| |
| |
| |
‘Den echten kindertoon’
Over jeugdliteratuur rond 1830-1850 en de kritiek daarop
Marita Mathijsen
Marita Mathijsen, specialiste op het gebied van de negentiende eeuw, onderzocht de aandacht die in De Gids werd besteed aan kinder- en jeugdboeken. Ze stuitte op serieuze kritiek: er zou een teveel aan ‘kindergoed’ op de markt gebracht worden. Maar ook de kwaliteit van de kinder- en jeugdliteratuur zou onvoldoende zijn. Dat bracht haar tot de vraag wat de stand van de jeugdliteratuur rond 1830-1850 was. Wat lazen de kinderen van toen?
In De Gids, het voornaamste literaire tijdschrift van de eerste helft van de negentiende eeuw en het enige tijdschrift dat stevige eisen stelde aan de literatuur, staan serieuze klachten over het teveel aan ‘kindergoed’ dat op de markt kwam. Over de inhoud van dat kindergoed zegt de recensent dat het fantasieloos was, saai en alleen maar opvoedend. Is die aanval terecht? Wie waren de schrijvers? Wat zijn die opvoedende boekjes dan? Wat lazen de kinderen? Is het normaal dat een tijdschrift voor literatuur ook kinderboeken recenseert? Wat was nu eigenlijk de stand van de jeugdliteratuur rond 1830-1850?
We weten niet zo heel veel van het lezen van kinderen zelf rond de tijd van De Gids. De getuigenissen zijn beperkt en fragmentarisch. Er zijn enige getuigenissen van schrijvers. Nicolaas Beets zegt in de eerste jaargang van De Gids (1837) dat er in zijn jeugd - dat is rond 1820 - veel voorgelezen werd uit Sprookjes van Moeder de Gans. We weten ook dat Jacob van Lennep al op zijn vierde de Gysbregt van Aemstel kon opzeggen, en dat Truitje Toussaint alles wat leesbaar was verslond. Het zijn vrij ongerichte getuigenissen, die weliswaar aangevuld kunnen worden met andere, maar die geen betrouwbaar beeld geven van de jeugdige lezer. Potgieter dweept met Van Alphen, maar deden zijn buurjongens dat ook? Woutertje Pieterse van Multatuli speelt omstreeks 1830 en is ten dele gebaseerd op jeugdherinneringen van Eduard Douwes Dekker. Woutertje verpatst de huisbijbel om een roversroman uit de winkelbibliotheek te kunnen lezen, Glorioso. Inderdaad is er in 1838 een nieuwe druk verschenen van Glorioso, eene rovers geschiedenis, na een eerdere in het begin van de eeuw. Kinderen zullen eerder naar dit genre gegrepen hebben - gezien het feit dat zelfs de familiebijbel ervoor ingeruild werd - dan naar Van Alphen. De brave Hendrik van
| |
| |
Nicolaas Anslijn behaalde tussen 1810 en 1877 60 drukken - maar dat boekje was voorgeschreven stof op lagere scholen. (Anslijn, 1989) Van Van Alphen is het aantal drukken niet bekend, maar het moeten er vele geweest zijn tot 1850, toen de belangstelling inzakte. (Van Alphen, 1998, blz. 190-193)
Over wat kinderen lazen,
Uit: Hieronymus van Alphen, Kleine gedichten voor kinderen. D. Bolle, [ca. 1910]; twaalfde druk.
