Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 23
(2009)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
Nieuwe perspectieven op de jeugdliteratuur: de visie van Reading
| |||||||||||||||||||
InleidingEigenlijk is de visie van Reading op jeugdliteratuur in vele opzichten niet zo ‘nieuw’ meer.Ga naar voetnoot1. Mijn eerste werk over jeugdliteratuur, Children's Literature: Criticism and the Fictional Child (1994) kwam al vijftien jaar geleden uit, en het werk van mijn jongere collega's, Stephen Thomson, Sue Walsh, Simon Flynn, en Neil Cocks, is ondertussen ook al vijf tot tien jaar in omloop. Daar komt nog eens bij dat ons werk grotendeels is geïnspireerd door Jacqueline Rose, in het bijzonder door haar bekende boek The Case of Peter Pan or the Impossibility of Children's Fiction (1984), dat zelf alweer 25 jaar geleden uitkwam. En natuurlijk kan ik nog verder terug in de tijd gaan voor oudere inspiratiebronnen. Maar toch, denk ik, wordt ons onderzoek op een andere manier nog wel beschouwd als ‘nieuw’. Ten eerste blijft ons werk omstreden en daar zijn wij ons van bewust. We gaan niet echt publiekelijk in op de onderzoekers die het met ons oneens - en soms zeer oneens - zijn. Het is vooral in ons gepubliceerd werk dat we de principes van ons onderzoek verder uitleggen en beschrijven waarin ons standpunt verschilt van dat van vele andere onderzoekers van kinderliteratuur. Ten tweede is onze theoretische invalshoek omstreden. Nochtans wordt de implementatie of verdere ontwikkeling van de literatuurtheorie binnen de studie van de kinderliteratuur toegejuicht. Zeker in het Angelsaksische taalgebied, maar ook in publicaties die ik heb gelezen uit Nederland en BelgiëGa naar voetnoot2., is er herhaaldelijk gepleit voor een verdere ontwikkeling van de academische en the- | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
oretische aspecten van de studie van kinderliteratuur, ook al zijn de redenen en verwachte resultaten van dit onderzoek soms nogal uiteenlopend. Omdat ons werk in Reading toegespitst is op de theoretische aspecten van de studie van de jeugdliteratuur - ik zou het ‘grondslagenonderzoek’ willen noemen - wordt de indruk versterkt dat ons werk ‘nieuw’ is en wordt het daarom soms gewaardeerd en soms bekritiseerd. | |||||||||||||||||||
De invloed van Jacqueline RoseWat is het dan precies dat de visie van Reading onderscheidt van andere literaire kritiek (over jeugdliteratuur, maar niet uitsluitend over jeugdliteratuur)? Hoe verschillen we van onderzoekers die zich openlijk van ons werk distantiëren, maar soms ook van andere onderzoekers die positief staan tegenover onze argumenten en zich opstellen als onze navolgers? Veel onderzoekers van jeugdliteratuur nemen in hun werk een aantal ideeën over van Jacqueline Rose. Ten eerste, dat kinderen niet allemaal gelijk zijn, maar - net als volwassenen - onderling verschillen, bijvoorbeeld door geslacht, geloof, en politieke of etnische afkomst. Ten tweede, dat onderzoekers verschillen in hun opvatting van kinderen, en dat veel van deze opvattingen geïdealiseerd zijn. En, ten derde, dat kinderboeken geschreven, geredigeerd, gepubliceerd, geselecteerd, gekocht, en vaak voorgelezen worden door volwassenen, ten behoeve van kinderen. Deze context heeft allemaal gevolgen voor het hele concept van ‘kinderliteratuur’ zelf. Deze drie argumenten zijn echter niet waar het volgens de school van Reading in de kern allemaal om draait. Ten eerste zijn deze drie specifieke argumenten helemaal niet uitsluitend aan Rose toe te schrijven. Tal van andere onderzoekers hebben deze ideeën ook geformuleerd en toegepast. Maar, ten tweede, denken wij in Reading ook niet dat dit de belangrijkste argumenten van Rose zijn.Ga naar voetnoot3. Er is namelijk iets anders wat wel uniek is (en blijft) aan Rose, en daarom ook aan de