hemel kan ik me al helemaal niets voorstellen - is er tenminste nog iets van troost. Dat vind ik een leuke gedachte om mee te spelen. Door je leven - de talenten die je hebt meegekregen en alles wat je je met moeite hebt verworven - beslis je over wat je in je volgende leven wilt zijn.’
‘Alles wat je doet, het goede en het kwade, vormt een soort rekening courant voor je volgende leven. Daarin krijg je dingen die je je hebt verworven. Je krijgt ook dingen die je met moeite in dit leven hebt verworven, maar ook dingen die je niet bevallen. Je krijgt ook tekortkomingen. De ziel kiest waar die geboren wil worden om uiteindelijk in het nirwana, het al, op te gaan. Je komt uit het al en je gaat er weer naar terug. Ik geloof er niet in, in reïncarnatie, maar het is zo'n mooie en troostende gedachte dat je de dingen nog een keer over kunt doen. Een mens weet niet wat goed en kwaad is. Dat wordt voor je besloten.’
‘Toen ik een jaar of twaalf was, had ik een visioen uit een van mijn vorige levens waar ik bij een muurtje een poes sta te aaien. Zelfs nu, terwijl ik het jou vertel, kan ik het gevoel terugbrengen dat het heel erg lang geleden was, eeuwen geleden, in het oude Egypte misschien of in Atlantis. Ik vind dat heerlijke dingen om over te fantaseren. En als je daarop doorgaat, kun je jezelf van alles wijs maken. Maar in feite is dat nergens op gebaseerd.’
En dan citeert ze een paar regels over het Panta Rhei van Herwig Hensen: ‘Word wie gij zijt,/durf te bedingen wat nog niet bedong daarvoor./ Wie zijn grens weet te overspringen,/ gaat aan geen grens teloor.’
‘Een mens kan zichzelf niet kennen. Je weet helemaal niet wie je bent of waarom je bepaalde dingen doet. Soms dringt tot je door dat je iets beter niet had kunnen doen. Dat dat misschien wel goed was voor een ander, maar niet voor jou. Maar zulke dingen staan niet vast, die moet je ontdekken. Een mens moet soms een heleboel domme en rare dingen doen voor hij weet hoe het moet. Maar je zal altijd fouten blijven maken.’
‘Als ik schrijf, denk ik vaak vertwijfeld: waar ga ik heen of het moet anders. Maar uiteindelijk kom ik dan toch bij die slotregel die ik voor ogen had. Het lijkt een beetje op de parabel van de Radja en de olifant. Er is ergens een bergtop (een God, een doel) maar er zijn allerlei wegen daarnaar toe. De ene weg schommelt langs ravijnen, de ander zit vol slangen. Een mens krijgt allerlei wegen aangeboden. Je moet de weg vinden die van jou is. Je moet ook de moed hebben om terug te keren. De weg is het gaan van de weg. Dat is Tao. Tao zegt ook: je moet kunnen klappen met één hand. Tao zit vol met dergelijke paradoxen.’