Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 23
(2009)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||
Kip op de plank
| ||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||
misdaden. Vanwaar dan toch dat ‘zonderling partij-kiezen voor den booswicht?’ vroeg Ligthart zich af. (Kaakebeen en Ligthart, 1909, blz. 20) Ligthart stelde in zijn voorwoord niet alleen de vraag, maar gaf ook het antwoord.Ga naar voetnoot1. Zijn antwoord zegt veel over de persoonlijkheidskenmerken die in die tijd belangrijk werden gevonden. Reinaert heeft moed, constateerde Ligthart, anders zou hij het niet in zijn eentje durven opnemen tegen zoveel meer. Hij is ook intelligent, anders zou hij het nooit kunnen winnen van zijn veel sterkere tegenstanders. Moed en intelligentie waren twee ‘nieuwe’ deugden. Tot ver in de negentiende eeuw had het pedagogisch discours vooral de nadruk gelegd op traditioneel christelijke en burgerlijke deugden, zoals plichtsbesef, spaarzaamheid en medemenselijkheid. Maar onder invloed van de industriële revolutie schoof de standenmaatschappij steeds meer op in de richting van een klassenmaatschappij, waarin iemandsIllustrator onbekend. Uit: [Henri Villemot], De oude vos. Een nieuw sprookje van Henry. Haarlem, J.M. Schalekamp, 1874.
positie op de sociale ladder niet bepaald werd door afkomst, maar door individuele prestaties en capaciteiten. In zo'n meritocratische samenleving waren de ontplooiing van individuele verstandelijke vermogens en de ontwikkeling van morele kwaliteiten letterlijk broodnodig. Moed, in de zin van doorzettingsvermogen, en intelligentie werden vanaf de eeuwwisseling aan de oude opvoedingsdoelen toegevoegd. (Bakker, 1995, blz. 62-65, 218-224) Daarbij had Reinaert ook nog eens humor. Bovendien, en dat is waar het hier om gaat, Reinaert was zo'n goed gezinshoofd. Ligthart schreef: Er is stellig geen beter en gezelliger huisvader dan hij. Meermalen is dit tot zijn (eenige) eer opgemerkt. We kunnen ons niet voorstellen dat hij zijn kinderen een snauw zou geven, of zijn vrouw het leven | ||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||
verbitteren door haar te doen boeten voor mogelijke moeilijkheden buitenshuis. (Kaakebeen en Ligthart, 1909, blz. 27) Ligtharts vergoelijking van Reinaerts streken vanwege (onder andere) zijn goede huisvaderschap lijkt extreem. Het zijn immers niet de minste misdaden waar Reinaert zich schuldig aan maakt: mishandeling, verkrachting, moord, bedrog. En de Nederlandse Kinderwetten van 1905 zouden er zeker voor hebben gezorgd dat Reinaert wegens gevaar voor de ‘zedelijke ondergang’ van zijn kinderen uit de ouderlijke macht was gezet.Ga naar voetnoot2. Ligthart schreef zijn verdediging van de ‘vieze schurk’ echter in een periode waarin het gezin hoogtij vierde. Zijn voorwoord is dan ook niet de enige uitgave van de Middelnederlandse satire waarin het thema van het gezin terug te vinden is. Reinaert veranderde van een moordende, verkrachtende en liegende onderdaan in een gezellige vader die graag met zijn kinderen speelde. Hij zorgde goed voor zijn vrouw. Hij bracht kip op de plank. | ||||||||||||||||||
De bewerking als sociaal-historisch fenomeenDe Reinaert, waaronder de ene keer Van den vos Reynaerde de andere keer Reinaerts historie werd verstaan, behoorde tot een groep teksten die door J.W. Gerhard (1905) ‘kinder-klassieken’ werden genoemd; oude verhalen en meesterwerken die de tijd trotseerden en steeds opnieuw gelezen werden. De term ‘klassiek’ werd in de periode 1850-1950 niet eenduidig gebruikt. Hoewel de term met betrekking tot literatuur voor volwassenen al vanaf het begin van de negentiende eeuw gebezigd werd, dook hij pas aan het einde van deze eeuw op binnen de jeugdliteratuur. De betekenis van ‘klassiek’ was inmiddels als pendant van ‘romantisch’ geëvolueerd tot een waardeoordeel dat zowel de eigenschap ‘goed’ als ‘oud’ in zich droeg. In de nieuwe auteurswet van Modderman (1881) was klassiek ‘datgene waarover geslachten en geslachten hun goedkeuring hebben uitgedrukt.’ (Kuitert, 1993, blz. 128) Maar uitgevers die klassiekenreeksen samenstelden, breidden de betekenis van gecanoniseerde niet-contemporaine literatuur al gauw uit met ‘populaire klassieken’, werken van ‘de meest beroemde’ schrijvers. (Kuitert, 1993, blz. 129) Tegen de tijd dat de discussie over jeugd- | ||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||
literatuur rond 1900 werkelijk begon op te laaien, waren de belangrijkste betekenissen van de term ‘klassiek’ daardoor ‘goed’, ‘oud’ en ‘populair’. Gerhard noemde als voorbeelden Robinson Crusoe en Don Quichotte. (Gerhard, 1905, blz. 389-390) Anders dan de door hem gelanceerde term ‘kinder-klassieken’ doet vermoeden, doelde Gerhard dus (ook) op teksten die oorspronkelijk niet voor kinderen waren geschreven. Binnen het debat over jeugdliteratuur kreeg de term ‘klassiek’ er een betekenis bij: ‘voor kinderen niet geschreven en toch door kinderen graag gelezen.’ (Tuuk, 1897, blz. 452) Volgens Gerhard moest een boek om tot de ‘kinder-klassieken’ gerekend te worden zowel het esthetisch gevoel van het kind ontwikkelen, als ook een bijdrage leveren aan de kennis én aan het karakter van het kind. Alleen dan was het betreffende werk een kunstwerk dat aan de vergetelheid onttrokken kon worden. (Gerhard, 1905, blz. 389) Als niet-contemporaine ‘(kinder)klassieken’ werden in beschouwingen over jeugdliteratuur in deze periode vooral genoemd: Robinson Crusoe, Gulliver's Travels, Don Quichotte, Baron von Münchhausen, Tijl Uilenspiegel en de Reinaert.Ga naar voetnoot3. Het bewerken van dit soort oude verhalen is een vorm van cultuuroverdracht, door Jeroen Dekker omschreven als ‘het mechanisme waarmee cultuur wordt overgedragen aan de volgende generatie en waarbij kinderen in hun cultuur worden ingeleid.’ (Dekker, 2006, blz. 13)Ga naar voetnoot4. Dat betekent dat bewerkingen van de bovengenoemde ‘kinder-klassieken’ beschouwd kunnen worden als sociaal-historische fenomenen; als teksten die tot stand zijn gekomen in een brede sociale context en dus ook gezien moeten worden als producten van die context. Er was een wisselwerking gaande tussen ideeën over de oude tekst en opvattingen over de functie van het lezen door en bewerken voor kinderen van die tekst, tussen kindbeelden en de definitie van een ‘goed’ kinderboek, tussen sociale en culturele normen en waarden in het algemeen en opvattingen over de waarde van cultuuroverdracht en de rol van literatuur in het maatschappelijke leven in het bijzonder. Dekker schrijft: Steeds opnieuw moeten opvoeders zich immers afvragen welke aspecten van de bestaande cultuur ze in al dan niet gewijzigde vorm aan hun kinderen willen overdragen. Dit is de vraag naar de selectie van cultuuroverdracht. Cultuuroverdracht betreft alleen die elementen van een gegeven cultuur die de opvoeders zo waardevol vinden dat ze deze aan de volgende generatie willen overdragen. Wat waardevol is, | ||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||