school van Reading, en dat heeft te maken met een bepaalde interpretatie van de psychoanalyse. Hierin zijn wij expliciet schatplichtig aan het werk van Jacqueline Rose: het is immers haar interpretatie van de psychoanalyse die wij ook proberen uit te werken in onze argumenten. Hierbij moet allereerst worden opgemerkt dat dit niets te maken heeft met het ‘toepassen’ van psychoanalyse op de literatuur! In ons werk worden psychoanalyse en psychoanalytische theorieën als zodanig bijna nooit zelf genoemd: wij zijn geen kinderboeken aan het ‘psychoanalyseren,’ en ook geen kinderen (of kinderen als lezers) of kinderboekenschrij- | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
vers. Wij vragen ons zelfs af of het überhaupt mogelijk is om de psychoanalyse op deze manier ‘toe te passen’.Ga naar voetnoot4. Wat zegt Rose volgens ons dan over de psychoanalyse? En wat heeft dat te maken met, onder andere, kinderliteratuur, maar zeker niet alleen kinderliteratuur (en ook niet alleen ‘volwassenen’-literatuur, maar ook het denken over het kind in allerlei vakgebieden, van antropologie tot medische ethiek)?Ga naar voetnoot5. Ik verwijs even terug naar de drie eerder aangehaalde argumenten van Rose, die vele onderzoekers overnemen, of die ze in ieder geval beschouwen als relevante vragen - om te beginnen, dat kinderen verschillen. Volgens ons is niet het feit dat kinderen verschillen het centrale punt voor Rose, maar wel de idee dat de verschillen zelf de hele categorie van ‘kinderen’ onmogelijk maken. De uitspraak dat ‘kinderen verschillen’ maakt op zichzelf al gebruik van de categorie ‘kinderen’ en houdt dus een overkoepelende gelijkheid boven de genoemde verschillen in stand; er mogen dan wel verschillen zijn, maar ze zijn toch nog bovenal herkenbaar als allemaal kinderen. Verder is dit punt voor Rose niet alleen van toepassing op kinderen, maar op alle soorten identiteiten. In deze context is het van belang dat het onderzoek in Reading, net als bij Rose zelf, zich uitstrekt tot andere categorieën dan het kind. Het kind is een soort casus, maar volgens ons zeker niet uniek. Mijn collega Sue Walsh, bijvoorbeeld, onderzoekt ook teksten over dieren, en ik doe zelf ook onderzoek naar ‘gender’ en seksuele, nationale, historische, of etnische identiteiten, wat ook het geval is voor Stephen Thomson, Simon Flynn en Neil Cocks. Ons werk is hiervoor schatplichtig aan de gendertheorie van de beroemde Amerikaanse Judith Butler.Ga naar voetnoot6. Butler argumenteert dat ‘gender’ geen gevolg is van biologische verschillen in het lichaam van man en vrouw, maar van een culturele, politieke, en historische constructie. Bovendien stelt zij dat ook ‘biologische’ verschillen en ‘sekse’ (‘geslacht’) zelf zulke constructies zijn. Net als bij Rose begrijpen veel onderzoekers de theorie van Butler anders dan wij: vaak wordt er over Butler geschreven en gesproken als zou zij argumenteren dat er wel historisch en cultureel bepaalde verschillen zijn in constructies van vrouwelijkheid en mannelijkheid, maar - zo wordt er dan gezegd of geschreven - ‘natuurlijk’ zijn er uiteindelijk wel biologische verschillen tussen mannen- en vrouwenlichamen. Of, in het geval van Rose en de school van Reading: ‘natuurlijk’ zijn er verschillen tussen kinderen, maar uiteindelijk zijn er ook wel aspecten die eigen zijn aan | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
