Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 23
(2009)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Een veelvoud aan perspectievenEen aantal jaren geleden hebben de redacteuren Helma van Lierop-Debrauwer en Gerard de Vriend in dit tijdschrift een mooi overzicht gegeven van de studie van de jeugdliteratuur door de jaren heenGa naar voetnoot1.. Ze schetsen hoe deze studie steeds omvangrijker, veelzijdiger en volwassener is geworden. Daarbij onderscheiden ze in het jeugdliteratuuronderzoek van de laatste decennia drie typen of richtingen: interpretatief tekstgericht onderzoek, historisch onderzoek en lezersonderzoek. Het interpretatieve onderzoek ontleent kaders aan de poëzie- en romananalyse, het intertekstualiteitsonderzoek en de poëticastudie. De dissertatie van de Vlaamse onderzoeker - en redacteur van Literatuur zonder leeftijd - Vanessa Joosen naar de intertekstuele relatie tussen sprookjestheorie en sprookjesbewerkingen is een voorbeeld van dit type onderzoek. Voorbeeld van historisch onderzoek naar jeugdliteratuur zijn de studies van het Buijnsters en Buijnsters-Smet die de rijke oogst aan kinderboeken in de achttiende en negentiende eeuw ontginnen en ontsluiten.Ga naar voetnoot2. Net zoals in het algemene literatuuronderzoek is er een groeiende aandacht voor de betekenis van institutionele factoren (zoals literaire kritiek en uitgeverijen) en voor de context waarin literatuur tot stand is gekomen. Een voorbeeld is de dissertatie van Karen Ghonem-Woets over de (van huis uit) katholieke uitgeverijen Zwijsen en Malmberg. Het derde type onderzoek, het lezersonderzoek, draait om studies naar leescultuur, leesgedrag, leesmotivatie en literatuuronderwijs. Een recent voorbeeld is de dissertatie van Theo Witte over literatuuronderwijs in het voortgezet onderwijs.
Dat de jeugdliteratuurstudie groeit en bloeit, bleek op 7 november 2008. Toen vond de jaarlijkse studiedag van de Nederlands/Vlaamse werkgroep onderzoekers van kinder- en jeugdliteratuur en IBBY-Nederland/Vlaanderen plaats in de Koninklijke Bibliotheek in 's Gravenhage. Onder het motto ‘Nieuwe perspectieven op de jeugdliteratuur’ gaven vijf jonge promovendi hier een presentatie van hun work in progress. Op ons verzoek hebben zij hun voordracht verwerkt tot een artikel. De resultaten ervan kunt u lezen in dit nummer van Literatuur zonder leeftijd. | |
[pagina 8]
| |
De drie typen jeugdliteratuuronderzoek zijn alle vertegenwoordigd. Tekstgericht onderzoek vinden we bij classica Sylvie Geerts (Universiteit Gent) die moderne vertalingen van klassieke mythen door Imme Dros, Els Pelgrom en Simone Kramer met elkaar vergelijkt. Sanne Parlevliet (Rijksuniversiteit Groningen) schotelt ons met ‘Kip op de plank’ smakelijk historisch onderzoek voor naar de gezinsideologie in bewerkingen voor kinderen van klassiekers als Reinaert de Vos in de periode 1850-1950. Met haar onderzoek naar de uitgeefpolitiek van Lemniscaat schaart Joek van Werkhoven zich in het historisch-institutionele jeugdliteratuuronderzoek. Ten slotte bieden Coosje van der Pol (Universiteit van Tilburg) en Erna van Koeven (Hogeschool Windesheim, Zwolle) voorbeelden van lezersgericht onderzoek. De Tilburgse promovenda doet onderzoek naar hoe prentenboeken, maar ook tekenfilms kunnen bijdragen aan de literaire competentie van kleuters en de vraag hoe tekenfilms de verwachtingshorizon kleuren bij het lezen van prentenboeken. Van Koeven, die vanuit haar werk als lerarenopleider constateerde dat open protestants-christelijke basisscholen steeds vaker ‘omstreden’ jeugdboeken (zoals griezelboeken en Harry Potter) weren, wil het leesbeleid van deze scholen in kaart brengen. Een bijzonder perspectief op jeugdliteratuur bood ten slotte Karin Lesnik-Oberstein van de Universiteit van Reading (Groot-Brittanië) in haar openingslezing. De benadering van Reading onttrekt zich aan de typologie van Van Lierop-Debrauwer en De Vriend en bevindt zich eerder op een metaniveau. Het is een filosofisch-theoretische benadering van het thema jeugdliteratuur, die vraagtekens plaatst bij doorgaans achteloos gehanteerde noties als ‘jeugd’ en ‘kinderen’. Haar bijdrage is ook te vinden in dit nummer.
