Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 18
(2004)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||
Daalders favorieten
| |||
‘Volmaakt werk blijft hoge uitzondering’Daalder eindigt zijn beschrijving van de periode 1920-1940 met een opsomming van boeken over knutselen, raadsels, techniek, boeken met een avontuurlijk karakter, boeken voor meisjes en voor jonge kinderen. We komen titels tegen als Het boek der bezige bijtjes (P. Marée, 1935), Vertelselboek voor Winteravonden (Mevr. Hellinga-Zwart, 1927), Hier Holland radio! (W.N.v.d. Sluys, 1938), De landverhuizers naar Nieuw-Amsterdam (J.G. Kramer, 1927), Jaap en Gerdientje (Anne de Vries, 1939) en Stans van de vijfjarige (Diet Kramer, 1927). Het is zijns inziens ‘een respectabele verzameling’, maar daar mag niet uit worden afgeleid ‘dat het alles aan de hoogste eisen voldoet’ (Daalder 1950, blz. 173). Vandaar dat hij dit hoofdstuk uit Wormcruyt met Suycker afsluit met de voor hem ongeveer programmatische formulering ‘Volmaakt werk blijft een hoge uitzondering’. Die afsluitende zin typeert zijn visie op kinderboeken, die in dit artikel centraal staat. Eerst iets over de opbouw van zijn ‘historisch-critische overzicht’. Daalder leidt elke periode in met een korte karakteristiek. Hij gaat na welke relatie er bestaat tussen kinderboeken en literatuur voor volwassenen en vraagt zich af: | |||
[pagina 28]
| |||
welke boeken voor volwassenen zijn ook voor kinderen geschikt? En: welke vertalingen en (nieuwe) tijdschriften voor de jeugd waren er beschikbaar? Pas dan komt het pièce de résistance van elk hoofdstuk, namelijk de speciaal voor kinderen geschreven boeken in de betreffende periode. Daalder deelt in naar hoofdfiguren en belangrijke figuren, waarna soms nog een opsomming volgt van wat hem ‘aanvaardbaar’ dunkt. De hoofdfiguren zijn als het ware Daalders favorieten en die uitverkoren positie danken ze aan een selectie op basis van zijn (kinder)literatuuropvatting. Overigens: ook bij het overzicht van ‘belangrijke auteurs’ tref je oordelen aan die deze opvatting concretiseren. En, zoals we reeds zagen, het afsluitende commentaar is voor het bestuderen van zijn visie eveneens van belang. De algehele opzet van de (meeste) hoofdstukken geldt ook voor wat Daalder over de twintigste eeuw te zeggen heeft. Zijn boek kwam uit in 1950, dus zijn blikveld besloeg vrijwel de eerste helft van dat tijdvak. Hij onderscheidde zelf drie perioden: 1900-1920, 1920-1940 en na 1940. Ik wil hier nagaan welke factoren Daalder belangrijk vond voor de ontwikkeling van het kinderboek in die voor hem nog maar nauwelijks beëindigde eeuwhelft en concentreer me vooral op zijn hoofdfiguren. Het is opmerkelijk dat die hun Wormcruyt-met-suycker-erestatus grotendeels hebben behouden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit hun aanwezigheid in De hele Bibelebontse berg of in Wonderland, en soms zijn Daalders uitverkoren titels zelfs nog voorradig in de boekwinkel. Het minst bleven de favorieten uit de periode na 1940 overeind in de ‘hall of fame’ van de literatuurgeschiedenis. Dat is natuurlijk niet verwonderlijk, want Daalder zat er wel heel dicht op, in 1949/1950. C.E. Potharst-Gimberg, Hermien Ijzerman, Anthony van Kampen en M.A.N. Renes-Boldingh lijken vergeten auteurs te zijn geworden, die hooguit