Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 15
(2001)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Overbruggingspoëzie: tussen versje en gedichtGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 78]
| |
Grip op het begripHet woord overbruggingspoëzie wordt niet uitgelegd in een woordenboek of het Lexicon voor literaire termen. Toch is het een goede term om de gedichten te benoemen waarover het hier gaat. De gedichten slaan een brug tussen de gedichten voor kinderen en de gedichten voor volwassenen. Overbruggingspoëzie staat zowel qua vorm als inhoud dicht bij de poëzie voor volwassenen. De dichters richten zich op jongeren tussen de 12 en 18 jaar. In een recensie van Bregje Boonstra uit 1985 over drie dichtbundels voor jongeren (Voor het eerst van Fetze Pijlman, Sterrekers van Leendert Witvliet en Haringen in sneeuw van Remco Ekkers) duikt de term overbruggingspoëzie voor het eerst op: ‘Het gat dat gaapt tussen Diet Huber en Annie Schmidt enerzijds en Vasalis en Eva Gerlach anderzijds is groot. Tegenzin en onbekendheid veroorzaken waarschijnlijk vooral last tijdens het literatuuronderwijs. Het lijkt mij dan ook geen toeval dat de auteurs van drie recent verschenen dichtbundels - bedoeld voor kinderen vanaf twaalf jaar - alle drie docent Nederlands zijn. Zoals schrijvers en uitgevers al ruim twintig jaar proberen de leemte tussen kinder- en grote mensenboek te vullen met jongerenromans, zo lijkt er nu een soort van “overbruggingspoëzie” te ontstaan.’Ga naar voetnoot3. Boonstra hanteert de term als een synoniem voor jongerenpoëzie. De term heeft betrekking op de leeftijdsgroep waarvoor het gedicht geschreven zou zijn: kinderen vanaf twaalf jaar. Maar meer dan de term jeugdpoëzie of jongerenpoëzie suggereert de term overbruggingspoëzie dat er verbanden zijn met andere verschijnselen in het poëtisch universum. Harry Bekkering neemt de term over in zijn artikel over de moderne kinderpoëzie in De hele Bibelebontse berg: ‘Johanna Kruit, Ted van Lieshout, Fetze Pijlman en Bas Rompa schrijven [...] wezenlijk andere poëzie dan Leendert Witvliet, Remco Ekkers en Wiel Kusters. Méér dan eerstgenoemden proberen Witvliet, Ekkers en Kusters poëzie te schrijven, dat wil zeggen: het probleem “versje” versus “gedicht” bestaat met betrekking tot hun teksten niet meer. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de leeftijdsgroep waarop deze dichters zich in de meeste gevallen richten, de eerste drie klassen van het voortgezet onderwijs, wellicht met de intentie om het gat te dichten dat gaapt tussen Diet Huber en Annie Schmidt | |
[pagina 79]
| |
enerzijds en Vasalis en Eva Gerlach anderzijds. Niet ten onrechte wordt het werk van deze drie dan ook wel betiteld als “overbruggingspoëzie”, waarmee gezegd wil zijn dat hun teksten uitstekend zouden kunnen functioneren als een soort voorbereiding op het lezen van de niet altijd even eenvoudige poëzie voor volwassenen.’Ga naar voetnoot4. De term overbruggingspoëzie geeft hier meer aan dan een leeftijdscategorie. Er klinkt in de term ook iets door van een kwaliteitsoordeel. Volgens Bekkering proberen de dichters waarover het hier gaat (Witvliet, Ekkers en Kusters), poëzie te schrijven.Ga naar voetnoot5. De tweedeling die Bekkering maakt, lijkt mij gerechtvaardigd. In de afgelopen twintig jaar zijn er bijna honderd bundels voor jongeren verschenen, geschreven door meer dan veertig verschillende dichters.Ga naar voetnoot6. Onder hen zijn veel bekende namen, zoals Willem Wilmink, Ted van Lieshout, Frank Eerhart, André Sollie, Leendert Witvliet, Edward van de Vendel, Remco Ekkers en Johanna Kruit. Niet alle veertig dichters schrijven eenzelfde soort poëzie. De jeugdpoëzie is sinds de jaren tachtig te verdelen in twee stromingen. Veel gedichten voor kinderen en jongeren zijn niet meer dan rijmende verhaaltjes. Dichters als Frank Eerhart, Nannie Kuiper en Diet Verschoor zetten deze anekdotische traditie voort. Naast deze meer verhalende en qua structuur eenvoudiger gedichten, verschijnen er sinds 1980 ook geheimzinniger, ingewikkelder gedichten voor jongeren. De bundel Vogeltjes op je hoofd van Leendert Witvliet