het kind.Ga naar voetnoot7. Zoals de school van Reading Butler en Rose echter begrijpt, vragen zij zich af wat die ‘natuurlijke’ of ‘vanzelfsprekende’ aspecten dan zouden zijn, en hoe en waarom die dan wel als tijdloos en essentieel worden gezien (vandaar dat ik hun en ons werk ‘grondslagenonderzoek’ zou willen noemen). Ook in de psychoanalyse staat de mogelijkheid van absolute kennis en volledig bewustzijn ter discussie. Dit leidt tot een verregaand perspectivisme: men gaat er vanuit dat alles (‘kinderen’; ‘gender’; noem maar op) steeds gekend wordt vanuit een bepaald perspectief. ‘Objectieve’ kennis is niet mogelijk, maar wij zullen evenmin het concept ‘subjectiviteit’ gebruiken, omdat dat weer berust op een relatie tot objectiviteit. Wij lezen dus perspectieven, en met en door die perspectieven ook bepaalde veronderstellingen en belangen. Hiermee willen wij zeggen dat alle uitspraken over kennis ook een belang inhouden, en dat dit dus ook geldt voor ons eigen werk, of wij dat nou willen of niet, of weten of niet. Als gevolg van onze interpretatie van de psychoanalyse schrijven wij dus niet over de ‘intenties’ van auteurs,Ga naar voetnoot8. en ook niet over het gedrag van lezers. Wel analyseren wij wat andere critici beweren over die ‘auteurs’ en ‘lezers’, vanuit hun kritische benadering, niet om ze als ‘verkeerd’ te bestempelen (omdat dat dan weer zou inhouden dat wij wel een ‘juist’ antwoord zouden beweren te weten), maar om te lezen wat de (onvermijdelijke) veronderstellingen en belangen zijn in het produceren van dat schrijversbeeld of dat kindbeeld. Daarbij gaan we er niet vanuit dat onderzoekers deze beelden opzettelijk opstellen. We schrijven dus niet over wat de onderzoekers persoonlijk dan wel of niet zouden denken, maar we analyseren alleen de teksten en de belangen die wij lezen in de perspectieven in de tekst. | |||||||||||||||||||
Een analyse van het kindbeeld in Poetry's PlaygroundIk wil nu graag met een voorbeeld tonen hoe ik dit grondslagenonderzoek uitvoer. Als casus neem ik een recent, en mijns inziens heel interessant en belangrijk boek over kindergedichten in Amerika: Poetry's Playground: The Culture of Contemporary American Children's Poetry (2007) van Joseph T. Thomas jr.Ga naar voetnoot9. Thomas stelt dat hij in zijn boek zal proberen ‘to avoid two interrelated problems that are common to most studies of children's poetry’ (xiii), namelijk dat gedichten voor kinderen nog te vaak besproken worden ‘in isolation, as something | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
wholly apart from the poetic traditions of adult poetry’ (xiii) en dat de bestaande studies op dit gebied ‘are somewhat insular, referring largely to other studies of children's poetry or, more broadly, to other studies of children's literature, drawing only infrequently on the critical and historical conversations surrounding adult poetic texts’ (xiii). Naar mijn mening bereikt Thomas de doelstellingen die hij zo uiteenzet uitstekend in zijn boek. Zijn analyse van de gedichten voor kinderen is helder en informatief. Hij kadert ze in bredere poëtische, historische, en kritische stromingen, en laat inderdaad zien hoe ‘volwassen’ poëtische, historische, en kritische kwesties meespelen in de productie en receptie van gedichten voor kinderen. Ik neem dit boek als voorbeeld omdat bepaalde delen van de argumentatie steunen op ideeën over het kind als constructie die voor mij ook belangrijk zijn, maar volgens mij gaat de auteur op een bepaald moment toch over tot het poneren van een ‘juist’ beeld van het ‘echte’ kind, dat niet langer een constructie is. Het lijkt eerder dat Thomas op een gegeven moment toch pretendeert te weten hoe kinderen echt zijn.Ga naar voetnoot10. Graag wil ik aantonen welke gevolgen dit heeft voor hoe het boek zich ontwikkelt. Op bladzijde 12 lees ik dat: [May Hill] Arbuthnot emphasizes [Gwendolyn] Brooks's ethnicity, while insisting that despite it, children of ‘any race’ can enjoy her poetry.... However, ‘Cynthia in the Snow’ isn't as ‘universal’ as Arbuthnot suggests. Rather, it is a highly situated poem, one that foregrounds the marginalized subjectivity of the speaker... [the poem] sketches a particular child in a particular historical moment. Volgens Thomas ziet