verschilt per individu, per periode en per cultuur. En soms zelfs per kind. (Dekker, 2006, blz. 15) Cultuuroverdracht betekent daarom altijd ook culturele verandering, aldus Dekker. In de bewerkingen werden die elementen uit de oorspronkelijke verhalen geselecteerd die bewerkers in het kielzog van opvoeders en uitgevers waardevol en geschikt achtten. Deze werden aangevuld met nieuwe elementen. Zo werden onder de vlag van een oud meesterwerk oude én nieuwe denkbeelden aan kinderen overgedragen. De bewerkingen vormden een argumentum ad verecundiam; zij deden een beroep op de autoriteit van ‘klassiekers’, om kind-lezers in te wijden in de ideologische pasmunt van de tijd. Het was cultuuroverdracht in de vorm van literatuuroverdracht.Ga naar voetnoot5. De vraag is dan: hoe kwam deze vorm van cultuuroverdracht in de bewerkingen tot stand? Welke veranderingen werden in de oude verhalen aangebracht om ze naar de nieuwe lezers toe te schrijven? En hoe zijn deze te verklaren tegen de achtergrond van de periode waarin de bewerkingen tot stand kwamen? Bij het contextualiseren van de bewerkingen leg ik de nadruk daarom niet op het inventariseren van bewerkingsstrategieën, maar op het verklaren van de keuze voor een bepaalde bewerkingsstrategie: waarom koos een bewerker voor het weglaten, het invoegen of het veranderen van bepaalde elementen? En wat voor effect had dat op de betekenis van het verhaal? Bij het duiden van de bewerkingen tegen de achtergrond van de onderzochte periode fungeren de bewerkingsstrategieën als het ware als zoeklichten. De ‘context’ is dan nadrukkelijk een geconstrueerde context; er wordt gekeken via de bril van de bewerkingen. De context is bovendien complex; er vigeerde tussen 1850 en 1950 niet één kindbeeld of één opvatting over de functie van bewerken voor kinderen, maar verschillende, en regelmatig vormden die de inzet van een expliciet gevoerde discussie omtrent kinderen en kinderlectuur. Bovendien ontwikkelden en veranderden de ideeën voortdurend. Een contextualiserende benadering impliceert dus dat er recht gedaan moet worden aan de dynamische complexiteit van de context waarin de bewerkingen als kinderboek moesten functioneren. Die dynamische complexiteit werd niet alleen op tekstueel niveau gerepresenteerd, namelijk in de keuze voor de elementen die bewerkt werden, maar ook op het niveau van de bewerkingen als groep, in het voortdurend verschijnen en weer verdwijnen van nieuwe versies van dezelfde bronteksten. Wanneer een bewerking verouderd was, werd er een nieuwe bewerking | ||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||
gemaakt. Zo leefden de oude verhalen voort terwijl de nieuwe versies afstierven. Als een soort folklore, maar dan op schrift: schriftelijke folklore. De notie ‘schriftelijke folklore’ werd in 1983 gelanceerd door Aleida Assmann en berust op een synthese van het door Jakobson en Bogatyrev gemaakte onderscheid tussen ‘folklore’ als kenmerkende vorm van tekstoverdracht in mondelinge culturen en ‘literatuur’ als kenmerkende vorm van tekstoverdracht in schriftculturen. (Jakobson en Bogatyrev, 1929) Schriftelijke folklore is geschreven tekst die op folkloristische wijze wordt overgeleverd, of, om het heel simpel te zeggen, steeds opnieuw wordt aangepast aan het publiek.Ga naar voetnoot6. Daarmee zorgden de bewerkingen ervoor dat de titels van de bronteksten zich in de canon van de jeugdliteratuur konden handhaven. Alleen al van Robinson, Gulliver, Reinaert, Tijl, Münchhausen en Quichotte verschenen er in het Nederlandse taalgebied in de periode 1850-1950 in totaal bijna driehonderd bewerkingen. Terwijl het in de jeugdliteraire periferie een drukte van belang was door het voortdurend verschijnen en verdwijnen van deze bewerkingen, konden de meesterwerken zelf, dankzij het dynamische karakter van de bewerkingen, op hun jeugdliteraire tronen blijven zitten.Ga naar voetnoot7. Hun titels verwezen niet langer naar één tekst, maar naar een heel scala aan teksten. Het waren sterk tijdgebonden afspiegelingen van de originelen. Als platonische schaduwen trokken ze aan de kinderen voorbij. | ||||||||||||||||||
Gezellige gezinsscènesEen van de nieuwe denkbeelden die in de bewerkingen terecht kwam, was de veranderde opvatting over de functie van het gezin. Het is niet zo dat er in de originele verhalen helemaal geen gezinnen voorkwamen, maar het is opvallend hoe sterk de reeds bestaande gezinsscènes zijn uitgebreid en hoeveel scènes er aan de bewerkingen zijn toegevoegd waarin het gezinsleven centraal staat. Kenmerken van die scènes zijn de gezelligheid en de warmte in het gezin. Vaak gaat het om feestelijke gebeurtenissen die in de kring van het gezin genoten worden. | ||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||
Zo herinnert Robinson zich op het eiland in verschillende bewerkingen zijn verjaardag: Ik was nog een jongen en stond in een helder verlichte kamer. Dat licht kwam van twaalf kaarsen, die in een grooten koek gestoken waren. Een zachte hand streelde me over mijn haar. ‘Wees flink, mijn jongen,’ zei Vader met ontroering in zijn stem. Moeder stond bij de tafel. Eerst kon ik niet onderscheiden, wat ze daar deed. Toen zag ik het. Daar stond een hobbelpaard - neen - een bokje! Het wou me stooten - ik liep weg - en werd wakker. (Gruys-Kruseman, 1929, blz. 52) En het vieren van kerstmis: Daar schitterde dan de Kerstboom met appelen, noten, peperkoeken en talrijke geschenken behangen, en bovendien lagen er nog een menigte geschenken uitgestald en waren er soms ook verstopt. (...) De goede ouders waren dan zoo gelukkig in de vreugde hunner kinderen, en het geheele huis weerklonk van hun gejuich. ‘Wat was dat een gelukkige tijd!’ riep Robinson zuchtend uit. ‘Mocht die nog eenmaal weer voor mij aanbreken! Hoe gelukkig is de mensch toch, die de liefde van zijn betrekkingen mag ondervinden, en dezen wederkeerige liefde mag bewijzen! (Louwerse, 1888 [1869], blz. 109) Op zijn eiland sticht Robinson bij gebrek aan medemensen een gezin van dieren, een tafereel dat vaak op illustraties werd getoond. In de Reinaert-bewerkingen die volgden op de lofrede van Ligthart op het huisvaderschap van de vos zijn opvallend veel gezinsscènes toegevoegd. Terwijl Ligthart zich tot een inleiding bij een schooleditie beperkte, stopten de bewerkers deze kwaliteit van Reinaert in het verhaal zelf. In de bewerking van Henriëtte Blaauw (1918) is Reinaerts huisvaderschap zelfs de rode draad van het verhaal. Bij aanvang van het eerste hoofdstuk valt de verteller dan ook letterlijk met de deur in Reinaerts huis, waar hij met zijn vrouw Engeline de zojuist ontvangen uitnodiging voor koning Leeuws lentefeest bespreekt. Engeline wil de uitnodiging graag aannemen. ‘Als we niet zulke schattige kindertjes hadden zou dit eenzame leven mij toch niet bevallen, man,’ zegt ze. Maar Reinaert herinnert haar eraan dat hij op slechte voet met de koning staat. Daarom weigert hij toe te geven aan haar verlangen om wat meer onder de andere dieren te komen. Hij doet een beroep op zijn verantwoordelijkheden als gezinshoofd: | ||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||