nog zullen opduiken in sommige lezersbiografleën.Ga naar voetnoot1. Het lijkt me dan ook verstandig om die laatste periode niet mee te tellen. Ik ga overigens evenmin in op de hoofdstukken over protestants-christelijke, katholieke, Friese en Vlaamse kinderlectuur. Ze zijn anders van opzet en niet allemaal van de hand van Daalder zelf.Ga naar voetnoot2. Ik laat ook de afdeling ‘Buitenlandse klassieken’ buiten beschouwing, ook al omdat er nauwelijks titels uit de twintigste eeuw voorkomen. Ik beperk me derhalve tot het tijdvak 1900-1940 en ga na wat Daalder in die periode de moeite waard, en, slechts een heel enkele keer, zeer belangrijk vond. | |||
[pagina 29]
| |||
Een pedagogisch-esthetische benaderingIn Wat heten goede kinderboeken? maakt Anne de Vries een onderscheid tussen een pedagogische en een esthetische benadering van het kinderboek. Die tweedeling zou vooral tot uiting zijn gekomen aan het einde van de negentiende eeuw. Opvoeders vroegen zich af welke boeken geschikt waren voor kinderen. Ze probeerden derhalve te formuleren welke eisen er aan kinderboeken moesten worden gesteld. Een belangrijke bijdrage leverde Nellie van Kol, die in 1899 een beschouwing publiceerde in de Gids. De titel van haar artikel, ‘Wat zullen de kinderen lezen?’ betekent eigenlijk: wat mogen kinderen lezen? Of: welke boeken vind ik als opvoeder geschikt voor kinderen? Vooralsnog lijken de antwoorden van Van Kol en anderen op zulke vragen tamelijk eenduidig. Kinderboeken dienen een middel te zijn in de (zedelijke) opvoeding. Avonturenboeken zijn dan ook gevaarlijk (vgl. Stamperius 1910), en kwajongensstreken in kinderboeken brengen lezers op verkeerde gedachten.Ga naar voetnoot3. Opvoeders die er anders over dachten, waren er ook, bijvoorbeeld uitzonderlijke onderwijzers als Jan Ligthart en Theo Thijssen, of een kunstenaar als Cornelis Veth. Ligthart en Thijssen wezen vooral het idee af, dat opvoeding gebaseerd zou zijn op vaste, morele principes. Ze waren evenmin bevreesd dat het lezen van avonturenverhalen ‘hun jongens’ op het verkeerde pad zou brengen En Theo Thijssen verlangde bovenal, dat kinderboekenauteurs schrijvers zouden zijn. Tachtiger-adept Cornelis Veth, maar bijvoorbeeld ook een succesvol auteur als A.C.C. de Vletter (denk aan Zeven jongens en 'n ouwe schuit), bepleitten het schrijven vanuit het kind. Dat zulke denkbeelden ook elders opgang maakten, bewijzen de aanduidingen Vom Kinde aus en Kunsterziehung. De factoren ‘esthetische functie’ en ‘kinderlijkheid’ zouden een blijvende invloed krijgen op het denken over kinderliteratuur in de twintigste eeuw. De opvoedkundige bezorgdheid was daarmee bepaald niet verdwenen. Ze valt bijvoorbeeld nog duidelijk af te lezen aan de beschouwingen van frater Rombouts in de jaren '20 en is goed te herkennen in de vele lectuurgidsen in de jaren 1925-1930.Ga naar voetnoot4. Maar het tij was toch definitief gekeerd. Ook wie het kinderboek als middel in de opvoeding zag, interesseerde zich inmiddels voor literaire aspecten van de boeken en voor de emotionele ontwikkeling van de kinderen. De Vries ziet D.L. Daalder als belangrijkste vertegenwoordiger van een ‘pedagogisch-esthetische benadering’. Deze onderwijsman, die tussen 1928 en 1941 | |||
[pagina 30]
| |||