Arbuthnot de ‘ethnicity’ van Brooks dus als tegelijkertijd bepalend én niet bepalend voor haar lezerspubliek: het is ‘despite’ (‘ondanks’) de etniciteit die Arbuthnot volgens Thomas in Brooks' gedichten ziet dat kinderen toch van de gedichten kunnen genieten. ‘Kinderen’ worden hier dus verdeeld door ‘ras’ en ‘etnische afkomst’, maar het lezen van de gedichten spreekt hen bovenal aan als ‘kind’, en het kind stijgt dus boven alle verschillen uit. Thomas wijst er echter op dat het gedicht wel degelijk een bepaald kind in een bepaalde historische periode afbeeldt. Maar wat zich ook in de lezing van Thomas doorzet, is dat hij vasthoudt aan een kind dat uitstijgt boven de verschillen, ook al zijn dat nu verschillen door ‘particularity’ en ‘history’, in plaats van ‘etniciteit’ en | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
‘ras’. Hij hanteert immers nog steeds het begrip ‘kind.’ Hier is alleen de juiste omschrijving van de verschillen in het geding, terwijl het kind constant blijft, herkend en gekend als kind. Ik kan zo het kind van Thomas blijven volgen in zijn argumentatie als een aanwezigheid die verschillen heelt, zelfs wanneer de omschrijving van de verschillen blijft verschuiven: [Doris] King's conception of childhood - and by extension children's poetry - is unabashedly romantic.... Even in the black press, we see the presence of dominant, mid-century American attitudes towards children's innocence. These attitudes, [Richard] Flynn maintains, are ‘condescending and universalizing’ ..., attitudes that treat politics and so called adult issues (including sex, death, and money) as strictly off-limits for children. (Thomas, blz. 13) Zoals ik al schreef zien sommige onderzoekers Jacqueline Rose enkel als iemand die kritiek levert op een ‘idealisering’ van het kind - dit impliceert dat er een ‘niet geïdealiseerd’, ‘realistisch’ kind zou zijn dat herkend en gekend kan worden; een interpretatie van Rose die de school van Reading niet deelt. Op een gelijkaardige manier ziet Thomas hier het romantische aspect in het kindbeeld van Doris King als het probleem, en wel omdat dit het beeld van het ‘onschuldige’ kind voor hem instandhoudt en zo een herkenning van het juiste (niet-onschuldige) kind in de weg staat. | |||||||||||||||||||
Kinddichters en bat-poetsWat dat niet-onschuldige kind dan wél zou zijn, kan verder worden opgemaakt uit de discussie van Thomas over een bundel kindergedichten van Randall Jarrell, The Bat-Poet: The bat-poet is a precocious student of poetry... the bat... composes the ‘right’ kind of poetry, the poetry of the schoolhouse, or what I call official school poetry.... In short, the bat represents the good student, one who accepts and works within the traditions of adult poetry. Certainly there are human children who, like the bat, strive to emulate the adult poets they encounter, but more common are those raconteurs, as Iona Opie calls them, who specialize in the sometimes bawdy playground poetry. These child poets serve to remind us of what children often do with language while outside grown-up supervision. As we will see, they reveal that children have a poetic tradition of their | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
own, a carnivalesque tradition that signifies on adult culture, even while producing poetry that rewards repeat listenings. I argue that any comprehensive study of American children's poetry - and, more broadly, poetry in general - is ultimately insufficient insofar as it fails to acknowledge and consider playground poetry as poetry, as belonging to a rich poetic tradition. (Thomas, blz. 39-40) Hier geeft Thomas het perspectief van de volwassene (‘grown-up’ / ‘us’), maar tegelijkertijd splitst deze ‘us’ zich op in enerzijds de volwassenen die bezig zijn met ‘supervision’ en anderzijds de volwassenen die