(...) ‘als je een gezin hebt te onderhouden, mag je je leven niet roekeloos wagen,’ zuchtte vader Vos, z'n vrouw een zoen gevend. ‘Dus kort en goed, we blijven rustig thuis.’ Nu stribbelde mama Engeline ook niet meer tegen. Neen, ze prees haar man in stilte, omdat hij zoo goed voor zijn gezinnetje zorgde. Andere echtgenooten lieten hun huishouden maar in den steek en maakten pret, terwijl haar schat van 'n Reinaard alleen voor z'n lievelingen leefde. (Blaauw, 1918, blz. 51-52) Wanneer Reinaert in de bewerking van Hermanna (1919) besluit om na zijn ontsnapping aan de galg niet te vluchten, maar met het gezin in Malpertuis te blijven, is zijn vrouw Hermelijne opgelucht: ‘O heden neen, ik blijf ook veel liever hier,’ had Hermelijne geantwoord. ‘Ik zou me stellig heel vreemd buitenslands voelen. 'k Heb mijn huishoudinkje hier zoo gezellig op orde -’. (Hermanna, 1919, blz. 71) Ook de illustraties bij de bewerkingen leggen opvallend veel nadruk op Reinaerts gezin. Andriessens illustrator (1862), de houtgravures van C. Votteler en A. Weisz bij Louwerse (1897), de illustraties bij Van Leent (1900) en die van G. Wildschut bij Hermanna (1919) tonen een of meerdere scènes in en om zijn huis, waarbij Hermelijne als een huisvrouw met een schort is afgebeeld. In het prentenboek dat is gepubliceerd bij Vlieger (1875) speelde Reinaerts gezin in de meeste illustraties een rol; vijf van de acht illustraties laten Reinaert samen met zijn zoon zien, op twee daarvan is Hermelijne erbij. Latere bewerkingen legden in de illustraties de nadruk op de emotionele band die er tussen de leden van het gezin is. In de afscheidsscène die O. Verhagen bij de bewerking van Kuhfus (1931) illustreerde, zien we de vos met een babyvosje in zijn armen staan en op de achtergrond een huilende Hermelijne, terwijl Oom Grimbaard met een van de andere kinderen speelt. Ook J. Relst die de bewerking van A. Hans (1926) illustreerde, heeft de afscheidsscène met rijkelijk vloeiende tranen verbeeld. Op de illustraties van F. Hazeveld bij Zoomers-Vermeer (1949), J.F. van der Broecke bij Hildebrand (1949) en Mens (1958) is Reinaerts gezin aan het einde van het verhaal verbeeld, wanneer het vertrekt uit het bos van koning Nobel om ergens anders een nieuw bestaan op te bouwen. De illustraties laten de vossen op hun rug zien. Bij Hildebrand en Mens suggereert een krans van zonnestralen om hen heen een sprookjesachtig happy end voor het gelukkige gezinnetje. In veel bewerkingen heeft niet alleen Reinaert, maar hebben ook de andere | ||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||
dieren een gezin. Bij Hermanna heeft, naast Reinaert en Isegrim, ook Bruin kinderen. In de bewerking van W. Kuhfus (1931) kruipen de kindertjes van de beer dicht tegen hun vader aan als hij toegetakeld terugkomt van zijn missie om Reinaert te halen. Sommige gezinnen van andere dieren krijgen zelfs eigen scènes. Zo is beschreven hoe Vader Kater afscheid neemt van Moeder Poes als hij op reis naar Reinaert moet. En wanneer de Wolf het tweegevecht met Reinaert verliest, komt zijn zoon hem tegemoet: De wolf pakt zijn kleinen baas stevig vast. (...) Illustrator W. Heskes. Uit: P.A.E. Oosterhoff, Reinaart de Vos. Bussum, Gebr. Koster, 1922.
Het beeld dat geschetst wordt, is er een van een zelfvoorzienend gezin. De liefde tussen de leden van het gezin staat voorop en zorgt ervoor dat ze niemand van buiten nodig hebben. Dit gezinsbeeld is niet zozeer een weerspiegeling van de werkelijkheid, als wel een representatie van het ideologisch construct van het gezin, zoals dat in veel kinderboeken van deze periode is terug te vinden. | ||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||
Het ideaal van het gezinDe representatie van het gezin in kinderboeken is tot op de dag van vandaag ‘trapped in a past ideology’, stelt Alston: ‘The home is presented as a haven of family and idealised domesticity; it is an adult construct, an image that is so prominent that it has become naturalised.’ (Alston, 2004, blz. 55) Alston situeert de ideologische ‘Home Sweet Home’-constructie van het gezin in de negentiende eeuw. De negentiende eeuw kan inderdaad de eeuw van het gezin genoemd worden. ‘In de negentiende eeuw kan van een ware gezinscultus worden gesproken,’ schrijft De Regt, ‘een verheerlijking en idealisering van het gezin, van vrouwen en van het moederschap.’ (De Regt, 1984, blz. 206) De wortels van deze gezinsverering liggen echter al in de zeventiende en de achttiende eeuw. Sterker nog, het is niet verbazingwekkend dat het gezin zo sterk met het kinderboek is verweven. Het ontstaan van het beeld van het gezin als veilige thuishaven, als een plek waar men zich kan terugtrekken uit de grote boze buitenwereld te midden van liefhebbende verwanten, het gezin als ‘een bolwerk van privé-leven’Ga naar voetnoot8., valt samen met de dageraad van de opzettelijk en uitsluitend voor kinderen geschreven lectuur; beide komen uit dezelfde achttiende-eeuwse burgerlijke koker. ‘Waar vindt men zulke genoegens dan op het Huisselyk Tooneel van geluk?’ schreef Betje Wolff in 1779 in Proeve over de opvoeding. Het ideaal van het gezin als een privéaangelegenheid, als een leefeenheid gebaseerd op affectie, stamt al van ver voor de negentiende eeuw. Al uit de zestiende eeuw zijn brieven en dagboekfragmenten bekend, zij het vooral uit de hogere kringen, waaruit blijkt dat er belang werd gehecht aan het gezinsleven.Ga naar voetnoot9. En op schilderijen van Hollandse meesters uit de Gouden Eeuw komen veel gezinstaferelen voor, hoewel deze nog vooral in dienst staan van een andere moraal: het propageren van deugden als orde, arbeidszin en spaarzaamheid.Ga naar voetnoot10. Pas in de achttiende eeuw kreeg men echter de middelen om arbeid en privé van elkaar te scheiden, en dat gold nog alleen voor het hogere burgermilieu. Daar ontwikkelde zich dan ook een ‘gezinsdiscours’ dat gekenmerkt werd door het ‘emotionaliseren’ van het gezinsleven. Het ideaal werd dat huwelijken uit liefde gesloten dienden te worden en dat het privéleven werd afgescheiden van het openbare leven; vader verdiende de kost en moeder bleef thuis om voor een gezellig huis en de kinderen te zorgen. Dit gezinsideaal was aanvankelijk dus voorbehouden aan de gegoede milieus. We moeten daarom onderscheid maken tussen een gezins- | ||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||