tevens redacteur was van het pedagogische tijdschrift Het Kind, vond namelijk dat de opvoeder keuzes moest maken over de lectuur van zijn pupillen. Maar daarbij mocht hij de emotionele behoeften van kinderen niet uit het oog verliezen. Daalder ondervroeg in 1928 leerlingen van zijn Alkmaarse HBS (en in 1938 kinderen van zes lagere scholen) over hun leesvoorkeuren. Uit de resultaten van zijn bevraging leidde hij onder meer af dat kinderen een behoefte aan avontuur hebben. Hij wees avonturenboeken dan ook niet af, maar bepleitte verhalen over ‘avonturiers die hun leven in dienst hebben gesteld van een grote zaak.’ Bij Pietje Bell trof hij overigens ‘geen spoor van ridderlijk idealisme’ (geciteerd bij De Vries, 1989, blz. 168). Evenals de belangstelling voor de voorkeur van kinderen behoort ook de aandacht voor het literaire aspect van kinderboeken tot de pedagogische opvatting van Daalder. Dat komt ten volle tot uiting in Wormcruyt met Suycker. In zijn inleiding stelt hij al aan de orde wat échte kinderliteratuur is. Daalder verzamelde de eisen die schrijvers, uitgevers, ouders en kinderen aan kinderboeken stellen en deze bevindingen brachten hem op de conclusie: ‘alleen een groot kunstenaar is in staat dit alles te verwezenlijken’ (Daalder 1950, blz. 17; curs. Daalder). Hij besefte terdege dat ‘artisticiteit’ als eerste vereiste voor kinderboeken, vragen zou oproepen bij ‘de gezette burgerij’ en bij ‘de deftige lieden die zijn boek lezen’ (id, blz. 18). Hij ensceneerde als het ware hun probleem door hún vragen te formuleren: is de kunstenaar niet de aanrander van heilige huisjes?; de non-conformist? Moet kinderliteratuur dan niet opvoedend zijn?; moet ze van ons kroost geen deugdzame mensen maken? Nou en of, en juist daarom!! laat Daalder ons weten, in een bevlogen betoog. Immers: de kunstenaar staat ‘in ongebroken contact met de magische wereld der absolute waarde’; hij is ‘begenadigd door de gave van zijn vormvermogen’ en door dat alles wordt hij ‘tot de denker der waarheid, de incarnatie der goedheid en de schepper van schoonheid’ (id, blz. 18). Er is dan ook geen tegenstelling tussen het kinderboek als kunstwerk of als pedagogisch middel: ‘de schepping van een kunstenaar is redelijk en zedelijk en aesthetisch en dus [! GdV] een middel in de handen van de opvoeder’ (id, blz. 20). Wat verderop in zijn boek, op het moment in de geschiedenis aanbeland dat ‘de vloed van kinderboeken wast’ (het is de periode 1830-1880), legt Daalder de lezer zijn dilemma voor: hoe moet je een keuze maken uit de groeiende stapel kinderboeken? en hij bekent dat hij zijn eigen voorkeur volgde. Hij moet beseft hebben dat die bekentenis verkeerd kon uitpakken, want daar, op ongeveer een kwart van zijn boek, voelt hij zich genoodzaakt zijn uitgangspunten (nogmaals) te openbaren. Ik leg ze in drie punten vast: a. er bestaat geen principieel onderscheid tussen kinderliteratuur en die voor volwassenen; | |||
[pagina 31]
| |||
b. de eis moet te allen tijde zijn dat de schrijver kunstenaar is; c. als een kunstwerk voor kinderen toegankelijk is, is het kinderliteratuur. Daalder omschrijft een kunstenaar als ‘een persoonlijkheid met het vermogen, de adequate vorm te vinden voor zijn denkbeelden en emoties’ (Daalder 1950, blz. 79) en typeert het toegankelijk zijn voor kinderen als ‘niet te ver boven hun geestelijke horizon’ liggend en ‘niet sprekend over aandoeningen, die de hunne nog niet kunnen zijn’ (id). Deze uitgangspunten blijken inderdaad bepalend te zijn voor de keuzes die Daalder maakte. Ze zijn terug te vinden in de oordelen die door heel zijn boek voorkomen en waren dus ook bepalend voor het signaleren van de hoofdfiguren uit de eerste helft van de twintigste eeuw. | |||