is er een prachtige bron, maar die stamt uit het eind van de achttiende eeuw. Otto van Eck, een jongen uit een verlicht rijk milieu hield een dagboek bij waarin hij ook aantekende wat hij las. Op 17-jarige leeftijd stierf hij aan tbc. Hij had toen 1560 pagina's bijgehouden. Het is het enige egodocument van een opgroeiend kind van deze omvang dat in Nederland overgeleverd is. Uit het dagboek is zijn lezen te reconstrueren. Volgens de voorschriften van zijn ouders moest hij 's ochtends religieus werk lezen, 's middags een historisch boek, een roman of een verhalenbundel. Ook mocht hij dan in een encyclopedie lezen. Meer amusementsboeken kwamen niet van pas, hoewel Otto zelf daar wel naar zocht. Zijn ouders blijken lezen aan te grijpen als middel tot opvoeding en Otto neemt dat dan ook over. Hij wil even deugdzaam zijn als hem voorgeschreven wordt. Hij groeit echter niet uit tot een enthousiast lezer: lezen is plicht. (Baggerman en Dekker, z.j.) In dit opzicht is er een connectie tussen de late achttiende-eeuwse kinderlectuur en die van de klachten uit De Gids.
Otto's lectuur staat in het kader van de verlichtingsideologie, en die kan in Nederland nauwelijks losgemaakt worden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het lezen van kinderen werd vanaf de oprichting van de Maatschappij in 1784 gestimuleerd. Ze schreef prijsvragen uit over de opvoeding van kinderen,
| |
| |
waarin het lezen van goede boeken steeds aangeprezen wordt en ze gaf zelf leesboekjes voor het onderwijs uit. De eerste nutsbibliotheek werd in 1791 in Haarlem opgericht. De nutsbibliotheken waren vooral gericht op de gewone man die aan het lezen gebracht moest worden. Boeken die geschikt waren voor leesgrage jongeren waren er ook voorhanden. Ook voor het Nut is lezen een plicht, meer dan een genoegen. Met goede boeken voed je mensen op tot goede burgers. Maar de klachten over de brave uitgaven van het Nut zijn talrijk, en dus is het de vraag of die wel veel gelezen werden. (Mijnhardt en Wichers, 1984) De invloed van de ideeën van het Nut op de kinderlectuur strekt zich uit tot de hele eerste helft van de negentiende eeuw.
Is het moeilijk te achterhalen wat gelezen werd, veel makkelijker is te achterhalen wat er aan kinderboeken in de negentiende eeuw bestond. Er is een bibliografie van kinderboeken die tussen 1830-1840 verschenen zijn, en er zijn flink wat studies verschenen, waarvan Lust en leering de omvattendste informatie bevat. (Ferwerda en Lust, 1982, 1983; Buijnsters en Buijnsters-Smets, 2001) Volgens de studies komt er in de loop van de negentiende eeuw steeds meer lectuur voor kinderen op de markt, vooral op het gebied van schoolboeken, godsdienst, sprookjes, historieverhalen en reisverhalen. Ook groeit het aantal dichtbundeltjes voor kinderen, met name in de eerste helft van de negentiende eeuw. Speciale tijdschriften voor de jeugd komen uit, zoals het Hollandsch Penningmagazijn voor de Jeugd waarin nota bene een bewerking van Shakespeare verschijnt. Vanaf 1852 komt er zelfs een speciale kindercourant op de markt. De almanak voor kinderen bestond al in de achttiende eeuw, maar in de negentiende eeuw komen er steeds meer bij, bijvoorbeeld Juventa die speciaal voor de oudere jeugd was. Tussen 1800-1820 verschenen er gemiddeld 50 kinderboeken per jaar, tussen 1830-1840 60, tussen 1860-1880 128. De schatting is dat er zo'n 9000 kinderboeken in de hele eeuw verschenen zijn.
De kinderboeken gingen er steeds aantrekkelijker uitzien, met name door de ontwikkeling van de lithografie, die kleurendruk makkelijk en goedkoop maakte. Het werd ook gebruikelijk om boeken niet meer af te leveren in een grauw papieren omslag, maar met een mooie kleurige linnen band waarop een ingestanste afbeelding, of met een litho op een kartonnen omslag.