ideaal en de gezinspraktijk. In de praktijk was het gezin voor het grootste deel van de bevolking tot ver in de negentiende eeuw niet in eerste instantie een affectieve leefeenheid, maar een leefeenheid gebaseerd op economische afhankelijkheid.Ga naar voetnoot11. Veel gezinnen waren eenheden van productie, waarbij ouders en kinderen samen op het land werkten, in familiebedrijfjes of in de huisindustrie. Desondanks had men vanuit het burgerlijk beschavingsoffensief al vanaf de achttiende eeuw geijverd voor het burgerlijk kostwinnersmodel onder arbeiders. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bracht bijvoorbeeld verschillende boekjes uit over de voorwaarden van het huisvrouwenbestaan voor een nette en zindelijke huishouding onder arbeidersgezinnen.Ga naar voetnoot12. In de praktijk kon dit ideaal in arbeiderskringen pas veel later verwezenlijkt worden. De Industriële Revolutie, die in Nederland laat - pas in de tweede helft van de negentiende eeuw - op gang kwam, zorgde voor een toename van loonarbeid buitenshuis, wat de scheiding tussen werk, het openbare leven, en thuis, het privéleven, groter maakte. De industrialisering bracht ook een grote migratiestroom van het platteland naar de stad op gang. Angst voor het verval van de moraliteit van de massa - men woonde dicht op elkaar en onder slechte leefomstandigheden in de grote steden - zette kerk en staat ertoe aan de bevolking te proberen te overtuigen van de voordelen van een geregeld leven. De propaganda voor een burgerlijke levensstijl intensiveerde. Er werden allerlei verenigingen opgericht die tot doel hadden de volksklasse te disciplineren en op te voeden, niet meer alleen door het Nut maar nu ook vanuit het zedelijkheidsoffensief van de verschillende zuilen, die zich steeds sterker manifesteerden. De kern van de levensstijl die het burgerlijk beschavings- en zedelijkheidsoffensief propageerden, werd gevormd door het gezinsleven geschoeid op de achttiende-eeuwse burgerlijke leest. Men streefde naar het opheffen van de arbeidersbevolking via het verspreiden van dat ideaal van een ‘ordelijk’ gezinsleven. Het Nut had al sinds de oprichting brochures uitgebracht waarin het burgerlijke gezinsmodel werd aangeprijsd. In deze brochures werd een strikte scheiding van de wereld binnen het gezin en de buitenwereld gepropageerd. Het was maar het beste om de buitenwereld zoveel mogelijk te mijden, want die was vol gevaren. In sommige brochures werd zelfs aangeraden kinderen maar helemaal niet meer naar school te laten gaan, want daar zouden ze aan veel te veel verkeerde | ||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||
invloeden blootstaan. Zelfbeheersing en matigheid werden aangeprezen als belangrijke waarden. Kinderen moesten onder voortdurende controle staan. Vrouwen hoorden binnen te blijven en het huishouden te doen, anders waren het ‘sletten’, ‘huisplagen’, ‘uitvaagsels van het menselijk geslacht’ of ‘pesten voor de samenleving.’ (Kruithof, 1983, blz. 376-377) Het ideaal van het burgerlijk gezinsleven werd er via de offensieven bij de gehele bevolking goed ingeprent. Maar het duurde lang voor het burgerlijk kostwinnersmodel ook onder arbeiders een bereikbaar ideaal werd. Het gaf aanzien en prestige wanneer een gezin het zich kon veroorloven dat een vrouw haar handen niet buitenshuis vuil hoefde te maken, maar aanvankelijk uitte het gezinsideaal zich nog vooral in de aandacht voor het gezin als leefeenheid. Pas toen de daadwerkelijke staatsinterventie op het maatschappelijke leven omvangrijker werd, kon het gezinsleven ook in de praktijk veranderen. Belangrijk was in dit kader de Wet op de Kinderarbeid van Van Houten (1874). Deze wet wordt vaak geïnterpreteerd als een wet ter bescherming van het kind, maar was minstens zo belangrijk voor de rol van de man bij het invoeren van het kostwinnersmodel; hij haalde kinderen af van beschikbare arbeidsplaatsen voor mannen. Volgens Wolffram ging het Van Houten om ‘de “bevrijding” van de arbeid uit de kluisters van lage kinderlonen om zo de zelfstandige positie van de werkman op de arbeidsmarkt te versterken.’ (Wolffram, 2003, blz. 66-67) Eveneens van belang was de Arbeidswet van 1889, waarin vrouwenarbeid aan banden werd gelegd. Sociale verzekeringswetten, zoals de Ongevallenwet van 1901, zorgden voor het financieel opvangen van gezinnen na het wegvallen van de man als kostwinner. In de zedelijkheidswet van 1911, waarin onder andere een verbod op prostitutie en op het verspreiden van voorbehoedsmiddelen werd vastgelegd, zou je de culminatie kunnen zien van de sociale wetgeving die de status van het huwelijk bevestigden. Zo kon het gezinsideaal dat al zo lang werd gepredikt pas na vergaande staatsinterventie in de eerste helft van de twintigste eeuw ook door de onderste lagen van de bevolking in de praktijk worden gebracht. De negentiende eeuw mag dan vaak ‘de eeuw van het gezin’ worden genoemd, eigenlijk was dus het meer ‘de eeuw van het ideaal van het gezin’. In de bewerkingen zijn tot en met de eerste helft van de twintigste eeuw sporen te vinden van het bewust implementeren van dit gezinsideaal. Sterker nog, het zijn vooral de bewerkingen van na de eeuwwisseling waarin het gezin een grote(re) rol krijgt toebedeeld. De hoeksteen van de samenleving werd het fundament waar de bewerkers hun hervertellingen op schraagden. | ||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||
Het gezin als emotionele eenheidHet gezin vormt de basis in wat volgens Maria Nikolajeva de narratieve grondstructuur van de jeugdliteratuur is: thuis-vertrek-avontuur-thuiskomst (1996, blz. 16). Een verhaalpersonage verlaat zijn vertrouwde omgeving en moet zich staande zien te houden in een vreemde omgeving, zoals het kind een weg moet vinden in de voor hem nog onbekende wereld, om rijker aan ervaringen naar huis terug te keren. Het is de structuur van de Robinsonade.Ga naar voetnoot13. ‘Thuis’ en ‘thuiskomst’ staan in de jeugdliteratuur meestal voor thuis en thuiskomen in het gezin, of een leefeenheid die sterk doet denken aan het traditionele gezin - dat aanvankelijk overigens het ‘moderne’ gezin werd genoemd.Ga naar voetnoot14. In Robinson Crusoe, dat zich afspeelt in de kringen van de gegoede middenstand, speelt het gezin een belangrijke rol. In bewerkingen uit de periode die ik onderzocht heb (1850-1950), zie je de functie van het gezin echter verschuiven; het werd van een uitgangssetting een motief, in sommige bewerkingen zelfs een thema. Een goed voorbeeld van het ‘emotionaliseren’ van het gezinsleven is het argument dat Robinsons vader gebruikt bij zijn weigering Robinson toestemming te geven om te gaan varen. In het origineel gebruikt hij daarvoor een argument dat typisch is voor de standenmaatschappij, een maatschappij waarin iemands afkomst zijn plek in de samenleving bepaalde. Goed burgerschap betekende dat je moest voldoen aan de verplichtingen die dat met zich meebracht. De zee opgaan stond gelijk aan het verlaten van de stand waar Robinson toe behoorde en dat kon zijn vader niet toestaan. Ook het argument dat Robinsons broers ook al niet meer in leven waren, is aanvankelijk niet alleen een emotioneel argument, maar heeft tegelijkertijd betrekking op de verzekering van de oude dag van Robinsons ouders. In de bewerkingen uit de periode van mijn onderzoek werd het zwaartepunt verlegd. De nadruk verschuift van de verplichting aan zijn stand naar de emotionele eenheid van het gezin. Die verschuiving vindt geleidelijk plaats, er is een ontwikkeling te zien van de bewerkingen uit de tweede helft van de negentiende eeuw naar de bewerkingen die tegen het midden van de twintigste eeuw verschenen. Al in de bewerkingen van Goeverneur (1871) en Schouwenburg (1887) leggen de vaders er minder de nadruk op dat Robinson het verplicht is aan zijn | ||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||
