Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 21
(2007)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| ||||||||||||||||
‘Mijn boeken drukken uit hoe weinig ik van het leven begrijp’
| ||||||||||||||||
InleidingOm te achterhalen wat de literatuuropvatting van Paul Biegel was, welk beeld hij van kinderen had en hoe hij tegen zijn schrijverschap aankeek, kunnen zowel interviews met de auteur en essays van zijn hand, als zijn literaire werk zelf bestudeerd worden. In deze bijdrage beperk ik me tot uitspraken die hij heeft gedaan buiten het literaire werk. Als bron voor deze werkexterne opvattingen gebruikte ik de vele interviews die hij in de loop van zijn werkzame leven heeft gegeven. Biegel debuteerde in 1962 en is tot zijn dood in 2006 actief gebleven. Als veel gelauwerde auteur is hij vaak geïnterviewd en dat leverde markante uitspraken op.Ga naar voetnoot1. Zo wist hij zich met verve te verdedigen tegen de aantijging dat hij nog altijd sprookjes schreef in een tijd dat realisme hoogtij vierde en wierp hij de kritiek vanuit de vrouwenbeweging verre van zich in een tijd dat men vond dat een schrijver iets moest met die vastgeroeste rolpatronen. Biegel bewandelde liever zijn eigen pad. Ook in lezingen en publicaties heeft hij zich talloze keren geuit over zijn werk en zijn literatuuropvatting. In 2005 nog hield hij de Annie M.G. Schmidtlezing, die hij een veelzeggende titel gaf: ‘Hoe vertellen we het onze kinderen?’Ga naar voetnoot2. In zijn bijdrage over de literatuuropvattingen van Els Pelgrom in dit blad sig- | ||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||
naleerde Henk PetersGa naar voetnoot3. enkele voor- en nadelen van het exclusieve gebruik van externe bronnen. Hij koos in zijn artikel voor de werkinterne aanpak, waarbij hij aantekent dat de resultaten vertroebeld kunnen worden door de persoonlijke interpretatie van de onderzoeker. ‘Hier staat tegenover dat auteurs nogal eens uitspraken over hun schrijversschap doen, die met hun schrijfpraktijk in tegenspraak zijn.’ Biegel lijkt de eerste om dit te erkennen: Dat is het gevaar van dit praten erover: ik kan zeggen wat ik wil, maar je kunt alles ontzenuwen. Het is altijd maar weer bij benadering. Er is toch iets in de natuur dat ons verstand ontglipt. (uit: Van Duin, 1993) Het zou interessant zijn ook Biegels werkinterne opvattingen in kaart te brengen. En hopelijk komt er binnenkort een dergelijk onderzoek. Hier krijgt Biegel zelf het woord. | ||||||||||||||||
Ik kan niet schrijven. Uit.De jonge Paul Biegel twijfelde aan zijn schrijverschap toen het hem maar niet lukte dat op papier te krijgen wat hem voor ogen stond: Ik had al jaren schrijver willen worden. Beroemd ook. Dus begon ik aan een roman, nietwaar, dat is synoniem, denk je. Maar ik liep vast. Begon opnieuw. Liep na drie pagina's even vast. Ach, dacht ik, een roman is ook te groot. Ik moet een kort verhaal schrijven. Maar, na drie bladzijden, zie boven. Ik begreep toen niet dat een kort verhaal moeilijker is dan een lang. Zat vol met mezelf en het wereldgebeuren, en dacht: Nee, ik ben een filosoof, ik ga een essay schrijven. Over de Koreaanse oorlog, kapitalisme, onrecht en zo. Een geweldig essay zou het worden, maar het kwam niet verder dan vijf bladzijden. En ik had jaren de pest in. Dan niet, dacht ik. Dan maar een gewoon meneertje. Ik kan niet schrijven. Uit. (uit: Evenhuis, 1974) En toch is hij opnieuw begonnen: Want, dacht ik, als je nu eens losliet wat je wou (romans, verhalen, essays) en je schreef gewoon een verhaal dat van jezelf was. (uit: Evenhuis, 1974) | ||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||
Na een tijd slaagde hij er in zijn korte verhalen
Illustratie Carl Hollander in: De kleine kapitein in het land van Waan en Wijs. Holland, 1973.