wordt meer dan eens gezien als het begin van deze traditie.Ga naar voetnoot7. In zijn gedichten staat de tijd vaker stil en gebeurt ook niet zoveel, terwijl zijn poëzie toch spanning oproept. Ekkers, Kusters, Van Lieshout en Van de Vendel bouwen voort op deze traditie. Hun gedichten zijn vaak niet altijd even eenvoudig. Ik gebruik de term overbruggingspoëzie in navolging van Boonstra als een synoniem voor jeugdpoëzie, maar ik deel de mening van Bekkering dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de vele gedichten voor jongeren. Dit onderscheid ligt mijns inziens echter niet tussen de overbruggingspoëzie en de andere gedichten voor jongeren, maar binnen de overbruggingspoëzie zelf. Binnen de overbruggingspoëzie zijn gedichten die meer aansluiten bij gedichten | |
[pagina 80]
| |
voor kinderen en gedichten die meer aansluiten bij poëzie voor volwassenen. Een strikte grens is mijns inziens niet te trekken. | |
BloemlezingenIn 1975 verschijnt de bloemlezing Goedemorgen, Welterusten; gedichten voor kinderen en andere volwassenen. De ondertitel wijst op de nivellering van het onderscheid tussen gedichten voor kinderen en volwassenen. De bloemlezing is bedoeld voor kinderen, maar bevat louter gedichten die in de eerste plaats voor volwassenen geschreven zijn. In plaats van Schmidt, Andreus of Wilmink krijgende kinderen Lucebert, Van Ostaijen en Hanlo voorgeschoteld. Volgens Bekkering was het samenstellen van een bloemlezing voor kinderen uit het corpus van gedichten voor volwassenen in die tijd een revolutionaire keuze.Ga naar voetnoot8. Kees Fens koos de gedichten uit en schreef de inleiding. De programmatische ondertitel van de bloemlezing bouwt hij in de inleiding verder uit. Fens heft het verschil op tussen een ‘versje’, dat gemakkelijk te begrijpen zou zijn, en een ‘gedicht’, dat moeilijk zou zijn en waarbij serieus gekeken zou moeten worden. Het gaat bij beiden om het spel met de woorden; een versje is niet gemakkelijker dan een gedicht en zowel de schrijver van een gedicht als van een versje wil de lezer plezier bezorgen. Aldus Fens. Fens gaat ervan uit dat de dichter en de (jeugdige) lezer leven in dezelfde werkelijkheid. De dichter haalt uit die gedeelde werkelijkheid het materiaal dat hij vervolgens op een bijzondere manier weet te verwoorden: ‘de dichter weet precies wat jij al weet; dat schrijft hij dus niet, maar hij maakt er wel gebruik van om je ineens het ongewone of het ongewone van het gewone te laten zien.’Ga naar voetnoot9. Deze verwondering over het gewone waardoor het ongewoon wordt, blijft een terugkerend onderwerp in de inleidingen van Fens bij volgende bloemlezingen. De verstaanbaarheid is het belangrijkste criterium dat Fens hanteerde bij het samenstellen van de bundel. Bekkering constateert dat er vooral gekozen is voor anekdotische gedichten zoals die van de groep rondom Barbarber (J. Bernlef, | |
[pagina 81]
| |
C. Buddingh en K. Schippers) en voor meer narratieve gedichten van bijvoorbeeld Tom van Deel, Kees Ouwens en van de Tirade-dichters als Rutger Kopland en Judith Herzberg. Er zijn slechts enkele gedichten opgenomen van dichters als Lucebert en Kouwenaar, wier gedichten bekend staan als ingewikkeld en hermetisch.Ga naar voetnoot10. In 1981 verschijnt er een tweede bloemlezing van Kees Fens, gericht op een iets jongere leeftijdsgroep: Nou hoor je het eens van een ander; voor Hubbeltjes en andere kinderen. Het verschil met de voorgaande bloemlezing is dat er naast poëzie van dichters voor volwassenen, ook gedichten opgenomen zijn van auteurs die voor kinderen schrijven: Karel Eykman, Willem Wilmink, Annie M.G. Schmidt en Leendert Witvliet. In het voorwoord zegt Fens dat het gedichten zijn ‘die voor kinderen geschreven zijn en die volwassenen ook leuk vinden. En er zijn er die voor volwassenen geschreven zijn en die ook kinderen leuk vinden.’Ga naar voetnoot11. De gedichten zijn weer geselecteerd op het gehalte aan verrassende verwondering: ‘Wat al die gedichten aan elkaar bindt - en zo rijmen ze dan op elkaar - is dat ze iets vertellen of laten zien dat je niet zo vaak hoort of ziet. Misschien heb je het zelfs wel