Daalders favorietenAl in de eerste alinea van Wormcruyt met suycker presenteert Daalder zijn twintigste-eeuwse favorieten. Dat is als hij zich afvraagt waarom prominente figuren als Nellie van Kol, Nienke van Hichtum, Ida Heijermans, Cor Bruyn, Leonard Roggeveen en mevrouw Selleger-Elout niet voorkomen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. We hoeven ons hier niet met zijn verklaringsmogelijkheden bezig te houdenGa naar voetnoot5., hier interesseren ons vooral de genoemde auteurs. Het is duidelijk dat dit zestal volgens Daalder een plaats verdient in de geschiedschrijving van de twintigste-eeuwse literatuur. De zes auteurs lijken dus eveneens bepalend voor het beeld, Daalders beeld, van de Nederlandse kinderliteratuur van de eerste eeuwhelft. De toch streng oordelende Daalder is uiterst lovend over twee (of eigenlijk: drie) boeken, namelijk Afke's tiental (1903), van Nienke van Hichtum en Lijsje Lorresnor (1932), plus Een zomer met Lijsje uit 1939, beide van J.A. Selleger-Elout. De beide ‘Lijsjes’ verdienen
| |||
[pagina 32]
| |||
volgens Daalder de hoogste lof, want ‘dit tweetal is van een wijsheid, een tederheid en een warmte, als ik vóór de jaren van 1932 en 1939 nimmer in kinderboeken heb aangetroffen. Hier is inderdaad het ideaal bereikt, dat in dit critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur (Wormcruyt met suycker dus, GdV) is gesteld’ (Daalder 1950, blz. 141). Daalder zegt bijna niets méér over het werk van de bewonderde Selleger-Elout (eigenlijk alleen: ‘haar geschriften horen tot de beste, die wij bezitten’), de overige informatie over deze hoofdfiguur uit de Nederlandse kinderliteratuur bestaat uit een door de auteur zelf ingeleverde autobiografische schets.Ga naar voetnoot6. Voor Afke's tiental had Daalder meer woorden over. Het is het boek dat Nienke van Hichtum ‘bemind en populair zou maken in alle tijden’, is zijn eerste, profetische, oordeel. ‘Was het kinderliteratuur?’ luidt dan zijn vraag. ‘Nee en ja: het was precies, wat Nienke wilde: voor de “berntsjes fen 8 ta 88 jier” (Daalder 1950, blz. 113).Ga naar voetnoot7. Daalder noemt Afke's tiental ook warm en menselijk. Zijn oordeel past helemaal bij zijn benaderingswijze: ‘Dit was een gaaf, groot kunstwerk, zoals het tot nu toe nimmer voor kinderen geschreven was. Het gaf geen enkel schokkend, sensationeel tafereel, het idealiseerde de mensen niet en riep niet op tot verheerlijking van theatrale helden, het versmaadde ieder bewust effect, alle mooischrijverij - het was niets dan pure eenvoud, goedheid en eerlijkheid (...). Het wonder was geschied: een Nederlands schrijfster bleek in staat, een kinderboek te schrijven, dat door ieder kon worden genoten’ (o.c. blz. 113-114). De oordelen over de andere auteurs die Daalder node miste in de literatuurgeschiedenis zijn weliswaar minder lyrisch, maar tonen expliciet waar het Daalder om ging. Hij roemt de literaire kwaliteiten, de verfijnde psychologische analyse en