- sprookjes, ook toen al - gepubliceerd te krijgen bij Holland. Daarna vroeg de uitgever hem een Tsjechisch boek met kinderversjes in het Nederlands te vertalen. Als ik dat goed zou doen zou hij mijn vroegere sprookjes uitgeven. Die herschreef ik, zó dat ze een geheel werden. Het gaat over een oude zieke koning, bijna dood vanwege zijn zwakke hart. Het kruid dat hij zou moeten hebben was dagen ver reizen weg, de dienaar (haas) moest maar liever verhalen vertellen. Zó liet ik alle dieren naar het paleis roepen. Er is een klok: die moet opgewonden worden door een sleutel (Sleutelkruid, daar had ik de titel !) en alles valt dan op zijn plaats. Dat was een hele wereld, een heel gebeuren, dat ik niet meer hoefde te verzinnen, het wás er. Dat is de beleving van het schrijverschap: dat je het niet eens in de hand hebt. De uitgever was woedend. Losse verhalen had hij willen hebben, niet dit. Na een paar dagen liet hij weten dat hij op zijn besluit terugkwam. Dat jaar kreeg het boek de Kinderboekenprijs. (uit: Evenhuis, 1974) Dit was het begin van een mooie en lange carrière als kinderboekenschrijver. Maar was dat wel wat Biegel wilde, kinderboekenschrijver worden? Ik heb lang geprobeerd een échte schrijver te worden. Dat is me niet gelukt, tot er een sprookje uit m'n pen kwam. Daar heb ik er tien van gemaakt en zonder succes naar allerlei uitgevers gestuurd. Uitgeverij Holland wilde ze wel, maar zei: wat u schrijft is voor kinderen. Toen heb ik me dat voor het eerst gerealiseerd. (uit: Boonstra, 1991) | ||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||
Voor kinderen en andere mensenKinderboekenschrijver dus. Toch dacht Biegel zelf tijdens het schrijven nooit aan een specifieke doelgroep. Hij was in gedachten niet bezig met kinderen, maar met zijn verhalen. Wat zijn kinderen? Ook mensen. Ik schrijf voor mensen. Blijkbaar zijn zij, de kinderen, de overzijde van mijn communicatie. (uit: Evenhuis, 1974) En: Sprookjes schrijf ik. En men bestemt ze voor kinderen. Daaruit is de wisselwerking ontstaan waarmee ik in mijn taalgebruik met kinderen rekening ben gaan houden. De essentie van sprookjes is vaak de diepste menselijke werkelijkheid. Ik meen kinderen met mijn boeken een reële wereld voor te houden. Het is van belang ze kennis te laten nemen van de werkelijkheid. (uit: Lockhorn, 1976) Biegel houdt zich tijdens het schrijven niet bezig met wat kinderen leuk vinden of aan (zouden) kunnen.
Gaandeweg ben ik erachter gekomen dat kinderen een soort vergaarbak hebben waarin ze al hun ervaringen stoppen. Wat ze achteraf het mooiste vinden, weet je maar nooit. Die wetenschap geeft me in mijn werk een grote troost. Het ontslaat je van de ingewikkelde pedagogiek, en toch zijn mijn boeken niet geheel zonder succes. Wie weet, misschien ben ik zelf wel kind gebleven. (uit: Dieben-Frerichs, 1989)
In 1990 verschijnt Anderland: een Brandaan mythe. Het wordt onthaald als jeugdboek en bekroond met de Woutertje Pieterse Prijs, een prijs die is voorbehouden aan kinder- en jeugdboeken. En dat ondanks het feit dat de uitgever er een code voor volwassenen (NUGI 300) aan toekende en ook het uiterlijk niet de uitstraling van een jeugdboek heeft. In een interview naar aanleiding van de toekenning van de Woutertje Pieterse Prijs stelt Bregje Boonstra dat de jongen in het verhaal niet wordt opgevoerd ‘om het boek voor kinderen geschikt te maken’. Biegel: Ik heb geen moment een kinderboek willen schrijven en ik beklaag de zielepoten, die straks een onbegrijpelijk boek cadeau krijgen omdat het bekroond is. Misschien is het geschikt vanaf een jaar of veertien. | ||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||