nooit gehoord of gezien. En als je een gedicht uit hebt, kun je denken: zo kan je het ook zien. Of: zo zou ik het zeggen als ik het voor het zeggen had.’Ga naar voetnoot12. Driemaal is scheepsrecht. In 1990 schrijft Fens een derde inleiding bij een bloemlezing: Als je goed om je heen kijkt, zie je dat alles gekleurd is; Gedichten voor kinderen van alle leeftijden. De gedichten zijn deze keer gekozen door Bianca Stigter en Tine van Buul. Uit de ondertitel blijkt dat de bloemlezing aansluit bij Goedemorgen, welterusten. De overeenkomsten zijn zowel te vinden in de inleiding als in de keuze van de gedichten. Uit de inleiding blijkt dat Fens zijn uitgangspunten trouw gebleven is: ‘Waarover gaan gedichten? Over alles. Dat bewijst dit boek al. Maar ze gaan altijd over iets dat je weet. En toch niet weet. Want je hebt het nooit zo gezien als de dichter. Dat “zo”, daar gaat het om. Hee, zegt de lezer bij de laatste regel, zo kun je het ook zien.’Ga naar voetnoot13. Tussen neus en lippen door stelt Fens overigens ook in deze inleiding de gelijkwaardigheid van versjes en gedichten aan de orde. Het gedicht wordt door Fens gezien als een ontmoetingsplaats voor volwassenen en kinderen: ‘Lang niet alle gedichten in dit boek zijn voor volwassenen geschreven. Maar geen volwassene zal zich er te groot voor voelen. Er zijn weinig dingen waarover kinderen en volwassenen het zo eens kunnen worden als over gedichten.’Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 82]
| |
Wederom zijn er gedichten opgenomen van dichters die voor volwassenen schrijven en van dichters die voor kinderen schrijven. Het verschil met Goedemorgen, welterusten is de vanzelfsprekendheid waarmee beide soorten dichters opgenomen zijn in een bloemlezing voor kinderen. Er hoeft niets meer verdedigd te worden. Ook Bekkering wijst op dit punt in zijn artikel over de betekenis van een bloemlezing in het literaire bedrijf: ‘In 1975 voelde Fens zich nog geroepen om de poëzie te verdedigen - hij verweert zich immers tegen mensen die poëzie moeilijk vinden -, in 1990 legt hij eenvoudigweg uit: wat zijn gedichten, waarover gaan ze, waarom leest iemand gedichten en waarom leest iemand géén gedichten. Daar is hij hoogstens een bezielende leraar.’Ga naar voetnoot15. Ik denk dat deze verandering ook mogelijk gemaakt is door de poëtische vernieuwing die de dichters van de overbruggingspoëzie gebracht hebben. In de vijftien jaar tussen het verschijnen van de eerste en de derde bloemlezing, zijn er veel gedichten voor jongeren gepubliceerd. Het publiek is meer gewend geraakt aan gedichten voor kinderen die veel verwantschap vertonen met gedichten voor volwassenen. Deze dichters zijn dan ook goed vertegenwoordigd: Wiel Kusters, Leendert Witvliet, Remco Ekkers, Johanna Kruit, Ted van Lieshout, Fetze Pijlman en Bas Rompa. Hun gedichten sluiten meer aan bij de poëzie voor volwassenen. Het gat dat gaapt tussen Annie M.G. Schmidt en Eva Gerlach wordt steeds kleiner. | |
Interpretatie‘Hoe gelaagder, hoe geslaagder’ is een invloedrijke gedachte als het gaat om poëzie voor volwassenen en de waarde daarvan. Naarmate er meer verschillende interpretatielagen in een gedicht ontdekt kunnen worden, stijgt de literaire waarde van een gedicht. Stilzwijgend wordt aangenomen dat gedichten voor niet-volwassenen slechts simpele verhaaltjes op rijm zijn. Met de verschijning van de bloemlezing Als je goed om je heen kijkt, zie je dat alles gekleurd is, lijkt daar verandering in te komen. Aukje Holtrop zegt hierover in een recensie: ‘Na het vooroordeel dat gedichten onbegrijpelijke onzin zijn, komt het vooroordeel dat gedichten voor kinderen heel erg begrijpelijk zijn, maar nooit enige diepzinningheid hebben.’Ga naar voetnoot16. Er is wel degelijk sprake van gelaagdheid in gedichten voor jongeren en deze gedichten zijn niet zo gemakkelijk te begrijpen als vaak gedacht wordt. De mening dat gedichten voor kinderen geen interpretatie behoeven en dus niet in aanmerking komen voor de kwalificatie ‘poëzie’, is achterhaald. Ik ga op zoek naar verschillende interpretatielagen in gedichten die geschreven zijn voor jongeren. | |
[pagina 83]
| |