stand om door te leren zodat
S. Gruys-Kruseman, Robinson Crusoë. Rotterdam, Bolle, 1929.
hij het recht in kan gaan, maar helemaal weggelaten is het argument nog niet. De eerste die het standenargument volledig uit Robinsons vaders redenering verwijdert, is Louwerse (1888 [1869] en 1891), gevolgd door De Jong (1898) en De Vries (1902). In bewerkingen uit de eerste helft van de twintigste eeuw speelt de stand waartoe Robinson behoort hoegenaamd geen rol meer. De toekomst van Robinson blijft een argument, maar het verdriet van zijn ouders om het uiteenvallen van het gezin wordt het belangrijkste argument om Robinsons verlangen te weigeren. ‘Och, lieve kind,’ zegt Robinsons moeder in de bewerking van Marits (1934) ‘je wilt ons op onze ouden dag toch niet alleen laten? Je oudere broers zijn zoo jong van ons weggenomen. Hun kleine kinderen hebben nooit een vader gekend.... Jij kunt ons en hun later een steun zijn. Werkelijk, een zwerversleven is niet gelukkig. Niets gaat boven een rustig bestaan aan eigen haard.’ (Marits, 1934, blz. 6-7) Tegen het midden van de twintigste eeuw is de aandacht volledig gericht op het emotionele argument van het uiteenvallen van het gezin. | ||||||||||||||||||
Het gezin als veilige thuishavenHet emotionaliseren van het gezinsleven in de Robinson-bewerkingen zet zich door in de afloop. In de bewerking van Jan Mens (1948) fantaseert Robinson over een gelukkige afsluiting van het verhaal, in een gezin: ‘In m'n gedachten zag ik mij dan lopen in de straten van York, door een ieder gegroet, een man van stand en aanzien. Ik ontsloot mijn huisdeur, mijn vrouw lachte mij tegen en uit de huiskamer hoorde ik de roerige stemmen van mijn kinderen.’ (Mens, 1948, | ||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||
blz. 124) Wanneer Robinson in het origineel na 28 jaar terugkeert, zijn zijn vader en moeder dood. In de meeste bewerkingen vindt hij beiden, of een van beiden, echter nog in leven. Robinson keert terug in de schoot van het gezin. In de originele versie sticht hij ook zelf een gezin. Hij krijgt twee zoons en een dochter. Maar zijn kinderen kunnen hem er niet van weerhouden toch weer te gaan varen en de cyclus thuis-vertrek-avontuur-thuiskomst opnieuw in gang te zetten, dit in tegenstelling tot de bewerkingen, zoals in die van Nynke van Hichtum. Daarin sticht Robinson ook een gezin en verlaat zijn kinderen niet meer: ‘Op de terugreis bracht ik nog een bezoek aan mijn ouden compagnon in Brazilië, en keerde daarna welvoldaan naar huis terug, waar ik mij verder geheel wijdde aan de opvoeding mijner kinderen.’ (Hichtum, 1923, blz. 234) Er waren maar weinig bewerkingen die repten van het tweede deel dat Defoe schreef, waarin Robinson opnieuw gaat varen. Het thuiskomen in het gezin fungeert, geheel volgens Nikolajeva's narratieve grondstructuur, als een geruststellend einde aan het bloedstollende avontuur. Volgens Perry Nodelman ligt hier een verschil tussen kinderboeken en literatuur voor adolescenten en volwassenen: in de laatste besluiten de hoofdpersonen vaak weg te blijven, of zij vertrekken na een korte periode thuis opnieuw. Hij constateert een vergelijkbaar narratief grondpatroon als Nikolajeva, maar in plaats van lineair geeft hij het cyclisch weer: Een personage vertrekt van huis omdat het avontuur zoekt. Het gevaarlijke of moeilijke avontuur doet verlangen naar de veiligheid van thuis. Hij keert terug. Maar na een tijdje thuis gaat het vreemde opnieuw lokken, suggereert Nodelman en begint het weer van voren af aan. (Nodelman, 1992, blz. 192-193) Binnen deze redenering is de verwachting dat de overgang van het kinderboek naar het jeugdboek gekenmerkt wordt door de overgang van een lineaire naar een cyclische narratieve structuur. Gulliver's Travels, na Robinson een van de meest bewerkte boeken voor kinderen in deze periode, heeft deze cyclische narratieve structuur; de vier delen waar het uit bestaat worden verbonden door de opeenvolging thuis-vertrek-avontuur-thuiskomst-vertrek en zo verder. In het eerste boek laat Gulliver vrouw en kinderen achter voor een reis over de Zuidzee. Hij lijdt schipbreuk en komt | ||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||
terecht in Lilliput. Na een verblijf van ongeveer twee jaar keert hij huiswaarts. Terug in de schoot van zijn gezin wordt hij na twee maanden alweer rusteloos. Hij vertrekt opnieuw en belandt bij de reuzen (te Brobdignac). Ook van deze reis keert hij heelhuids terug, maar hij moet even wennen aan zijn gezin. Hij waant zichzelf een reus en zijn vrouw en kinderen komen hem als ‘pygmeeën’ voor. Maar korte tijd later herstelt hij zich. Smeekbeden van zijn vrouw halen niets uit en na tien dagen scheept Gulliver zich alweer in voor een rondgang langs verschillende eilanden. Bij thuiskomst treft hij zijn vrouw en kinderen opnieuw in goede gezondheid aan. In het vierde deel komt Gulliver terecht bij het nobele volk van de Houyhnhnms, een soort halfpaarden, en hun verachtelijke slaven, de Yahoos, die nogal veel van mensen weg hebben. Ongewild moet hij ook uit dit land vertrekken en zijn uiteindelijke thuiskomst is niet zo harmonieus. Gulliver ziet Yahoos in zijn naaste verwanten, wil niets meer met hen te maken hebben en trekt zich terug in de stal bij de paarden. In de bestudeerde bewerkingen is de cyclus thuis-vertrek-avontuur-thuiskomst-vertrek et cetera doorbroken. Meestal werd alleen het eerste deel, hooguit de eerste twee delen naverteld en steevast eindigden de bewerkingen met de thuiskomst van Gulliver bij zijn vrouw en kinderen als een geruststellend slot aan het verhaal, als een sprookje waarin nog lang en gelukkig werd geleefd. Er waren maar heel weinig bewerkingen voor kinderen die ook het derde en het vierde deel van Gullivers reizen navertelden. Een van de weinige bewerkers die wel alle boeken heeft naverteld, is C. Joh. Kieviet (1907). Hij koos er echter wel voor Gulliver in het vierde deel zijn gezin niet te laten verstoten: (...) om drie uur in den namiddag was Gulliver welgemoed te Redriff in zijn eigen huis aangekomen. De vreugde, die zijn kinderen over den terugkeer van hun geliefden vader ondervonden, is niet te beschrijven. Het kerstfeest was zoo gelukkig, als nog nooit te Redriff was gevierd. Slechts een ontbrak er, om de maat van het geluk vol te maken, de moeder des huizes, Gulliver's geliefde echtgenoote. Helaas, zij kon niet meer deelen in de vreugde van man en kinderen. (Kieviet, 1907, blz. 222-223) Ook na dit laatste deel, dat oorspronkelijk zowel de betrouwbaarheid van de verteller als het ideaal van het gezin als veilige thuishaven ondermijnde, representeert het gezin in Kieviets Gulliver-bewerking de opvatting over het gezin als een besloten leefeenheid waarin men zich terug kan trekken en gelukkig is te midden van verwanten, ver van de gevaren van het wereldse leven buiten. Dat die gevaren oorspronkelijk in Gullivers hoofd gekropen waren, hij ze in het origi- | ||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||