En uiteindelijk weet je het nooit bij kinderen. Ooit nam ik mijn zoon mee naar Artis en welk dier vond hij het mooiste? De mussen, toen we een kopje koffie zaten te drinken. Dat is voor mij de essentie van kind zijn. Je moet ze wel meenemen naar Artis, maar je moet niet denken dat ze er dat uithalen waar jij ze op wijst. (uit: Boonstra, 1991) Maar ook eerder al schreef hij een boek dat hijzelf niet als kinderboek zou willen bestempelen. De twaalf rovers, dat in 1971 verscheen en bekroond werd met een Zilveren Griffel, was niet op kinderen gericht. Biegel omschreef het als een boek (...) waarin ik met opzet helemaal niet met kinderen rekening gehouden heb, zelfs niet aan ze dacht. Toch vinden ze het leuk, terwijl daar allerlei ondergrondse dingen in zitten die ze moeten ontgaan. Dat ontgaan is natuurlijk ook maar een betrekkelijk begrip, misschien slaan ze dat toch op. Het gaat bij die dingen toch altijd om wat er in zit, en wat meestal vóórbij de woorden is, voorbij de directe betekenis van de dingen en daar kan ikzelf geen zinnig woord over zeggen. (uit: N.n., 1975) Haas werd door de uitgever in 1981 aangekondigd als de eerste roman van Paul Biegel voor volwassenen. Nog afgezien van het feit dat dit niet klopt - De wenende aap van Kleef (1977) eist die titel op - is Biegel het in dit geval niet helemaal met de uitgever eens. Als je jong bent heb je nu eenmaal niet de ervaringen van een volwassene; een jongen van veertien kent bijvoorbeeld de werkverhouding in een groot bedrijf niet, kan het niet herkennen. Er zijn snaren, die pas later gaan meetrillen. Ik denk dat Haas kan worden gelezen door mensen van twaalf jaar en ouder, het genre dat van fantasieverhalen houdt, dat in de dieren die in Haas voorkomen volwassen mensen herkent. (uit: Bromberg, 1981) | ||||||||||||||||
Het vakSchrijven was voor Biegel een alledaags beroep, een vak of eigenlijk een ambacht. Je zit achter een bureau en moet hard werken, geen flauwekul. (uit: Lockhorn, 1976) | ||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||
Om uit te leggen waarmee hij bezig was, bediende hij zich veelvuldig van vergelijkingen: woorden werden bakstenen, een verhaal een huis. Maar woorden blijven toch altijd bakstenen. Een roman blijft toch een huis. Dat kan er heel imposant uit zien. Het is ook niet aan mij om te bepalen of iets kunst is. Ik hou me alleen maar met de bakstenen bezig, of ze goed gevoegd zijn... (uit: Bakker, 1989) Hij beschreef zichzelf als een ‘langzaam en gestaag werker’: Ik ben niet iemand die roept: ‘nu heb ik inspiratie!’ en dan in drie dagen een boek op tafel legt. (uit: Lockhorn, 1976) Biegel vergeleek zijn beroep met dat van een sieradenmaker: Het materiaal ligt er. En dan zorg je dat je met je hamertje en je beiteltje daar een mooie rozet van maakt. Zo voel ik het een beetje. Een verhaal ontwikkelt zich heel langzaam. Ik begin natuurlijk wel na veel denken en peinzen, maar dan is het toch nog wel een reuze rotzooitje in mijn kop. En doordat ik begin komt het een voor een, en in een goede struktuur en volgorde, naar buiten. Maar daar ben ik zeer nauwgezet mee bezig, als een handwerker. (uit: De Visser, 1980) In inspiratie gelooft hij niet. Verhalen lijken zichzelf te schrijven: Het is als een film die in mijn hoofd voorbijtrekt, waarvan ik niet weet wat het volgende beeld zal zijn. Alsof ik een ballpoint ben die pas onder druk vloeibaar wordt. Die wespenkoningin die in dat poppewiegje haar winterslaap doet, is er ook zomaar opeens. Veel later in het verhaal denk ik dan (slaat zich tegen het voorhoofd): Jéézus, die moet natuurlijk die kat Rattepak in zijn neus steken! Daar is zij voor! Zoiets overkomt me vaker.... Zo heeft ‘De tuinen van Dorr’ in hoge mate zichzelf geschreven. Waar het vandaan komt? Het heeft te maken met wat niet wetenschappelijk vast te leggen is, dat er meer is tussen hemel en aarde.... Maar wezenlijk is het wel, daarvoor is het me te vaak overkomen. Ik blijf daar verder van af, dat is mijn zaak niet. Als ik maar netjes goeie woorden kies, dat is mijn vak. Niet het bedenken van dingen, want dat doe ik niet. En zo is het precies! (uit: Van Duin, 1993) | ||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||