Speciale kinderboekenschrijvers die naam als zodanig hadden, bestonden al in de eerste helft van de negentiende eeuw. Daaronder zijn opvallend veel vrouwen, van wie de meesten zowel voor volwassenen als voor kinderen schreven, maar die hun succes toch vooral aan kinderboeken te danken hadden. Geliefd was de blinde dichteres Petronella Moens. In haar Letterkransje voor lieve en brave kinderen (1806) schreef ze een vrouwelijke pendant van Van Alphens ‘Jantje zag eens pruimen hangen’:
| |
| |
Katootje zag een mand vol appels,
Die recht bekoorlijk bloosden, staan.
‘Neen!’, sprak ze, ‘neen ik mag niets nemen.’
Toch zag zij de appels lachend aan.
‘Wat zijn ze schoon, hoe groot, hoe blozend,
Al proefde ik eens, wie ziet mij hier?
Doch moeder heeft het mij verboden
Zij gaf er gisteren mij wel vier. (geciteerd uit: Schenkeveld-van der Dussen, 1997, blz. 750)
Heel bekend werd ook de ondernemende uitgeefster Catharina Dóll Egges, vriendin van de dames Wolff en Deken, die tussen 1820 en haar dood in 1835 meer dan tien titels voor de jeugd schreef, zoals Lettergeschenk voor de jeugd, Kleine verhalen voor de lieve jeugd, Brieven
Titelblad uit: Petronella Moens, Letterbloempjes, voor Lieve Kinderen. W.C. Wansleven, [1821].
voor jonge heeren en jonge jufvrouwen uit den beschaafden stand.
De meest productieve kinderboekenschrijfster moet wel Anna Barbara van Meerten-Schilperoort zijn. Ze kreeg zes kinderen die ze zelf huisonderwijs gaf, ze bestuurde een meisjeskostschool, en zette zich in voor de verbetering van het lot van vrouwelijke gevangenen. Daarnaast gaf ze tientallen boekjes en tijdschriften uit, waaronder Uitspanningsuren voor lichaam en geest, der Nederlandsche jeugd aangeboden en een verhaal over de zelfontploffing van Van Speyk.
Bekende mannelijke schrijvers van kinderboeken moeten in de tweede helft van de eeuw gezocht worden. Pieter Jacob Andriessen bijvoorbeeld, die zich specialiseerde in het historisch kinderboek. Adriaan van der Hoop Jrszoon, zoon van de gelijknamige romantische dichter, oogstte als navolger van zijn vader weinig succes, maar als kinderboekenschrijver was hij heel populair.
De productiefste man is J.J.A. Goeverneur, die nog steeds enige bekendheid geniet om zijn geestige Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen, een bewerking van Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein van Rodolphe Töpffer en Julius Kell. Goeverneur is wellicht de eerste Nederlandse kinderboeken- | |
| |
Het schimmelspel. Uit: A.B. van Meerten-Schilperoort, Lees- en Prentenboekje, voor kinderen van 6 tot 8 jaren. G.J.A. Beijerinck, 1834; tweede druk.
broodschrijver. Het echtpaar Buijnsters ontleende de titel voor hun onderzoek naar de geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw, Lust en leering, aan een kinderboek van Goeverneur. Succes had hij vooral omdat hij minder moraliserend was dan de gemiddelde kinderboekenschrijver, met boeken als Jongenspret, Meisjesvreugde, Vertelseltjes bij moeders schoot, Fabelboek voor kinderen. Hij sloot aan bij de belangstelling voor sprookjes en fabels, die hij vertaalde uit het Duits, en hij minachtte het vermaakselement in de kinderboeken niet.
Maar de overheersende trend was niet het amuseren. Een goed kinderboek was moralistisch, sociaal gericht en cognitief. Het voedde op tot deugdzaamheid, tot nationaal besef en tot godsdienstig gedrag. In sociaal opzicht leerde het de kinderen hoe ze goede burgers moesten worden, dat ze mededogen moesten hebben met mensen die het minder goed getroffen hadden in de maatschappij en dat ze zich dus liefdadig moesten gedragen. Ze leerden dat het gezin de basis is voor alle goed gedrag. De boeken waren ook cognitief gericht: ze moesten kennis vermeerderen, of dat nu kennis was van de geschiedenis, de natuur, het dierenrijk of de wetenschap.