door de kinddichters herinnerd kunnen worden aan wat zij weten dat zij zijn vergeten. Eén aspect van het volwassen perspectief wordt dus bediend (‘serve[d]’) door de kinddichters, waarbij de kinddichter de inspiratiebron vormt voor de herinneringen van de volwassene aan zichzelf. Een ander deel van het volwassen perspectief voert dan weer supervisie over de brave bat-poet, terwijl het tegelijkertijd weet heeft van wat buiten zijn toezicht valt, van ‘what children often do with language while outside grown-up supervision’. Met andere woorden, deze tekst herinnert en weet datgene wat het tegelijkertijd beweert zich niet te herinneren en niet te weten. In dit opzicht kan ik het perspectief van de tekst lezen als tegelijkertijd volwassen én als samenvallend met het perspectief van de kinddichter die dingen doet met taal buiten de supervisie van volwassenen. De kinddichters zullen verder ook ‘reveal that children have a poetic tradition of their own’, waarbij zij dus weer zullen instaan voor de onthulling van zichzelf, én van dat wat tegelijkertijd ook al gekend is en niet gekend is door de tekst, namelijk de ‘poetic tradition of their own’. Het is dus het bestaande kind dat de volwassenen als bron dient voor het weten van datgene wat zij weten dat zij niet weten, en het zich herinneren van datgene dat zij weten dat zij zijn vergeten. Verder kan ik dit perspectief niet alleen lezen als dat van het kind én de volwassene samen, maar ook als dat van verschillende klassen en rassen, en dit vanwege de ‘carnivalesque tradition that signifies on adult culture’.Ga naar voetnoot11. ‘Signification’ verwijst naar de taalspelletjes die in de Afro-Amerikaanse orale en geschreven cultuur worden gespeeld met het taalgebruik van blanke Amerikanen.Ga naar voetnoot12. Hierdoor wordt ‘volwassenheid’ op dezelfde lijn gezet met de blanke cultuur, en met | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
een dominante klasse die, ook al is het maar voor even, op zijn kop gezet wordt door het carnavaleske. De kinddichter keert ook de dominante positie van de volwassene tijdelijk om en speelt met de taal van volwassenen. Dit zijn de kenmerken van de ‘poetic tradition of its own’, die anders is dan dat van de ‘human children who, like the bat, strive to emulate the adult poets they encounter.’ Het streven om volwassen dichters na te doen is het streven van de voorlijke en brave leerling ‘who accepts and works within the traditions of adult poetry’, terwijl de kinddichter die volwassen traditie niet accepteert en er niet binnen wil functioneren. In plaats daarvan werkt de kinddichter binnen zijn eigen traditie, die ‘signified’ of ‘betekent’ op de traditie van de volwassenen. Volgens het argument van Thomas onderscheiden de brave bat-poet en de kinddichter zich dus niet in hun kennis van de culturele en literaire traditie van volwassenen, want beiden kennen deze gedichten en cultuur immers al. Het onderscheid ligt volgens hem in het feit dat de brave leerling de traditie van de volwassenen toelaat in zichzelf, en er tegelijkertijd door opgeslokt wordt, terwijl de kinddichter in zijn eigen traditie woont en speelt met de traditie van de volwassenen. In het boek van Joseph Thomas lees ik dus een perspectief dat tegelijkertijd weet en niet weet, dat dus op sommige momenten tegelijkertijd volwassen en kind is, en op sommige momenten geen van beiden. De tekst geeft dus een positie weer die zowel buiten het kind als buiten de volwassene staat, en zo beiden kan definiëren in relatie tot elkaar: As its production is not monitored by authority figures, poetry of the playground is often vulgar, violent and, I might add, uproariously funny: it embodies ‘the renegade tendencies of (...) the unconscious, and the child.’ (Joseph, blz. 41) Hier positioneert de vertelling zich niet als ‘authority figure’, waardoor de tekst wél toegang kan geven tot de vulgariteit, agressie, en humor van het kind en zijn speeltuin- of speelplaatsgedichten. Deze vulgariteit, agressie, en humor worden verder gezien als de belichaming (‘embodiment’) van ‘renegade tendencies’, die dezelfde zijn als die van het onderbewuste. Ik leid hieruit af dat de niet-autoriteit kennis heeft én van het kind, én van zijn speelplein-gedichten, én van het onderbewuste, maar hiervan zelf geen deel uitmaakt en zo zicht heeft op dit alles. | |||||||||||||||||||
