al jaren opkomt voor de rechten van illustratoren en schrijvers van kinderboeken. (BR)
|
|