Tot de literatuur werden de kinderboeken nog niet echt gerekend. Dat verandert als De Gids wordt opgericht in 1837. Het tijdschrift wil het peil van de Nederlandse literatuur verbeteren, door haar internationaler en filosofischer te maken en daarom stelt het harde eisen in de kritiek. Goede kinderboeken kwe- | |
| |
ken goede lezers, dus De Gids betrekt ook de kinderliteratuur in de kritiek. Al in het eerste nummer van de eerste jaargang verschijnt een boekbeoordeling waaruit blijkt hoe belangrijk dit tijdschrift het vindt om kinderen op hun eigen niveau aan te spreken. Het gaat dan nog om een recensie van een godsdienstig handboek, maar dezelfde eis wordt in volgende nummers en jaargangen aan kinderliteratuur gesteld.
In dat eerste nummer wordt het vierdelig handboek Proeve van een Handboek voor Jongelieden, tot Godsdienstig Bestuur van iederen dag van het jaar, geschreven door de algemeen gewaardeerde schoolmeesteres en schrijfster A.B. van Meerten-Schilperoort beoordeeld. De recensent verwijt haar dat ze het boek te weinig ‘voor jonge lieden van zekeren leeftijd had ingericht’, en daardoor zal dit boek niet gaan functioneren. (De Gids, 1937, dl. 1, blz. 21) De schrijfster richt zich naar de mening van de recensent niet tot ‘jongelieden’, niet tot adolescenten, maar tot jongere kinderen, en dus verwacht hij dat het boek zijn doel zal voorbijschieten.
Vanaf het tweede nummer schrijft ook de ‘anchor-man’ van De Gids, Potgieter, beschouwingen over boeken voor de jeugd. Van zijn hand is een recensie van een beschouwing over Hieronymus van Alphen. De Leidse hoogleraar J. Clarisse had twee lezingen over hem gegeven, die in 1836 waren uitgekomen onder de titel Over Hieronymus van Alphen, als Dichter en Kinder-Dichter. Clarisse beweert dat Van Alphen alleen en onbegrensd heerst over de kinderwereld. Hierbij sluit Potgieter zich aan, die meent dat de opstellen van Clarisse aan ouders duidelijk maken waarom Van Alphens gedichtjes zo veel geschikter voor kinderen zijn dan honderden latere proeven van kinderpoëzie. (De Gids, 1937, dl. 1, blz. 92)
Expliciet beoordelend vanuit kinderen is de recensie die in het vijfde nummer verscheen van een bundel Gebeden voor kinderen van Protestantsche Huisgezinnen door een zekere F. de Looij. Voor biddende kinderen acht de recensent de bundel ongeschikt. Ze zijn te lang, ‘geenszins in den echten kindertoon opgesteld; er komen uitdrukkingen in voor, die volwassenen naauwelijks, kinderen zekerlijk niet kunnen begrijpen’. (De Gids, 1937, dl. 1, blz. 215) Kinderen moeten hun eigen woorden kunnen gebruiken om te bidden, anders worden gebeden werktuiglijk opgedreund. Vernietigend is het uiteindelijk oordeel:
De Opsteller dezer gebeden kan een welmeenend braaf man, een waardig en kundig Christen-Onderwijzer, een waar kindervriend zijn, dien wij gaarne, uit hoofde van den goeden en verlichten geest, in deze gebeden heerschende, hoogachten; hij kan zelfs waarschijnlijk bij mondeling onderwijs aan kinderen nuttige wenken geven, om welke
| |
| |
dingen en op wat wijze zij bidden moeten. Maar om gebeden voor kinderen op te stellen, en deze hun als formulieren te laten opzeggen: daartoe meenen wij, dat hij zich eerst meer nog in den kinderlijken leeftijd en in de kinder-wereld zou moeten leeren verplaatsen. (De Gids, 1937, dl. 1, blz. 215)
Na enkele nummers komt er een nieuwe rubriek waarin onder de kop ‘Schriften voor de jeugd’ schoolboeken gerecenseerd worden. (De Gids, 1937, dl. 1, blz. 460-466, 514-524) De recensent stelt zich bij de beoordeling van schoolboekjes de vraag of ze iets goeds en nieuws bevatten en of ze beter zijn dan de bestaande. Een besproken geschiedenisboek wordt afgedaan als alleen maar een dorre opsomming, een Latijns leesboek is niet didactisch opgebouwd van makkelijke naar moeilijke teksten, in een Engels leerboek wordt van de leerlingen geëist dat ze deskundige vertogen moeten vertalen uit een taal die ze nog nauwelijks beheersen.