De speeltuin als panopticonIn deze tekst van Thomas is de ‘speeltuin’ of speelplaats een plek die wordt onderscheiden van de ‘school’ waar de brave leerling bat-poet naar toe gaat, en | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
deze speeltuin is ‘outside grown-up supervision’ en ‘not monitored by authority figures’ (blz. 41). Deze plek wordt dus door de volwassen tekst gedefinieerd als buiten zijn eigen supervisie en autoriteit, en is impliciet een gedoogde plek van vrijheid voor de kinddichters, tegelijkertijd dus als zodanig gekend en gesuperviseerd door de volwassenen. Net als met de eigen traditie van de kinddichters is de speeltuin waar deze gedichten verteld worden een plek waar het niet-gesuperviseerde gesuperviseerd wordt als het ‘niet-gesuperviseerde’. Ik kan hier een gelijkenis trekken met een soortgelijk systeem van perspectief en kennis zoals geanalyseerd door de beroemde Franse filosoof en geschiedkundige Michel Foucault in relatie tot the ‘panopticon’ van de filosoof Jeremy Bentham: Hence the major effect of the Panopticon: to induce... a state of conscious and permanent visibility that assures the automatic functioning of power. So to arrange things that the surveillance is permanent in its effects, even if it is discontinous in its action; that the perfection of power should tend to render its actual exercise unnecessary; that this architectural apparatus should be a machine for creating and sustaining a power relation independent of the person who exercises it; in short, that the [school children] should be caught up in a power situation of which they are themselves the bearers. To achieve this, it is at once too much and too little that the [school child] should be constantly observed by an inspector: too little, for what matters is that he knows himself to be observed; too much, because he has no need in fact of being so.... The Panopticon is a machine for dissociating the see/being seen dyad...Ga naar voetnoot13. (Foucault, blz. 15) Ik heb in de oorspronkelijke tekst van Foucault ‘inmates’ en ‘prisoner’ vervangen door ‘school children’ en ‘school child’. Ik wil bij deze vergelijking echter benadrukken dat ik er niet voor wil pleiten om het kind te zien als gevangeneGa naar voetnoot14., of als de onderdrukte of gekolonialiseerde die bevrijd moet worden, zoals vele onderzoekers van kinderliteratuur al wel gesteld hebben (alsook andere denkers over het kind). In Reading geloven we niet dat Jacqueline Rose het kind beschrijft als ‘gekolonialiseerd’, zoals een aantal anderen wel heeft beweerd. Zulke beelden van het kind als onderdrukt, gevangen, of gekolonialiseerd, bevestigen voor ons juist weer problematische ideeën over het kind als dat wat eeuwig en altijd | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