En: Toen ik nog op school zat las ik eens een interview met Graham Greene. Die zei: in al mijn boeken zit één figuur die niet tot leven komt, omdat hij nooit iets onverwachts doet. Toen dacht ik, onzin. Als schrijver heb je je figuren als ‘puppets on a string’. Maar dat is niet waar. Er is een bepaald soort tot leven komen dat buiten de schrijver om gaat. De scène zit in mijn kop. Die beoordeel ik niet, want dat is niet mijn afdeling. Ik ben alleen maar een buis. Ik moet het goed doorgeven en er geen flauwekul mee uithalen. (uit: Boonstra, 1991) | ||||||||||||||||
Het gereedschapPaul Biegel werkte een aantal jaren bij de ToonderStudio's, de animatie- en stripstudio die in 1939 werd opgericht door Marten Toonder. Hij werd in 1959 aangenomen als leerling-tekstschrijver en was onder meer verantwoordelijk voor ‘Minter en Hinter’ en ‘Kappie’, stripverhalen die zijn gepubliceerd in het Vrije Volk en in verschillende bladen. Eind 1959 verschijnt er een nieuwe strip in het programmablad van de AVRO, ‘Het document van Venus’, een ballonstrip met tekst van Biegel en tekeningen van Henk Albers. Bij Toonder legde hij de technische grondbeginselen van het vak. Een ‘unieke leerschool’, beweert hij later keer op keer: Ik ben begonnen bij Toonder. Daar moest ik ‘plotten’ maken voor Kappie, een strip. Plotjes zijn de geraamtes voor een verhaal. Achteraf merk ik dat ik enorm veel geleerd heb in die studio. Omdat alles een functie moest hebben in het verhaal. ‘Waarom zit die oom er in?’ vroeg meneer Toonder bijvoorbeeld. En als ik dan niet duidelijk aan kon tonen wat oom in het script deed moest-ie er uit. Alleen zó krijg je een helder opgebouwd verhaal natuurlijk. (uit: Evenhuis, 1974) Veel van Biegels verhalen gaan over zoektochten, signaleerde Lieke van Duin in 1993 in een interview naar aanleiding van de toekenning van de Gouden Griffel aan Nachtverhaal. Die zoektochten ‘hebben niet alleen te maken met het men- | ||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||
selijk streven, maar hebben ook een verhaaltechnische reden’. Ook hierin acht Biegel de invloed van zijn periode bij de Toonder Studio's groot: Die voorliefde voor zoektochten komt ook door mijn opleiding bij de Toonder Studio's, waar je in een verhaal een heel duidelijke schat aan het eind moet hebben. Daar heb ik bij ‘Nachtverhaal’ nu zo lang naar zitten zoeken, als er niet een duidelijk doel is waarnaar die fee streef t- ook al is dat onhaalbaar - dan vind ik het niet spannend genoeg. De doolhof waar doorheen ze dat bereikt, maakt dan het verhaal. (uit: Van Duin, 1993) Hij omschreef zijn schrijverschap ooit als ‘het vak woorden kiezen en achter elkaar zetten.’ En ook hierin voelt hij zich schatplichtig aan de Toonder Studio's: Daar moest je zo veel mogelijk expressie bereiken; zorgen dat het op het spannendste moment afbrak, geen nutteloze personages inbrengen, letten op de ritme van de zin, op het verhaalritme. Dat is allemaal uiterst zinnig, net zoals ik vind dat een portretschilder iets van de fysionomie moet weten: hoe het onder de huid er uitziet. (uit: Lindo, 1993) In 1980, hij is inmiddels zo'n twintig jaar schrijver, ziet hij een ontwikkeling in zijn schrijverschap. Zijn schrijftechniek noemt hij ‘geserreerder’ en: Misschien ook wel minder begrijpelijk hoor, dat vrees ik een beetje. Maar of er zoveel verandering zit aan de bron waaruit het komt, dat geloof ik niet, nee. Ik denk dat ik dat altijd zelf ben, wat dat ook is. Of dat je altijd dezelfde sluis bent - want dat idee heb ik eigenlijk meer, dat het ergens vandaan komt en door je heen. Bij de een wordt dat een beeldhouwwerk, bij de ander een vioolconcert en bij de derde een liefderijke omhelzing en bij de vierde een groentenwinkel misschien. Ik denk dat het zo een beetje werkt, ja. (uit: De Visser, 1980) Met zo weinig mogelijk woorden iets zeggen in ritmische zinnen. Dat is wat Biegel voor ogen stond. Niet elk woord hoefde van hem begrijpelijk te zijn voor kinderen, want ‘daar leren ze niets van.’ Kijk, voor kinderen is de essentie niet het kind-zijn, maar het grootworden. Van een niet of half begrepen uitdrukking als schrille toon | ||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||