neel dus mee het gezin in nam en daarmee het gezinsleven corrumpeerde, liet Kieviet liever weg. In de dood van Gullivers vrouw vond Kieviet een equivalent van het ongelukkige einde van het oorspronkelijke verhaal, een equivalent dat het belang van het gezin als emotionele leefeenheid juist door het benadrukken van het verdriet om het wegvallen van een van de leden van het gezin nog eens extra deed oplichten. | ||||||||||||||||||
Het gezin als opvoedingsmilieuHet ‘moderne’ gezin werd de basis waarop het negentiende-eeuwse zedelijke en burgerlijke beschavingsoffensief inzette. Een ordelijk gezinsleven, geschoeid op burgerlijke leest zou het volk verheffen. Binnen dat ordelijke gezinsleven was een juiste opvoeding van de kinderen van het grootste belang; de kinderen waren immers de toekomst van de mensheid, zoals voormalig predikant P.H. Ritter in 1898 ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina schreef: Over de toekomst schrijven en niet over het huisgezin, staat gelijk met te spreken over den boom en niet over zijn wortels, want in de huiskamers der gezinnen wordt de toekomst des volks voorbereid. (Ritter, 1898, blz. 434) Het opvoeden van de kinderen betekende het opvoeden van het volk. Het sleutelwoord was gehoorzaamheid. Via gehoorzaamheid zouden kinderen de eigenschappen leren die hen tot nuttige burgers zouden maken, zoals de West-Brabantse dorpsonderwijzer Jan Geluk in zijn Woordenboek voor opvoeding en onderwijs verduidelijkte: In iedere maatschappij (...) is de eerste, noodzakelijkste deugd harer leden gehoorzaamheid, dat is onderwerping aan een wet. Daarvan hangt 't bestaan der maatschappij af. De wet is het middelpunt, dat alle leden te samenhoudt. Waar gehoorzaamheid ophoudt, d.i. waar de leden slechts hun eigen wil volgen, daar is de band der vereeniging van een gereten en de maatschappij opgelost. Dit geldt van de kleinste maatschappij, het huisgezin, zoowel als van de grootste, den staat. (Geluk, 1882, blz. 218) Pedagogen van de diverse gezindten verschilden nog wel eens van mening over waar het zwaartepunt van de opvoeding moest liggen. Over de noodzaak van gehoorzaamheid waren zij het echter eens: deze deugd was de voorwaarde om überhaupt tot opvoeden te kunnen komen. Vrijzinnige pedagogen benadrukten | ||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||
het belang van gehoorzaamheid als een voorwaarde om het in de opvoeding te vormen geweten te leren volgen; via het gehoorzamen aan de ouders ‘oefenden’ kinderen als het ware het luisteren naar een eigen innerlijke moraal. Maar in orthodox protestantse en katholieke kringen diende gehoorzaamheid aan de ouders een hoger extern doel: gehoorzaamheid aan de ouders stond indirect voor gehoorzaamheid aan God. Zolang kinderen jong waren had God zijn macht over hen gedelegeerd aan de ouders. Door de kinderen ontzag voor hun ouders bij te brengen, leerden zij God eerbiedigen. Als pleitbezorger van het gezin als het fundament waarop de hele samenleving steunde, verhief Abraham Kuyper deze gezinspedagogiek tot gezinspolitiek. In zijn optiek vormde het gezin samen met de kerk en de staat een maatschappelijke drie-eenheid. In 1880 schreef hij een boekje over het opvoeden van kinderen binnen het gezin. De titel was Antirevolutionair óók in uw huisgezin. Hierin beschreef Kuyper de verhouding tussen de vader en de moeder als die tussen overheid en Staten-Generaal; de eerste had het gezag in handen, de tweede controleerde dat gezag. In latere publicaties gebruikte hij christelijke metaforen en noemde hij bijvoorbeeld het vaderschap een afspiegeling van het Goddelijke Vaderschap (Kuyper, 1886). Volgens Kuyper was onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van kinderen aan hun ouders het fundament waarop het gezin, en dus de samenleving, steunde. Daarmee zette hij zich af tegen de negentiende-eeuwse romantisch pedagogische overtuiging dat het kind centraal zou moeten staan. In de protestantse traditie viel de vader de heerschappij over het gezin toe en dus betekende gehoorzamen aan de vader zowel voor de kinderen als voor de vrouw indirect gehoorzamen aan God. (Bakker, 1995, blz. 45-49) Robinson Crusoe verbeeldt dit primaat van de gehoorzaamheid via de ouders aan God in zekere zin uitstekend. Nadat de jonge Robinson immers zijn ouders ongehoorzaam is door zonder hun toestemming de zee op te gaan, leert hij na vele beproevingen op zijn onbewoonde eiland God te eerbiedigen. In de bewerkingen van de Zeeuwse onderwijzer en kinderboekenschrijver P.J. Louwerse werd deze verstrengeling van gehoorzaamheid aan de ouderlijke macht met het onderwerpen aan het goddelijk gezag extra benadrukt. Louwerse bracht twee bewerkingen van Robinson Crusoe uit. De eerste was eigenlijk een herziene versie van de bewerking van L.P. Ouwersloot, die was verschenen in 1869 en terugging op de Duitse bewerking van het verhaal door G.A. Gräbner (1864). Gräbners versie was een bewerking voor schoolgebruik in de traditie van Campe.Ga naar voetnoot15. Louwerses tweede bewerking, uit 1891, was een vrije vertaling van de oorspronkelijke tekst | ||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||