In het verleden heeft Sötemann, die zijn sporen verdiend heeft op het gebied van de analyse van poëzie voor volwassenen, een interpretatie gegeven van ‘De mislukte fee’ van Annie M.G. Schmidt.Ga naar voetnoot17. Naar mijn mening is hij daar niet in geslaagd. Zijn ‘interpretatie’ komt niet verder dan een beschrijving van de vormkenmerken van het gedicht. Ik denk dat het niet mogelijk is om te komen tot een diepgravender interpretatie. Dit is volgens mij het gevolg van het soort poëzie dat Schmidt geschreven heeft. De kindergedichten van Schmidt zijn meestal te begrijpen bij eerste lezing en geven geen aanleiding tot het zoeken naar een andere interpretatie. Het ingewikkeld maken van toegankelijke stof doet geforceerd aan. Voor de overbruggingspoëzie uit de anekdotische traditie geldt wat interpretatie betreft hetzelfde. Ook van deze gedichten is al snel duidelijk waar het om gaat. Voor de overbruggingspoëzie uit de traditie van Witvliet daarentegen geldt dat deze gedichten aanleiding geven tot een avontuurlijke zoektocht naar een passende interpretatie. De interpretatiestrategieën voor gedichten voor volwassenen geven ook verrassende resultaten als het gaat om overbruggingspoëzie. | |
Tussen leven en dood
Onder de mat
Onder de mat
liggen stofjes en pluis.
Die voelen zich
daar thuis.
Onder de mat
in het zwembad
is het niet pluis.
Je moet van de juf
onder die mat door zwemmen.
Maar jij bent geen vis,
wij zijn stofjes.
Zwemmen is een kruis.
(Uit: Het veterdiploma van Wiel Kusters)
| |
[pagina 84]
| |
Op het eerste gezicht gaat dit gedicht over een zwemles en over stofjes onder de mat. De juf geeft de opdracht om onder een mat door te zwemmen. Dit wekt gevoelens van angst op. Hoewel het verband tussen de verschillende strofen niet helemaal duidelijk is, kan een groot deel van het gedicht begrepen worden door een beroep te doen op de werkelijkheid buiten het gedicht. Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat ik voorbij ga aan de kern van het gedicht als ik het bij deze lezing zou laten. Vooral de laatste regel doorkruist mijns inziens het idee dat het gedicht slechts over een zwemles gaat. ‘Zwemmen is een kruis’ kan maar moeilijk referentieel opgevat worden. Ook de vierde zin van de derde strofe, ‘wij zijn stofjes’, kan niet anders dan overdrachtelijk bedoeld zijn. Deze regels zouden sleutels kunnen zijn tot een andere lezing van het gedicht. Kusters heeft veel enjambementen gebruikt. Bijna alle zinnen zijn verdeeld over meerdere versregels. De laatste zin wijkt af van dit patroon. Het rijmschema van het gedicht is: abcb aab defg b. Strofe drie lijkt een aparte plaats in te nemen, omdat daar vier nieuwe rijmklanken gebruikt worden. Er is geen regelmatig terugkerend metrum. Wat verder opvalt, is de herhaling van de zinsnede ‘onder d(i)e mat’ (titel, r. 1 en 5) en van de woorden ‘stofjes’ (r. 2 en 11) en ‘pluis’ (r. 2 en 7). De woorden ‘pluis’ (r. 7) en ‘stofjes’ (r. 11) staan bovendien op overeenkomstige posities: Beiden aan het einde van de zin, regel en strofe. Als de eerste strofe hierbij betrokken wordt, zou er een chiasme in gezien kunnen worden. Het ‘stofjes en pluis’ uit de tweede regel tegenover het ‘pluis’ en ‘stofjes’ uit regel 7 en 11. De laatste regel biedt volgens mij een opening om tot een andere betekenis te komen. Deze regel is niet te begrijpen met een beroep op de werkelijkheid. Daarnaast valt deze zin op door de afwezigheid van een enjambement en door het feit dat hij in z'n eentje een strofe vormt. Het noemen van een kruis roept allerlei associaties op. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de kruishouding die het lichaam aanneemt tijdens het zwemmen als de armen gespreid en de benen gesloten zijn. Ook de beweging van het zwemmen wanneer het hoofd onder het wateroppervlak gaat, lijkt op de beweging van het opnemen van een kruis op de rug. Dit zou aansluiten bij de eerste lezing van het gedicht. Maar een bevredigende interpretatie vind ik het niet. Een tweede betekenis van de laatste zin zou kunnen zijn dat het zwemmen ervaren wordt als een kruis, als een ‘lijden, een ongeluk dat ons treft als een beproeving om gedragen te worden zoals Christus zijn kruis droeg’Ga naar voetnoot18.. Het christelijk referentiekader dat door deze betekenis opgeroepen wordt, blijkt veel nieuwe aanknopingspunten te bieden die kunnen leiden tot een andere interpretatie van het gedicht. | |