zou blijven ‘bestaan’ onder die onderdrukkingen, en zou blijven bestaan als het bevrijd werd.Ga naar voetnoot15. In plaats daarvan gaat onze interesse juist uit naar de vraag welk ‘kind’ deze bevrijding wil dienen: net zoals met mijn interpretatie van de perspectieven in de tekst van Thomas wil ik weten hoe de zogenoemde ‘bevrijders’ zelf het kind produceren en definiëren. In dit opzicht lezen wij Foucault dan ook als een filosoof die analyseert hoe systemen de subjecten produceren die zij dan weer superviseren. Het is misschien belangrijk om hier te benadrukken dat deze ideeën geenszins te maken hebben met een onverschilligheid tegenover lijden of onderdrukking, waarvan sommige critici mij in het verleden ook al hebben beschuldigd. Onze interesse in Reading richt zich op het denken over wat voor soorten ‘bevrijdingen’ voorgedragen worden, en waarom, en wat het effect hiervan - bedoeld of onbedoeld, verwacht of onverwacht - zou kunnen zijn. Dit brengt mij bij een volgende passage in het boek van Thomas: Playground poetry operates as one of these subversive opposites. It dismantles nostalgic notions of the innocent, obedient, and controllable child and thus, in my experience, tends to disturb adults, as it implies sexualized, complicated child-agents who are able to control their world through linguistic play and sometimes violent, antiauthoritarian imagery.... The poems are public property.... no one child ‘owns’ these poems; they belong to each child equally, and each child retains the right to alter and revise the poems as he or she sees fit, as context and mood dictates.... The authors are anonymous, yet the authors are everywhere. (Thomas, blz. 42) De ‘subversive opposites’ zijn beide te zien en herkennen door het perspectief van de tekst, dat hierdoor zelf geen van beide kan zijn. De speeltuingedichten worden geproduceerd door de kinddichters met als doel de deconstructie (‘dismantl[ing]’) van ‘nostalgic notions of the innocent, obedient, controllable child’. De kinddichters spelen dus met de traditie van de volwassenen. Ze weten hoe deze traditie van de volwassenen de brave leerling vormt, maar hierin verbeterd en gecorrigeerd moet worden. De kinddichter dient hiermee wederom de volwassenen door de juiste en ‘echte’ versie van zichzelf als bron aan te bieden aan de volwassenen. Toch kan deze correctie volwassenen verstoren (‘tends to disturb’) volgens deze vertelling, die daarbij dus óf zelf geen volwassene is, óf | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
een uitzonderlijke volwassene, die kennis neemt van de verstoring van andere volwassenen, maar daar zelf niet bij betrokken is. De tekst is dus geschreven vanuit het perspectief van een speciaal soort volwassene, die wel toegang heeft tot de subversieve kinderpoëzie. | |||||||||||||||||||
Het problematische begrip ‘agency’Ten slotte bieden de kinddichters zich aan de volwassenen aan als ‘sexualized, complicated child-agents, who are able to control their world’. Door wie of wat deze ‘child agents’ worden ‘geseksualiseerd’, blijft de vraag, tenzij ‘seksualisering’ hier begrepen zou moeten worden als een soort van autonome, aangeboren ontwikkeling, waardoor de kinddichter gesplitst wordt in een voor-seksuele fase en een ‘geseksualiseerde’ fase? Hoe het ook zit, de kinddichters krijgen volgens Thomas ‘agency’ doordat ze een wereld kunnen beheersen die van hen (‘their[s]’) is, en als zodanig onbeheerst was tot zij hem beheersten ‘through linguistic play and sometimes violent, antiauthoritarian imagery’. ‘Agency’ is, zo heb ik de indruk, een term die de laatste tijd veel in wetenschappelijke teksten gebruikt wordt voor iets wat kinderen ofwel niet hebben, of te weinig hebben, waarbij volwassenen ervoor zouden moeten zorgen dat kinderen er meer van krijgen of ontwikkelen. Net zoals in mijn denken in bredere zin over het boek van Thomas zie ik het hier als een probleem dat een dusdanige ‘agency’ alleen een agency kan zijn voor het kind volgens de definitie en toestemming van de volwassenen, die deze agency toestaan aan het kind. Met andere woorden, net zoals volgens mijn analyse van de ‘speeltuin’ van Thomas, is ‘agency’ een niet-gesuperviseerde ruimte of activiteit, gedefinieerd en gesuperviseerd als zodanig. | |||||||||||||||||||