Elk nummer van De Gids bestond uit twee delen, een deel Boekbeoordelingen en een deel Mengelingen, waarin gedichten en verhalen stonden. Er staan in de Mengelingen geen bijdragen voor kinderen, maar het opstel Vooruitgang van Hildebrand oftewel Nicolaas Beets is wel een schitterend betoog over ware kinderliteratuur. Hij wijst de kinderliteratuur die er verschijnt vanuit de verlichtingsideologie af. Voor hem zijn de Sprookjes van Moeder de Gans, waar de verbeelding aan de macht is, beter geschikt om indruk op kinderen te maken dan moralistische boekjes zoals De brave Hendrik van Nicolaas Anslijn. ‘Als kind begreep ik de nuttigheid van het nuttige niet zoo zeer’, schrijft hij. ‘De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid. Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van kinderen, die zij niet zouden durven navolgen. Eerst van Engeltjes met jurkjes en broekjes, die hun spaargeld aan een’ arm mensch geven op het oogenblik dat zij er speelgoed voor denken te koopen; later van groote mannen, naar hun begrip versneden en pasklaar gemaakt'. (De Gids, 1937, dl. 2, blz. 345-346) Het wonderbaarlijke is uit de literatuur voor kinderen geschrapt, meent Beets. En toch vindt hij het belangrijk dat kinderen kunnen geloven in sprekende katten en pompoenen die in koetsen veranderen. Als een kind steeds te horen krijgt dat alleen het fysiek-mogelijke bestaat, wordt hij later een scepticus en een koele rationalist. Men hoeft niet bang te zijn de kinderziel te laten schrikken: ze willen juist bang gemaakt worden in verhalen. ‘Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben’. (De Gids, 1937, dl. 2, blz. 347)
In de eerste jaargang is er dus al veel aandacht voor jeugdliteratuur. Er zijn nog geen echte leesboeken voor kinderen gerecenseerd, maar de toon is wel al gezet: wat voor kinderen bedoeld is, moet ook aangepast zijn aan kinderen. Hoe
| |
| |
dat moet, daarover is wel enig verschil aanwijsbaar. Anslijn staat tegenover Moeder de Gans. Enerzijds is er waardering voor de echte kindertoon die Van Alphen aanslaat, anderzijds is met name Beets tegen de moralistische versjes van de verlichtingsideologen en pleit hij voor fantastische literatuur. Van Alphen valt hij echter niet aan: het gaat hem meer om Anslijn en zijn geestverwanten.