de opvoedende kracht van Cor Bruyn, na diens menselijkheid te hebben geprezen en zijn ‘geest die tot goedheid en zuiverheid dwingt’ (id, blz. 136). Daalder laat ook niet na zijn taak als selecterende opvoeder waar te maken als hij zegt dat het ‘voor de toekomst van ons volk’ beter is, ‘dat zijn fatsoenlijke burgers verkeren met Keteltje en Rinke Luit dan met Pietje Bell en Toffie en Co’, waarna hij (ouders) aanraadt boeken als Keteltje in de Lorzie (1922) en de vervolgdelen, Rinke Luit, de vrolijke zeeman (1928) en nog een tiental andere Cor Bruyns naast elkaar op de boekenplank te zetten, voor ‘uw kroost’. Van Leonard Roggeveen, nog steeds bekend van Daantje, Okkie Pepernoot, | |||
[pagina 33]
| |||
Bram Vingerling en (misschien) ‘de jongens van de Klaverwei’, treffen we een schematisch ingedeeld overzicht van zijn werk aan. Daalder vindt het ‘superieur werk’ (id, blz. 138) en legt vervolgens uit waarom ‘deze vlotte verhalen vol avontuur, deze ernstige realistische histories, deze lange reeks vertellingen voor het grut’ onze aandacht verdienen. We herkennen inmiddels Daalders ijkpunten: de avonturenverhalen ontaarden niet in sensatie, de realistische verhalen tonen iets ‘van “de vergoddelijking van het alledaagse”, die ons met het leven kan verzoenen’ (id, blz. 139) en de geschiedenisjes van Daantje, Okkie, etc.
| |||
De vruchtbare jaren 1900-1920Het leidt voor mij geen twijfel dat de hierboven gelauwerde auteurs en hun boeken een plaats zouden krijgen in een door Daalder geïnspireerde geschiedenis van de jeugdliteratuur. Maar er resteren nog twee van zijn hoofdpersonen uit de periode 1900-1920. Opmerkelijk is dat Nellie van Kol en Ida Heijermans vooral bekendheid kregen om hun beschouwingen over kinderboeken. De lof die Daalder hen toezwaait, is bovendien minder onverdeeld dan die voor Nienke van Hichtum, Cor Bruyn, Leonard Roggeveen en J.A. Selleger-Elout. Blijkbaar vond ook Daalder al dat een literatuurgeschiedenis niet alleen belangrijk geachte auteurs en typerende boektitels moest bevatten, maar ook opvattingen over (kinder)literatuur en gegevens omtrent de (jeugd)literaire infrastructuur. Het beroemde Gids-artikel van Nellie van Kol was bijvoorbeeld voor Daalder een signaal voor een nieuw ingezette ontwikkeling in het denken over kinderliteratuur. Hij spreekt dan ook van ‘een mijlpaal op de weg naar een bredere kinderlectuur’ (Daalder 1950, blz. 108). En ook het optreden in het jeugdliteraire domein van | |||
[pagina 34]
| |||
Ida Heijermans was in zijn ogen typerend voor een periode, waarin de ‘geesten rijp zijn voor werk van meer betekenis, dan ooit in ons land was verschenen’ (id, blz. 107). Zoals met name dat van Nienke van Hichtum, naar een tiental pagina's later blijkt. Alhoewel Daalder het werk van ‘Nellie’ bepaald lager aanslaat dan dat van Nienke van Hichtum - zij mist in zijn ogen de ‘artisticiteit om levendig en kleurig’ te vertellen, terwijl ze bovendien haar verhalen van tijd tot tijd met ‘hinderlijke predicaties’ onderbreekt - waardeert hij haar toewijding bij het verzamelen en bewerken van allerlei sagen, mythen, sprookjes en legenden uit de wereldliteratuur. Van belang voor de literatuurgeschiedschrijver is dat zulks gebeurt in door Van Kol geredigeerde reeksen, zoals de ‘Bibliotheek voor jongens en meisjes’ (vanaf 1898) en de ‘Volkskinderbibliotheek’ (1898-1914). Het is een opmerkelijk verschijnsel in het jeugdliteraire domein dat kinderboeken vaak in reeksen verschenen. Eveneens van belang was de invloed van de vrouwenbeweging op het denken over kinderboeken. Zowel Nellie van Kol als Ida Heijermans, gestimuleerd door het feminisme aan het einde van de negentiende eeuw, streden voor ‘een opvoeding (...) die, in aansluiting bij de natuurlijke drang tot het goede, kinderen