van Defoe. In beide bewerkingen heeft Louwerse Robinsons aanvankelijke ongehoorzaamheid aan zijn ouders uitgebreid. Bovendien worden zijn aanvaarding van en onderwerping aan de christelijke voorzienigheid op het eiland er direct mee in verband gebracht, zoals in de passage over Robinsons ziekte. In het originele verhaal vindt er een cruciale ommekeer in Robinsons houding ten opzichte van zijn tot plaats wanneer hij ziek wordt en zich helemaal alleen op het eiland moet zien te redden. Dagenlang is Robinson overgeleverd aan koortsdromen. In een van die koortsdromen heeft hij een visioen. Hij wordt bezocht door een goddelijke verschijning van een man met een speerachtig wapen die omgeven door vuur vanuit de lucht op de aarde neerdaalt. ‘Seeing all these Things have not brought thee to Repentance, now thou shalt die,’ dondert deze. (Defoe, 1719, blz. 87) Wanneer Robinson wakker wordt en beseft dat het een droom is, brengt hij die onmiddellijk in verband met zijn gebrek aan religieuze kennis en gevoel. In Louwerses eerste bewerking ziet Robinson in plaats van een goddelijke verschijning zijn vader en moeder. Hij beseft dat hij door hen ongehoorzaam te zijn geweest, ook God ongehoorzaam is geweest: En toen dacht hij na over zijn leven tot op dit oogenblik, en vroeg zichzelven af: ‘Kan God mij nog helpen? Heb ik niet al te dikwijls en al te zwaar tegen Zijn Geboden gezondigd? God wil, dat wij onze ouders zullen liefhebben en eeren. Ik ben ongehoorzaam jegens hen geweest; ik heb hen zo schandelijk verlaten en hun daardoor zooveel verdriet en hartzeer veroorzaakt. (...) Heb ik God wel voor oogen gehouden? Neen, in plaats van te bidden, heb ik zoo dikwijls gevloekt. Nu zal de goede God mij zeker straffen, zooals mijn vader mij voorspeld heeft!’ Zoo klaagde hij, en verborg het hoofd in het zeegras, dat hem tot leger diende. Het was alsof hij vreesde, het vertoornde oog van God te zullen zien. Kort daarop keek hij met verglaasde blikken recht voor zich uit, en was het hem, alsof hij zijn ouden, goeden vader voor zich zag staan. (Louwerse, 1888 [1869], blz. 77-78) Robinsons vader wordt met dezelfde woorden omschreven als even daarvoor God werd omschreven (de goede God - zijn ouden, goede vader). Het goddelijk vaderschap wordt hierdoor gepersonifieerd in het wereldse vaderschap. Het is dan ook God aan wie Robinson om vergeving smeekt, want hij ‘was er vast van overtuigd, dat God hem verstoeten had, evenals een toornig vader zijn zoon verstoot,’ aldus de verteller. (Louwerse, 1888 [1869], blz. 81) | ||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||
Ook in Louwerses tweede bewerking van Robinson Crusoe, de bewerking van het origineel uit 1891, ziet Robinson in zijn koortsvisioen geen man omgeven door vuur. In deze bewerking ziet hij een stel monsters dat hem achtervolgt en hem aan zijn ongehoorzaamheid herinnert: (...) overal waar ik was, werd ik achtervolgd door vreeselijke monsters, die mij toeschreeuwden: ‘Booswicht, thans ontvangt gij uwe straf! Gij hebt Uwen Ouders verdriet aangedaan en het zal u nooit welgaan, nooit, nooit, nooit! Overal zullen wij u achtervolgen, overal! (...)’ Ik zag de gedrochten naderen; ik kromp als een worm ineen. (Louwerse, 1891, blz. 69) Op het moment dat de monsters hem willen bespringen, verschijnt echter Robinsons moeder. Zij vraagt hem of hij beter wil worden. En als Robinson haar in tranen en vol overgave antwoordt dat hij dat wil, zegt zij dat hij daarvoor vroom zal moeten worden. Robinson besluit zijn moeders raad op te volgen. De symboliek van de goddelijke vader, verbeeld in de wereldse vader, wordt in Louwerses Gräbner-bewerking naar een climax toe gedreven aan het einde van het verhaal. Waar in het oorspronkelijke verhaal Robinsons ouders beiden gestorven zijn als hij thuiskomt, vindt hij hier zijn oude vader nog in leven. Deze haalt Robinson binnen als de verloren zoon en vergeeft hem zijn zonden, zoals de verloren zoon zijn zonden werden vergeven:
Robinson kon zich haast niet langer meer bedwingen. Krampachtig sprak hij met veranderde stem: ‘Mag de berouwvolle zoon op vergiffenis ho-?’ | ||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||
Vrijdag wordt aangenomen als tweede zoon. Robinson neemt de zaken van zijn vader over. En omdat zij vlijtig en spaarzaam zijn en nooit vergeten God te danken voor alles wat hun ten deel viel, gaan de zaken goed. Robinson trouwt en vergroot het geluk van zijn oude vader met kleinkinderen. Vrijdag krijgt de functie van leuke ‘bruine oom’ die de kinderen verhalen vertelt over het eiland. | ||||||||||||||||||
MoederschapscultusBinnen de protestantse traditie werd in de negentiende eeuw veel belang gehecht aan de rol van de vader als leider van het gezin; vader stelde de wetten van de opvoeding, moeders karakter was geschikt om die wetten in de praktijk uit te voeren. Dit betekende een breuk met de gezinspedagogiek van de Verlichting, waarin de rol van de vader vooral buiten het gezin in de maatschappij werd gelegd en de romantische idealisering van het moederschap stelde dat vrouwen door hun zachte karakters van nature geschikt zouden zijn voor het opvoeden van de kinderen. ‘Myne achting voor uwe natuurlyke bekwaamheden, myne erkentenis voor uw liefderyk hart omtrent uwe Kinderen,’ loofde Betje Wolff de ‘Nederlandsche Moeders’, de ‘brave Vrouwen’ die zij in Proeve over de opvoeding (1779) adresseerde (blz. 101). De emotionele relatie tussen de moeder en het kind stond centraal: Kinderen, deelen van uw eigen wezen - Kinderen, eens zo naauw aan U gehecht, en voor altoos aan U verbonden door de Liefde, de Natuur, de Dankbaarheid, het Behagen: Is er, kan er iets meer nodig zyn om eene Vrouw gelukkig te maken? (Wolff-Bekker, 1779, blz. 68) Deze romantische moederschapverering maakte indruk op Mens, die een bewonderaar van Wolff was en een geromantiseerde biografie over haar schreef (Elisabeth, 1953). Sporen ervan zijn terug te vinden in zijn bewerking van Robinson Crusoe. Terwijl de moeder van Robinson in het oorspronkelijke verhaal slechts een ondergeschikte functie heeft, speelt zij in deze bewerking een veel grotere rol, vooral in de eerste jaren die Robinson op het eiland doorbrengt. Hij denkt vaak terug aan zijn moeders goede zorgen, haar kookkunst en de gezelligheid die zij bij feestdagen in huis wist te brengen. Belangrijk is het moment dat een wilde kat Robinson haar liefde betuigt. Het is het enige levende wezen dat bij hem in de buurt komt. Robinson geeft haar de naam van zijn moeder: Ik aaide haar over de rug - en eensklaps moest ik aan mijn goede moeder denken, die mij in mijn jeugd 's avonds in bed had toegestopt... Mijn lieve moeder Alice, door mijn vader altijd Lize genoemd... | ||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||