ConclusieUiteindelijk verschuift het kind als constructie in het boek Playground's Poetry naar de achtergrond, en komen er stilaan meer formuleringen in voor die het kind toch bespreken alsof het een absolute en gekende identiteit is - dit gebeurt ondanks de initiële argumenten van Thomas hierover. Het juiste, ‘echte’ kind wordt gebruikt als bron van autoriteit om het kind te herkennen als bron van agressie, seksualiteit en weerstand tegen de auteur zelf als autoriteit. Dit kind is verder ook nog een ‘anonymous... author’ die overal (‘everywhere’) is, en aan wie het toegestaan wordt om speeltuingedichten te schrijven. Dat kindbeeld is uiteraard ook weer een constructie, maar dit wordt later in het boek niet meer benadrukt. Het boek beweert mogelijk tekort te schieten ten opzichte van de speeltuingedichten als het zou nalaten ‘to acknowledge and consider playground poetry as poetry, as belonging to a rich poetic tradition’ (blz. 40). Deze gedichten, waarvan het boek altijd al wist dat het gedichten waren, en altijd al wist dat | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
het de echte gedichten waren van het echte en ware kind, worden in de rest van het boek de standaard waartegen alle gedichten geschreven door kinderen én door volwassenen worden gehouden, en in vergelijking waarmee ze beoordeeld worden. Zo staat er: ‘Either way, this rhyme [“Ms. Lucy”] moves towards the classroom; it operates in two realms at once and can be performed near authority without much fear of punishment, whereas the other playground rhymes are meant exclusively for young ears’ (blz. 59). De kinddichters maken hun gedichten voor zichzelf, en zij weten wie zij zijn, en hoe ze voor zichzelf en elkaar moeten schrijven. Nochtans kunnen en moeten deze gedichten volgens Thomas ook nog erkend, gewaardeerd en geproduceerd worden door volwassen dichters. Als het erop aankomt moet iedereen echte kinderen zijn: volwassenen, brave leerlingen, en speeltuindichters. Ze zijn allemaal ‘anonieme auteurs’ die ‘overal’ aanwezig zijn, schrijvend voor zichzelf en elkaar in een perfecte harmonie, zonder verschillen of onderscheid, omdat zij allen kind zijn. In het bovengenoemde citaat (blz. 59) en in soortgelijke beweringen over kinderen als een homogene groep duiken toch ook, ongewild en onbedoeld, verschil en onderscheid als vanzelf weer op. Het citaat illustreert hoe het poneren van ‘het kind’ dat weet dat het een kind is de identiteit ‘kind’ zelf splitst: het kind kan naar zichzelf kijken vanuit een niet-kind standpunt, en is zo al niet een kind meer. William Blake erkende dit al in zijn Songs of Innocence and ExperienceGa naar voetnoot16.: een kind waarvan wordt gezegd dat het weet dat het een kind is, is eigenlijk al geen kind meer. Het kan immers naar zichzelf kijken vanuit het perspectief van een niet-kind. Volgens de hierboven aangehaalde formuleringen van Thomas moet dat kind-dat-geen-kind-meer-is bovendien ook nog eens zijn kennis van zichzelf als kind inzetten om de ‘juiste’ soort kindergedichten te schrijven. Joseph Thomas beeldt een kind af dat naar zichzelf kan kijken en zichzelf kan herkennen als kind, en zichzelf kan schrijven in zijn gedichten voor de volwassenen. Met de analyse van Thomas' tekst hoop ik duidelijk te maken hoe ik kindbeelden en opvattingen over kindergedichten lees in een tekst. Ik lees ze niet als stabiele verwijzingen naar, of voorstellingen van, ‘het kind’, omdat ik niet werk vanuit de veronderstelling dat ik weet wat ‘het kind’ is en het dus ook niet als zodanig in een tekst zou kunnen herkennen. In de plaats daarvan interesseert het mij hoe de precieze formuleringen in een tekst bepaalde belangen en veronderstellingen - bedoeld of onbedoeld - met zich meedragen, die op hun beurt weer verdere gevolgen hebben in de tekst zoals ik die interpreteer. | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
|
|