In de volgende jaargangen blijven de invalshoeken dezelfde. In de rubriek ‘Schriften voor de jeugd’ worden nu dichtbundeltjes voor kinderen besproken. De recensent, hoofdredacteur E. Potgieter, haalt een uitspraak van Jean Paul aan, waarin deze zegt dat de dichtkunst voor ‘den baardeloozen leeftijd’ niet geschikt is. Van Alphen logenstraft dit. Maar dat komt volgens Potgieter omdat deze ook een echte kunsttheoreticus was, die lang werkte aan de vormgeving van zijn kinderverzen. Geen enkel bundeltje kinderpoëzie kan tippen aan Van Alphen. Over Nieuwe kinderlijke dichtstukjes schrijft de recensent, dat een edel doel nog geen vrijbrief is voor gebrekkige kunst. (De Gids, 1938, dl. 1, blz. 441) ‘Kindergoed’ doet het goed in de boekhandel, en dus wordt er veel te veel op de markt gebracht. Er ontbreekt ‘vernuft, talent, genie’ aan de kinderboekenschrijvers, en de eisen zouden wat hoger gesteld moeten worden. Zij moeten wonderen van de natuur ontsluieren door aanschouwelijke voorstellingen en schilderende taal, en verhalen vertellen over het verleden in bevattelijke stijl, dan zouden zij pas in de buurt van Van Alphen kunnen komen. (De Gids, 1938, dl. 1, blz. 445) Alleen Goeverneur krijgt van Potgieter nog enige waardering.
Potgieter blijft de recensierubriek voor jeugdboeken schrijven. Hij hamert
Achterplat van: J.J.A. Goeverneur, Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen. D. Bolle, [ca. 1890].
| |
| |
steeds op hetzelfde aambeeld: Van Alphen wordt nog niet geëvenaard, schrijvers moeten hun eisen hoog stellen, en zich bezinnen op hun publiek. Aan driekwart van de kinderboekenschrijvers ontbreekt de gave ‘zich eenvoudig en toch niet plat, waardig en toch niet schoolmeesterachtig uit te drukken. Zij preêken in plaats van te schilderen’. (De Gids, 1939, dl. 1, blz. 339) In een recensie van een bloemlezing Engelse poëzie voor scholen wordt Van Alphen zelfs boven de Engelse voorbeelden gesteld, en een citaat van de Engelsman Bowring moet dat ondersteunen: ‘Van Alphen's Poems for children are among te best, that were ever written. They are a precious inheritance for the youth of the Netherlands’. (De Gids, 1939, dl. 1, blz. 250)
In 1839 grijpt Potgieter een recensie van drie boeken voor de jeugd aan om zijn algemene opvatting over de literaire kritiek te ventileren, naar aanleiding van een voorrede van Nicolaas Beets in een van de besproken boekjes. Het gaat om het bundeltje van L. Schipper, Gedichtjes voor kinderen. Beets valt in zijn lovende voorrede bedekt de scherpe kritiek van Potgieter op eerdere dichtbundeltjes voor kinderen aan. Hij wijst erop dat het schrijven van kinderboeken moeilijker is dan het beoordelen ervan. Als ‘lieve moeders’ de versjes maar goedkeuren, dan mag Schipper tevreden zijn, ook al komt er kritiek. Potgieters antwoord is, dat hij zich niets hoeft aan te trekken van de hoeveelheid arbeid of studie die er voor een werk geleverd wordt. De criticus moet zijn eisen hoog stellen:
Is het streven naar het volmaakte dan geen heilige pligt; is het wijs den naroem op te offeren aan de toejuiching van den tijdgenoot; is de kunst zelve, in haren idealen zin, geen deel van het goddelijke in den mensch? Voor ons ten minste, wij kennen aan de critici die laauw zijn voor gebreken, naauwelijks het regt toe schoonheden te bewonderen (...). Oordeel, zonder kennis uitgebragt, verraadt zich door dwaze ingenomenheid of bespottelijke aanmatiging; de aap des belangs kijkt uit de mouw, hoe men dien digt knijpe. (De Gids, 1939, dl. 1, blz. 338-340)
Er wordt veel geklaagd, vervolgt hij, over de anonimiteit van de kritiek, maar de vraag naar de naam van de recensent wordt slechts uit nieuwsgierigheid geboren. ‘Lieve moeders’ kunnen in elk geval geen goede recensenten zijn.