| |||
[pagina 35]
| |||
van Heijermans, al snel over gaat naar
| |||
Orde scheppen in ‘deze chaos van kinderlectuur’Bij het behandelen van de periode tussen 1920 en 1940 brengt Daalder opnieuw het keuzeprobleem naar voren. Er is veel, een ‘chaos van kinderlectuur’, maar er moet toch een keuze worden gemaakt. Vandaar toch weer (drie) hoofdfiguren, vervolgens een lange reeks van schrijvers en schrijfsters, ‘die blijvend aandacht verdienen’ (Daalder 1950, blz. 133) en ten slotte de opsomming die ik aan het begin vermeldde. Een belangrijke factor in deze periode was de verzuiling, die ook in kinderboekenland bestond. Zoals gezegd gunde Daalder de protestantschristelijke en katholieke kinderboeken aparte hoofdstukken. In het algemenere hoofdstuk over 1920-1940 wijst hij er wel op dat het aantal ‘neutrale’ kinderboeken verreweg in de meerderheid was. Bovendien tekent hij aan dat ‘neutraal’ niet hetzelfde is als bloedeloos abstract. Bij veel van de belangrijkste auteurs is er immers sprake van ‘een zekerheid, die het leven kan dragen’, van ‘vastheid van geloof en inzicht, die voor werkelijke opvoeding onmisbaar is’ (o.c. blz. 132). Cor Bruyn, Leonard Roggeveen en mevr. Selleger-Elout staan in deze periode op Daalders ereschavot, zoals we zagen. Maar waardering is er onder andere ook voor J.B. Schuil, Dick Laan, A.D. Hildebrand, Joh. Fabricius, Anna Hers en Cissy van Marxveldt. P. van Renssen verdient misschien nog extra vermelding. De jong gestorven auteur van Pig Pag Pengeltje was volgens Daalder in staat | |||
[pagina 36]
| |||
‘kinderverzen te schrijven op het niveau van de beste volwassen literatuur’. Van Renssen krijgt zelfs de eer dat een van zijn gedichten, ‘Allemaal mis’ (over de kachel die een haard, de wekker die een klok, de kamer die een salon is, et cetera) integraal werd opgenomen; een zeldzaamheid in Wormcruyt met suycker. De orde die Daalder schiep in ‘de chaos van kinderlectuur’ lijkt mede bepalend te zijn geweest voor volgende generaties auteurs en geschiedschrijvers. Als kind lazen zij mogelijk Daalders favorieten. Als volwassene gaven ze blijk van hun genegenheid (zie bijvoorbeeld de voorkeur van de hoofdpersoon van Van Gestels Winterijs voor de gedichten van Van Renssen), of namen ze Daalders voorkeuren over. Daalders favorieten lijken inmiddels gecanoniseerd. Blijkbaar is er een consensus ontstaan over de waarde van hun werk. Of we kunnen vaststellen dat Wormcruyt met suycker een stempel drukte op de latere geschiedschrijving. Maar misschien is het ook wel zo, dat Daalders benaderingswijze gemeengoed is geworden in de tweede helft van de twintigste eeuw. Zijn pedagogisch-esthetische benadering zou dan met recht canonvormend mogen heten. Het optreden van D.L. Daalder, als beschouwer van jeugdliteratuur, verdient in elk geval zelf een plaats in de geschiedschrijving. | |||
Literatuur
|
|