gaat een zekere betovering uit, het woord Taal is zijn belangrijkste instrument: De taal dat is negentig procent waar ik mee bezig ben. Ik schaaf er nog altijd aan, ik zit lang op mijn zinnen omdat ze goed moeten zijn. Dat is het inblikken: het is de Heroconservenfabriek die ervoor moet zorgen dat de sperciebonen niet bederven onderweg. Onderweg bederven betekent dat het een saai boek is. Dan willen kinderen het niet lezen en gooien ze het in een hoek. Dus als je een blik openmaakt moet het bij wijze van spreken lekker ruiken. (Boll, 1989) Hij had liever in een andere taal dan het Nederlands geschreven: (...) ik had veel liever in het Engels of Frans geschreven. Het is heel moeilijk om het Nederlands te laten klinken. Alleen al die tussenvoegsels als ‘er’ zoals in ‘er wel bij varen’. Het is daardoor lastig evenwichtige zinnen te maken. Bij het herschrijven pak ik ook zin voor zin bij zijn nekvel uit de tekst, zoals je bij puppy's doet, en weeg hem nog eens. (uit: Berkhout, 2006) Niets is zo dodelijk voor een kind als alles begrijpen. Biegel laat daarom veel over aan de verbeelding. En ook al begrijpen zij soms een heleboel niet, toch blijft de magie van het verhaal in hun hoofd zitten. Het wonder van het verhaal is soms belangrijker dan het kunnen begrijpen van alle woorden. Bovendien zegt hij niet anders te kúnnen schrijven: Met het gewone of alledaagse kan ik zelden uit de voeten. Beschrijvingen van de realiteit blijven bij mij zo dood als een pier. Dat is voorbehouden aan schrijvers als Nescio of Elsschot. Bij mij komen de woorden pas tot leven als ik alles loslaat. Je moet mij niet vragen een paar | ||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||
dames op de gracht te beschrijven. Maar geef ik ze in gedachten een staart, dan gebeurt er van alles. (uit: Linders, 1993) | ||||||||||||||||
‘Ik heb geen bedoeling’Biegel is niet bezig met een ‘bedoeling’. Hij wilde entertainen, zijn lezers boeien. Om het pedagogische element maak ik me niet zo druk, ik moet er ook niet veel van hebben Al heeft dat element altijd bestaan (...) En wat mijn werk betreft, zonder pedagogisch element, ach, ik word gelezen. En daar gaat het me om. (uit: Bromberg, 1981) En: Ik geloof al lang niet meer in boodschappen. En ieder ander die beweert een boodschap te hebben, daar heb ik ernstige twijfels bij. Ik leef maar, ik doe maar, naar het gebrekkige inzicht van het verstand, hoewel daarvan liever ook niet teveel... Ik denk dat het toch vooral het volgen is van waartoe je gedreven, gedrongen wordt. Je volgt je aanleg. (uit: Bakker, 1989) Schrijven is voor hem noodzakelijk. Als ik niet schrijf, voel ik me niet fijn Het is een loeiende melkkoe, die fantasie van mij. Er moet elke dag wat uit. Tegen kinderen zeg ik de verhalen komen ergens uit mijn buik. Ze nemen dat gewoon van me aan. Tegenover volwassenen vind ik het moeilijker om uit te leggen. Die hopen altijd iets geniaals te horen als ze z'n vraag stellen. Ik wil gewoon graag een beetje vermaken, meer niet. (Van Lenteren, 2004) Op de vraag of hij naar zijn idee heeft bijgedragen aan de emancipatie van de jeugdliteratuur antwoordt Biegel: Ik voel me geen grote emancipator. Ik ben maar een ouderwetse sprookjesschrijver. Miep Diekmann, die was baanbrekend. Die schreef over rassen, seks en scheiden. Dingen waar toen niemand met kinderen over durfde te praten. We zijn ze mede door haar veel serieuzer gaan nemen. Mijn standpunt was dat kinderboeken net zo mooi geschreven en uitgegeven moesten worden als volwassenenboeken. Ik heb overigens ook voor mijn eigen plezier gestreden, hoor. Wie wil er nu mooie zinnen schrijven in een lelijk boek? (Van Lenteren, 2004) | ||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||
Maar het mooiste vindt hij dat zijn boeken al zo lang meegaan. Ik ontmoet soms volwassenen die als kind mijn boeken hebben gelezen. Dat is een fantastische ervaring. Nu nog de politieman die me wil bekeuren, maar zijn boekje wegstopt als hij in mij zijn lievelingsauteur herkent. Dat is Annie Schmidt ooit overkomen. Prachtig verhaal, hè? Nooit meer bekeurd worden! (uit: Linders, 1993) | ||||||||||||||||
Literatuur
|
|