Als men de eerste tien jaargangen van De Gids doorneemt, kan men enige conclusies trekken. Kinderliteratuur en schoolboeken worden alleen in de eerste jaargangen vrij consequent besproken. Die besprekingen worden bovendien voor een groot deel geschreven door de belangrijkste man van de redactie, E. Potgie- | |
| |
ter. Ofschoon de termen ‘jeugdliteratuur’ of ‘kinderliteratuur’ nog niet vallen, is het duidelijk dat de eisen aan ‘kindergoed’ even hoog zijn als die aan literatuur voor volwassenen. De term ‘literatuur’ is in deze jaren nog niet onderscheidend. De recensent eist taal en voorstellingen die aansluiten bij de belevingswereld van het kind. Er is een afkeer van de nuttigheidsboekjes vol moraliserende lessen. Na 1840 is er minder ruimte voor kinderliteratuur. De klaagzang blijft wel dezelfde: het is alles talentloze navolging van Van Alphen, en alleen Goeverneur wordt uitgenodigd meer te schrijven. ( De Gids, 1941, dl. 1, blz. 655) Het aantal bladzijden dat aan de beoordeling van kinderliteratuur gewijd wordt, neemt drastisch af. In de Mengelingen komt na
Omslag: J.J.A. Goeverneur, Fabelboek. Hugo Suringar, 1878.
de eerste jaargang met het opstel van Beets de jeugdliteratuur niet meer ter sprake. Na 1845 wordt kinderliteratuur niet meer besproken. Of dit een redactioneel besluit is geweest, of dat Potgieter zag dat er toch niet veel te verbeteren viel aan de jeugdliteratuur is niet bekend.
Er kwam pas weer verandering in de situatie toen de dichter Peter de Génestet in het tijdschrift Nederland van 1858 een lezing over kinderpoëzie publiceerde. Dit opstel moet een verademing zijn geweest voor onderwijzers die van De brave Hendrik en soortgelijke leesboekjes afwilden. De Génestet gebruikt hier, misschien wel voor het eerst, de term kinder-literatuur, nog als een overkoepelende titel voor jeugdboeken, maar tegelijk eist hij daarvan letterkundige waarde. (De Génestet, 1865, blz. 24) Hij eist voor de kinderen poëzie
(...) die uwe ooren kluistert, uw hartjen kloppen doet - en wie u kent, weet, gy zijt gevoelig voor vrolijk rijm en huppelende maat! - poëzy, die niet alleen uw gemoed stemt en treft, maar ook tegelijk uw fantazy ontwikkelt, (dat doet van Alphen nooit!) uw vernuft scherpt, uw geest bezielt; poëzy die u niet tot zoete schoolsche knapen, tot ondenkbare engeltjens opleiden wil; maar u vormen kan tot frissche wakkere jongens, vol edel gevoel, vol levensmoed en lust, en kracht. (De Génestet, 1865, blz. 26)
| |
| |
Oorspronkelijkheid, vernuft en genialiteit vindt men bij Van Alphen niet, het naïeve, ware en natuurlijke ontbreekt. De Génestet beschouwt Van Alphen als
(...) een deftig, altijd hoogernstig man, die zoo niet immer, toch meestal leerende tegenover de kinderwaereld staat, niet in haar midden, vol kinderzin en jeugd. Hy vertelt geen vriendelijke sprookjens. Hy heeft geen schalke liedjens. Hy is niet thuis van spelen of stoeien. Van Alphen, met de kinderen krijgertjen spelende of zoo iets, is ondenkbaar.’ (De Génestet, 1865, blz. 42-43)
Het ergste vindt hij nog wel het cognitieve element. ‘Mijn spelen is leren’ is richtlijn voor de opvoeding geworden en De Génestet vreest dat jongens van zeven wandelende encyclopedietjes worden die als speelgoed alleen nog maar leien, passers, chemische preparaten, en kas- en contraboeken willen hebben. Daarentegen prijst De Génestet Goeverneur. Bij hem rijzen de gedachten op ‘als uit het kinderhart-zelf, in kunstelooze, kinderlijke taal!’ (De Génestet, 1865, blz. 54) Hij eindigt zijn voorlezing met citaten uit Goeverneur om zijn lofzang op hem te staven.