[pagina 85]
| |
Het rijmschema (abcb aab defg b), vooral de afwijkende derde strofe, zou ook een aanwijzing kunnen zijn. Met deze derde strofe lijkt iets aan de hand te zijn. Er is in deze strofe ineens sprake van een ‘je’, een ‘jij’, een ‘wij’ en een ‘juf’. Na de eerste twee onpersoonlijke strofen wordt er nu een reële situatie opgeroepen van een badjuffrouw die haar leerlingen onder een mat door wil laten zwemmen. Bovendien roepen de laatste twee regels van de strofe vragen op. De eerste twee regels van de strofe sluiten aan bij de vorige strofe. De laatste twee regels vormen de verbinding met de rest van het gedicht. Deze verbinding verloopt allereerst via het woord ‘stofjes’, dat ook al voorkomt in de eerste strofe. De tweede verbinding vindt plaats door het woord ‘vis’. Dit woord kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Allereerst kan de vis in verband gebracht worden met het onder water zwemmen. De ‘jij’ is geen vis in die zin dat de ‘jij’ niet te lang onder water kan zwemmen. De tweede betekenis brengt mij weer op het spoor van het christelijk interpretatiekader en legt een relatie met de laatste regel van het gedicht. De vis is van oudsher het symbool voor Jezus Christus. Het wordt in onze tijd gebruikt als sticker op de auto van christenen. In de Romeinse tijd waarin de christenen zich moesten verstoppen in de catacomben van Rome, gebruikten zij het symbool van de vis als herkenningsteken. Ichthus (Ιχθυσ) is het Griekse woord voor vis. Het is een aaneenschakeling van vijf Griekse letters: iota (Ι), chi (χ), theta (θ), upsilon (υ) en sigma (σ), die de beginletters vormen van de zin: lèsous Christos Theou Huios Sotèr. Dit betekent: Jezus Christus, de Zoon van God, (is onze) redder.Ga naar voetnoot19. Vanuit deze interpretatie zou de zin ‘Maar jij bent geen vis, wij zijn stofjes’, duiden op een tegenstelling tussen de vis (Jezus Christus) en wij, die stofjes zijn. In deze regels vindt ook een verbreding van het perspectief plaats: ‘Maar jij bent geen vis, wij zijn stofjes’ [cursivering WE]. Het ‘stof-zijn’ wordt van het persoonlijke naar het algemene gebracht. Het gebruik van het woord ‘stof’ brengt vele bijbelteksten in gedachten waarin de menselijke vergankelijkheid in verband gebracht wordt met stof. In Genesis 2:7 staat bijvoorbeeld dat God de mens maakte uit stof. En in Genesis 3:19, het hoofdstuk waarin de mens gestraft wordt voor zijn eerste zonde, zegt God tot hem: ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren’.Ga naar voetnoot20. Dit is een actueel hypogram.Ga naar voetnoot21. Er wordt een verband gelegd tussen de tekst van het gedicht en de reeds bestaande tekst van de | |
[pagina 86]
| |
bijbel. Door de vondst van dit hypogram valt er weer een stukje van de puzzel op zijn plaats. De sterfelijke, stoffelijke mens wordt in deze zinnen gesteld tegenover Jezus Christus, die opstond uit de dood en zijn sterfelijkheid teniet gedaan heeft. Deze overwinning op de dood kon plaatsvinden door Christus' dood aan het kruis. Er wordt via deze gedachtegang een link gelegd tussen de regels 10, 11 en 12. Ik kom nog even terug op het woord ‘stof’ in de eerste strofe. Nu het verband is gelegd tussen het woord ‘stof’ en de christelijke associaties die dit woord verbindt met dood en sterfelijkheid, kan ik ook aan de eerste strofe meerdere interpretaties verbinden. Het gaat in deze strofe om meer dan zich thuisvoelende pluisjes onder de keukenmat. Het woord ‘mat’ zou in verband gebracht kunnen worden met ‘grasmat’. En vervolgens dit woord ‘grasmat’ met ‘zoden’. Nu kan er een verbinding worden gelegd tussen de titel van het gedicht, ‘Onder de mat’ en de uitdrukking ‘onder de groene zoden liggen’. Deze uitdrukking verwijst naar het dood en begraven zijn van iemand.Ga naar voetnoot22. Het verband tussen de titel en de uitdrukking komt niet alleen tot stand via semantiek, maar ook via de parallellie tussen ‘onder de mat’ en ‘onder de groene zoden’. Deze interpretatie van de titel en het verband tussen stof en dood, ondersteunen elkaar. De tweede strofe wordt op verschillende manieren verbonden met de eerste strofe. Allereerst door de herhaling van de zinsnede ‘Onder de mat’. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen de mat thuis en in het zwembad. Daarnaast worden de strofen verbonden door het eindrijm en tenslotte door de herhaling van het woord ‘pluis’. Kusters speelt hier een aardig woordspel met de verschillende betekenissen van het woord ‘pluis’. In de eerste strofe betekent het woord zoiets als een stofje. In de tweede strofe wordt het gebruikt in de uitdrukking ‘Het is daar niet pluis’. Dit betekent dat iets niet veilig is, dat het er spookt.Ga naar voetnoot23. Vooral dit ‘spoken’ roept een sfeer op van dood en kerkhoven en dit strookt met andere elementen in het gedicht. Er is sprake van een tegenstelling tussen de gevoelens die het ‘onder de mat zijn’ met zich meebrengen. Uit de eerste strofe blijkt dat dode stof en pluis zich thuisvoelen onder de mat, maar een levend mens is bang om onder de mat te zijn. Het is daar niet pluis. De beklemtoning van ‘die’ in regel 3 van het gedicht bekrachtigt de scheiding die er is tussen de stofjes en pluis en de ‘jij’ die behoort tot de levenden. De vis in de derde strofe zou de confrontatie met de mat wel aandurven. In het licht van de interpretatie van de vis als Jezus Christus kan deze zin als volgt geïnterpreteerd worden: Zo ging Jezus Christus de confrontatie aan met de | |
[pagina 87]
| |
dood. Hij kwam weer boven aan de andere kant van de mat. Hij stond op uit de dood. Voor ‘stofjes’ is een wederopstanding niet weggelegd. Die blijven onder de mat en voelen zich thuis. Kusters maakt van een alledaagse angst voor de zwemles, een existentiële angst, een angst voor de dood. Maar de gevoelens ten opzichte van de dood zijn ambivalent in dit gedicht. Aan de ene kant is er tijdens het leven de angst voor de dood, voor het onder de mat zijn waar het niet pluis is. Aan de andere kant zegt de vierde regel van de derde strofe dat wij stofjes zijn en blijkt uit de eerste strofe dat stofjes zich juist thuisvoelen onder de mat. Door ‘wij zijn stofjes’ te combineren met de eerste strofe, kan geconcludeerd worden dat als wij eenmaal gestorven zijn en ‘tot stof zijn wedergekeerd’, wij onze angst voor de dood verloren zullen hebben. Een citaat van Epicurus illustreert precies de gevoelens waar dit gedicht over spreekt: ‘De dood gaat ons niet aan. Zolang wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet.’Ga naar voetnoot24. Dat deze interpretatie niet te ver gezocht is, blijkt ook uit andere gedichten uit de bundel van Kusters die over de dood gaan. Een voorbeeld hiervan is het volgende gedicht: | |
Dood of
met kleren aan
het bad in gaan
er komt geen water
uit de kraan
met kleren aan
het donker in
en even later
schijnt de maan
Ik zal dit gedicht niet uitputtend analyseren, maar ik wil ermee aangeven dat er weer dezelfde dingen gecombineerd worden in een gedicht over de dood: water, bad, donker. Dit gedicht draagt zelfs het woord ‘dood’ in de titel, terwijl ik er bij het vorige gedicht naar heb moeten zoeken. De dood wordt in dit gedicht in verband gebracht met het met kleren aan in bad gaan. De doodskist wordt | |
[pagina 88]
| |
vergeleken met een bad. De tweede strofe is mij niet helemaal duidelijk, maar wel is er weer sprake van water. In strofe 3 en 4 wordt een sfeer opgeroepen door het gebruik van de woorden ‘donker’ en ‘maan’, vergelijkbaar met de sfeer in het vorige gedicht van ‘het is niet pluis’. Het gedicht ‘Onder de mat’ past qua thematiek precies bij het andere werk van Kusters. Eén van zijn belangrijkste motieven is de spanning tussen een onder- en een bovenwereld. Deze spanning wordt op twee manieren uitgewerkt: door de spanning tussen het boven en onder water zijn en in het verlengde daarvan, door de spanning op de grens van leven en dood. | |
Tussen oever en overkant
Een rivier dankt haar naam
Een rivier dankt haar naam
aan de oevers, want het water
stroomt anoniem voorbij.