Plotseling gevoelde ik behoefte, de naam van mijn moeder steeds in mijn gedachten te hebben. Dat kon nu gebeuren! Ik nam de kat in mijn armen, drukte haar stevig tegen mijn borst en zei, dat zij in 't vervolg Lize zou heten! (Mens, 1848, blz. 54) Vanaf dat moment huilt Robinson regelmatig uit in de vacht van het dier en heeft daarbij het gevoel dat hij ‘aan de schoot van zijn moeder’ staat. Een andere scène waarin het moederschap centraal staat, is de scène waarin Robinson zijn eerste geit doodt. Als hij ziet dat het beest een jong heeft - en dus moeder was - heeft hij daar spijt van. Ook wanneer kat Lize kleintjes krijgt, jaagt Robinson de jongen pas het bos in nadat hij Lize even ‘van het moederschap heeft laten genieten.’ (Mens, 1848, blz. 84) Het belang dat in katholieke kringen aan het gezin werd gehecht, was minstens zo groot als bij de protestanten. In katholieke kringen was het ‘heilige huisgezin van Nazareth’ het voorbeeld dat men zou moeten navolgen. Het huwelijk tussen man en vrouw stond voor de verbintenis van Christus met de kerk en aan het begin van de twintigste eeuw zou de moederschapcultus, de wereldse pendant van de verering van Maria als moeder der moeders, grootste vormen aannemen. | ||||||||||||||||||
De gevaren van verwennerijHet belang van een goede opvoeding binnen het gezin kreeg in de loop van de negentiende eeuw steeds meer nadruk. In boeken en tijdschriften met opvoedingsadviezen werden ouders nadrukkelijk gewezen op het grote belang van hun inspanningen. Een verkeerde opvoeding zou grote gevolgen hebben, niet alleen voor het kind zelf en zijn directe omgeving, maar voor de hele nationale gemeenschap. Met verwende kinderen, dat wou zeggen: kinderen die niet gehoorzaam waren, zou het slecht aflopen en de oorzaak lag bij de ouders. Vooral de vader speelde een grote rol. Een begin twintigste-eeuwse bewerking waarin we deze redenering terugvinden is de bewerking van Tijl Uilenspiegel door Henriëtte Blaauw (1918): De jongen groeide heel voorspoedig op en misschien zou er heel wat anders van hem geworden zijn, als z'n vader niet zoo vroeg gestorven was. Tijl meende als heer en meester op de boerderij te moeten optreden en stoorde zich niet aan de vermaningen van zijn moeder. (Blaauw, 1918, blz. 5-6) | ||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||
Robinsons ongehoorzaamheid werd eveneens vaak nadrukkelijk in verband gebracht met zijn opvoeding. In de bewerking van Gruys-Kruseman (1929) is Robinson ronduit verwend: Ik werd (...) bedorven en vertroeteld door mijn moeder en ik merkte al heel gauw, dat ik bij vader ook een potje mocht breken. 's Morgens liep ik dikwijls langs de school in plaats van er in te gaan en als mijn vader dat merkte, schudde hij zijn eerwaardig hoofd, maar hij beknorde mij niet eens. Moeder glimlachte en stak dreigend den vinger op. Later heb ik ingezien, dat een strengere opvoeding voor mij veel beter zou zijn geweest, ja, dat die mij voor veel leed en ongemak zou hebben bewaard. (Gruys-Kruseman, 1929, blz. 1-2) Het was niet langer God of het lot dat bepaalde dat Robinson een lijdensweg op een onbewoond eiland moest doorstaan, maar het was de schuld van zijn ouders die hem niet goed opgevoed hadden. | ||||||||||||||||||
Reinaert, de ideale huisvader?Er is al vaak gezegd dat bewerken voor kinderen inhoudt dat oude verhalen naar de leef- en belevingswereld van kinderen toe worden gehaald. Het toevoegen, uitbreiden of benadrukken van de gezinsscènes in de bewerkingen heeft daar natuurlijk ook mee te maken. Maar de leef- en belevingswereld van kinderen is een constructie van volwassenen, niet zelden meer gebaseerd op een ideaal dan op de werkelijkheid. Terwijl de laatste voorbeelden vooral een weerspiegeling van heersende opvoedingsideeën laten zien, is uit het voorgaande gebleken dat de wisselwerking tussen de oude tekst en de nieuwe context meestal genuanceerder lag. De keuze voor het bewerken van klassiekers als Robinson Crusoe, Gulliver's Travels, de Reinaert en Tijl kwam voort uit de behoefte aan cultuuroverdracht. De bewerkingen kwamen tot stand door oorspronkelijke elementen en nieuwe denkbeelden met elkaar te laten samensmelten. Zo maakte de cyclus thuis-vertrek-avontuur-thuiskomst Robinson en Gulliver misschien al geschikt als verhaal voor kinderen, deze werd in de bewerkingen uit de periode 1850-1950 nog eens extra aangescherpt door het invoegen van de typisch negentiende-eeuwse gezinsideologie. Hetzelfde geldt voor het toevoegen en uitbreiden van de gezinsscènes in de Reinaert. Reinaerts goede huisvaderschap werd niet alleen extratekstueel aangevoerd als verzachtende omstandigheid en als rechtvaardiging voor de sympathie voor de schelm, in de bewerkingen voor kinderen werd het ook daadwerkelijk | ||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||
verbeeld. In sommige bewerkingen beperkte deze dialoog zich niet tot de oude tekst en de nieuwe context, maar werd ook de contemporaine discussie zelf kritisch verwerkt. Op een van de illustraties van W. Heskes bij de Reinaert-bewerking van P.A.E. Oosterhoff uit 1922 bijvoorbeeld. We zien Reinaert te midden van zijn vrouw en kinderen in een comfortabele leunstoel met zijn voeten op eenIllustratie H. Kresse. Uit: Jan Mens, De vermakelijke historie van Reinaert de vos. Amsterdam, De Geïllustreerde Pers, ca. 1950.
voetenbankje het ‘Woudnieuws’ lezen, terwijl zijn vrouw de thee inschenkt en drie vossenkindertjes om hem heen spelen. Aan de muur hangt een schilderijtje met een toepasselijke tegeltjeswijsheid. ‘Wie niet sterk is moet slim zijn,’ staat erop. Een gezellig burgerlijk gezinstafereel. Echter, naast een portret van een van Reinaerts voorvaderen hangen een dode kip en een dode eend. In plaats van een satirische representatie van de middeleeuwse maatschappij, lijkt de illustrator hiermee het idealiseren van de verheerlijking van Reinaerts huisvaderschap op de hak te hebben genomen. De illustratie levert een ironisch commentaar op het vrijpleiten van een moordende, verkrachtende en liegende vos vanwege zijn volmaakte huisvaderschap. Het is een staaltje van visuele ironie, die niet zozeer voor de kind-lezers van de bewerking bedoeld lijkt te zijn als wel voor de volwassen meelezers, en laat zien hoe de dialoog in bewerkingen op meerdere niveaus gevoerd kan worden. | ||||||||||||||||||
Genoemde bewerkingen
| ||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
Bronnen
| ||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
Secundaire literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||
|
|