De vijf lopende promotieonderzoeken in Nederland en Vlaanderen geven zoals gezegd een goed beeld van het elan in de huidige jeugdliteratuurstudie. Desondanks biechtte Helma van Lierop-Debrauwer in haar inleiding bij de studiedag op met enige afgunst naar het buitenland te kijken. Daar zijn de mogelijkheden tot het doen van wetenschappelijk onderzoek naar jeugdliteratuur veel groter en de faciliteiten daarvoor veel beter. Als voorbeeld noemde ze Duitsland (Frankfurt), Engeland (met academische centra voor jeugdliteratuur en jeugdcultuur in onder meer Reading en Roehampton) en Denemarken (waar de Universiteit van Aarhus een eigen wetenschappelijk instituut voor jeugdliteratuur heeft). In Nederland groeit en bloeit de jeugdliteratuurstudie ‘wel tegen de verdrukking in’, aldus onze enige hoogleraar Jeugdliteratuur in Nederland. Haar Annie M.G. Schmidtleerstoel in Leiden is onlangs weliswaar gecontinueerd, maar het is nog steeds een bijzondere leerstoel, waardoor het risico van opheffing blijft bestaan en slechts goed voor een halve dag per week. Ook de leerstoel Leesge- | |
[pagina 9]
| |
drag (bekleed door Dick Schram) is een bijzondere leerstoel, ingesteld door Stichting Lezen Nederland. Vlaanderen telt eveneens slechts één lector jeugdliteratuur, te weten Rita Ghesquiere, lector in de jeugdliteratuur aan de Katholieke Universiteit Leuven. Andere - maar lang niet alle - universiteiten in Nederland en Vlaanderen hebben wel wetenschappers die het onderwijs en onderzoek jeugdliteratuur voor hun rekening nemen, maar het gaat hier niet om structurele taken. Dat betekent dat bij hun vertrek of pensionering het onderdeel jeugdliteratuur domweg verdwijnt. Dat dreigt te gebeuren in Nijmegen, waar Harry Bekkering in juni 2009 zijn afscheidscollege jeugdliteratuur geeft. Ook Tilburg telt na de pensionering van Piet Mooren nog slechts een vaste medewerker jeugdliteratuur; gelukkig betreft dit wel een hoogleraar (Helma van Lierop-Debrauwer), waardoor schoolvorming en promotieonderzoeken gegarandeerd zijn. Goed nieuws is dat de faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam alsnog besloten heeft om de colleges jeugdliteratuur na de pensionering van Gerard de Vriend te continueren. De indruk zou, met al die pensioneringen, kunnen ontstaan dat de jeugdliteratuurstudie aan het vergrijzen is. Niets is minder waar, getuige ook de nieuwe generatie promovendi in dit nummer. Maar de jeugdliteratuurstudie zou van de academische wereld wel een steviger steun in de rug mogen krijgen. Ter afsluiting van deze inleiding citeer ik daarom met instemming nogmaals Helma van Lierop-Debrauwer: ‘Voor een deel zijn [alle activiteiten] naar mijn idee mogelijk doordat de niet-academische infrastructuur van de jeugdliteratuur stevig is (...) IBBY-Nederland en Vlaanderen, Stichting Lezen Nederland en Vlaanderen en tal van andere instellingen zijn stuk voor stuk organisaties die overtuigd zijn van het belang van de jeugdliteratuur en de jeugdliteratuurstudie en die bereid zijn erin te investeren. Dat neemt niet weg dat het academische kader voor het jeugdliteratuuronderzoek en -onderwijs in de toekomst beslist steviger moet worden. Is het heel onredelijk om net als de volwassenenliteratuur, op elke universiteit een hoogleraar jeugdliteratuur of in elk geval één of meer onderzoekers jeugdliteratuur te hebben? Is het heel onredelijk om behalve masters literatuurwetenschap ook een master jeugdliteratuur te hebben aan de universiteit? Voor mij zijn het retorische vragen.’Ga naar voetnoot3.
Bea Ros |
|