Zoals ook ik beweeg binnen
de uiterwaarden van wetten,
aangeduid word en bepaald.
Als ik geen naam had kwam ik
in de Noordzee uit, maar
de regel houdt mij bij elkaar.
En als ik overstroom staan dijken
mij terecht te wijzen. Toch laat
ik schepen door en soms vergaan.
Uit: Als ik geen naam had kwam ik in de Noordzee uit, van Ted van Lieshout
Als ik het gedicht lees met het oog op de werkelijkheid, dan levert de eerste strofe weinig problemen op. Een rivier wordt pas een rivier als zij stroomt tussen oevers. Het water zelf is anoniem, maar de oevers geven haar structuur. De tweede strofe is lastiger te begrijpen. Er is de vergelijking tussen de rivier en een ‘ik’. Deze vergelijking wordt in de volgende strofen uitgebreid. Maar deze strofen zijn niet meer op een mimetisch niveau te begrijpen. De grammatica van alle zinnen klopt, maar de beeldspraak maakt het gedicht lastig. Van Lieshout | |
[pagina 89]
| |
bouwt zijn laatste drie strofen op beeldspraak, ontleend aan de rivier en zijn omgeving uit de eerste strofe. Het probleem van de tweede strofe ligt in de beeldspraak van regel 4 en 5. De ‘ik’ beweegt zich ‘binnen de uiterwaarden van wetten’. Een uiterwaard is het gebied tussen de dijk en
Naar aanleiding van het woord ‘uiterwaarden’ valt er nog een andere opmerking te maken. In dit woord zit namelijk het woord ‘waarden’. Dit deed mij denken aan de normen en waarden die een kind meekrijgt in zijn opvoeding. Deze associatie sluit mooi aan bij wat ik zojuist beweerde over de ‘ik’ die bepaald wordt. De derde strofe plaatst mij voor nog grotere problemen. Wat betekent deze zin? Vooral het eerste deel levert moeilijkheden op. Ik denk dat dit eerste deel van de zin verbonden moet worden met de eerste strofe. De rivier heeft geen naam meer, als haar oevers wegvallen. En op het moment dat een rivier geen oevers meer heeft, gaat de rivier over in de zee. Dit deel van de zin is te begrijpen door een beroep te doen op de werkelijkheid. In het geval van de ‘ik’, is de betekenis iets minder duidelijk. Analoog aan de vergelijking tussen de rivier en de ‘ik’, zou het betekenen dat als de ‘ik’ niet bepaald wordt en dus geen vastigheid heeft, hij uitkomt in de Noordzee. De Noordzee staat hier voor onbegrensdheid. De ‘ik’ wordt behoed voor deze onbegrensdheid door de regels die hem bij elkaar houden. Deze regels staan weer in verband met de wetten en het aangeduid worden en bepaald zijn uit de tweede strofe. Door het woord ‘Noordzee’ | |
[pagina 90]
| |
te verkiezen boven het algemenere woord ‘zee’, wordt nog duidelijker de plaats bepaald van het gedicht: Nederland, het land van dijken en uiterwaarden. Het woord ‘regels’ zet ook de deur op een kier naar een interpretatie van poëticale aard. Er kan gedacht worden aan ‘versregels’. Een gedicht bestaat uit versregels en daarnaast voldoet het vaak impliciet aan bepaalde regels die verbonden zijn aan het genre van de poëzie. De ‘ik’ verwijst dan niet alleen naar een menselijke referent, maar kan ook verwijzen naar een gedicht. Zoals een rivier en een mensenkind bepaald worden door wetten en regels, wordt ook een gedicht hierdoor bepaald. In dit verband is het aardig om op te merken dat Van Dale als vierde betekenis van het woord ‘zee’ opgeeft: ‘grote overvloed, geweldige massa’. Als voorbeeld daarbij wordt gegeven: ‘een zee van woorden’.Ga naar voetnoot27.] Hieruit kan geconcludeerd worden dat als een gedicht niet bij elkaar gehouden zou worden door haar oevers, haar regels, zij zou verworden tot een grote overvloed van woorden en zou ophouden een gedicht te zijn. De laatste strofe bouwt de vergelijking verder uit tussen de rivier, de ‘ik’ als mens en de ‘ik’ als gedicht. De eerste zin uit deze strofe is gemakkelijk te begrijpen als de ‘ik’ een rivier is. Dijken zijn dan dijken zoals die functioneren in de werkelijkheid, namelijk om het water van een buiten zijn oevers tredende rivier tegen te houden. In het geval dat de ‘ik’ verwijst naar de mens, zou de betekenis van ‘dijken’, ‘corrigerende opvoeders’ kunnen zijn. Als iemand buiten de regels treedt, dan wordt hij terecht gewezen. Een derde betekenis van ‘dijken’ | |