Zeven jaar later publiceert Nicolaas Beets een antwoord in De Hollandsche Illustratie, twee jaar later gebundeld in Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, deel 3 (Beets, 1867). Bij hem is de term kinderliteratuur al een vrij gewoon woord als onderdeel van de ‘menschen-literatuur’. Hij vindt dat De Génestet Van Alphen te hard valt - er zit wel eens iets tussen wat te droog is, maar in het algemeen heeft hij toch werkelijk de kindertoon gepakt. Het allerhoogst echter schat hij de sprookjes van de gebroeders Grimm. Goeverneur waardeert hij zeker als bewerker en vertaler, maar zijn oorspronkelijk werk ziet hij niet zo zitten. ‘Hij vervalt dan in de fouten van onze meeste kinderschrijvers: kindervleijerij, ruwheid, platheden’. (Beets, 1867, blz. 38) Het schrijven van kinderboeken is tot zijn teleurstelling een broodwinning geworden:
Die niets beters kan, waagt zich aan deze in zijne oogen zeer geringe taak. Naar het werk van den eenen te oordeelen, schijnt het gansche geheim gelegen te zijn in een uiterste van platheid en kinderachtigheid; de andere schijnt zich in te beelden dat walgelijke vleitaal de zekerste weg is tot het kinderhart; een derde werpt wat hij immer van waardigheid moge gehad hebben van het begin tot het einde weg, en treedt als een laffe potsenmaker op; een vierde geeft er niet om zich aan de reine en edele gevoelens van het kinderhart op de schandelijkste wijze te vergrijpen. Er is, helaas! altijd een publiek dat de vodden
| |
| |
koopt, en op dit gebied geen kritiek die de policie uitoefent...’. (Beets, 1867, blz. 43)
Potgieter probeerde de kritiek op de jeugdliteratuur een plaats te geven in het eerste volwaardige kritische tijdschrift van Nederland. Hij gaf het na enkele jaren op. Dertig jaar later roept Beets om kritiek die de jeugdliteratuur een richting kan geven. De Gids zou echter na de eerste experimentele jaren nooit meer recensies aan ‘kindergoed’ wijden. Andere tijdschriften evenmin.
| |
Literatuur
Alphen, Hieronijmus van, Kleine gedigten voor kinderen. Bezorgd door P.J. Buijnsters. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1998. |
Anslijn Nz., Nicolaas, De brave Hendrik gevolgd door De brave Maria. Leesboekjes voor jonge kinderen. Ingeleid en toegelicht door Anca van der Sluys en Peter van Zonneveld. Alkmaar, Conserve, 1989. |
Baggerman, Arianne, en Rudolf Dekker, Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798). Amsterdam, Wereldbibliotheek, z.j. |
Beets, Nicolaas, ‘Over kinderboeken. Gesprek met Crito.’ In: Verscheidenheden meest op letterkundig gebied. Dl. 3. Haarlem, F. Bohn, 1867, blz. 1-66. |
Buijnsters, P.J., en L. Buijnsters-Smets, Lust en leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Zwolle, Waanders, 2001. |
Dasberg, Lea, Het kinderboek als opvoeder. Twee eeuwen pedagogische normen en waarden in het historische kinderboek in Nederland. Assen, Van Gorcum, 1981. |
Ferwerda, Manon, en Marja Lust, ‘Bibliografie van kinder- en jeugdboeken 1830-1840’. In: De negentiende eeuw, jaargang 6 (1982), 173-192; 7 (1983), 39-55 |
Génestet, P.A. de, Over kinderpoëzy. Amsterdam, Kraay, 1865. |
De Gids 1837-1847. |
Heimeriks, N. en W. van Toorn (eindred.), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de Middeleeuwen tot heden. Amsterdam, Querido, 1988. |
Mijnhardt, W.W., en A.J. Wichers, Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-1984. Edam, Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1984. |
Schenkeveld-van der Dussen, Riet (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. |
|
|