[pagina 91]
| |
zou ‘critici’ kunnen zijn. De ‘ik’ is dan een gedicht dat bekritiseerd wordt. ‘Overstromen’ wordt dan geïnterpreteerd als het zich niet houden aan de criteria die de critici hanteren. Maar ondanks deze corrigerende krachten die de ‘ik’ terechtwijzen, heeft de ‘ik’ speelruimte binnen zijn grenzen: Hij laat schepen door en laat ze soms vergaan. De rivier heeft bewegingsvrijheid binnen zijn oevers. De menselijke ‘ik’ kan bepalen in hoeverre hij andere mensen in zijn omgeving duldt. Sommige ‘schepen’, andere mensen, worden ‘doorgelaten’, vinden de toegang tot zijn hart. Andere mensen zullen afketsen, ‘vergaan’, als de ‘ik’ zich niet wil laten kennen. Hierop hebben corrigerende opvoeders geen invloed. De keuze om de betekenis van de laatste zin (Toch...vergaan) in de relationele sfeer te zoeken, wordt ondersteund door een versje dat in geen poëziealbum ontbreekt: ‘Bloemen verwelken, schepen vergaan, maar onze vriendschap blijft eeuwig bestaan’. Deze spreuk is zo bekend, dat hij resoneert in bijna elke passage waarin schepen vergaan of bloemen verwelken. De derde betekenis van de laatste zin houdt weer verband met de ik-alsgedicht. ‘Schepen’ zouden hier kunnen staan voor ‘interpretaties’. Ongeacht wat de critici van een bundel vinden, behoudt het gedicht zijn autonomie in die zin dat het bepaalde interpretaties wel en andere interpretaties niet toelaat. Een laatste betekenis van de ‘ik’ ligt tussen de betekenis van de ‘ik’ als mens en de betekenis van ‘ik’ als gedicht in. De ‘ik’ kan geïnterpreteerd worden als dichter, die bestaat dankzij de beperkingen van de poëticale regels. Zonder deze regels zou hij namelijk in de onbepaaldheid, in de Noordzee uitkomen. Ted van Lieshout zelf blijkt dezelfde opvatting te huldigen: ‘Ik vind het ook aangenaam dat je in een bepaald stramien moet werken. Met beperkingen ja. Zoals ik in het begin van het gesprek al zei: dat bevalt me. [...] Ik heb dan tenminste niet het gevoel dat ik helemaal los sta van de wereld. Zo iets is het. Weet je wat het ook is? Ben ik helemaal vrij, door niets gebonden, dan krijg ik waarschijnlijk al snel iets over me van: wat is hier de zin van?’Ga naar voetnoot28. Het overstromen uit de laatste strofe kan begrepen worden als het overstromen van emotie: het moment van inspiratie. De inspiratie moet in goede banen geleid worden door de terechtwijzende dijken, de poëticale regels. Desondanks heeft de dichter de macht om schepen, gedichten, door te laten of te laten vergaan. | |
GeheimDeze analyses ondersteunen de opvatting dat de overbruggingspoëzie als een volwaardige vorm van poëzie te benaderen is. De gedichten van Van Lieshout | |
[pagina 92]
| |
en Kusters die bij een eerste lezing nog veel van hun geheimzinnigheid behielden, bleken na een grondiger lezing van een bevredigende interpretatie te kunnen worden voorzien; zonder overigens hun geheim geheel kwijt te raken. Poëzie is volgens mij een spannend spel met woorden, klank, beeld en ritme. Dit spel is niet gebonden aan een bepaald publiek. De enige eis is de aanwezigheid van een geheim dat tussen de woorden wacht om ontdekt te worden. | |
BibliografieHarry Bekkering 1990 ‘Van poesie tot poëzie. Het kindervers’. In: Nettie Heimeriks en Willem van Toorn (red.), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Amsterdam, 1990. ‘De bloemlezing als breekijzer’, in: Literatuur zonder leeftijd, nr.42, p. 153-168. 1997
Bregje Boonstra ‘Verdriet en mooie luchten.’ In: NRC Handelsblad, 25-01-85.
Wim Brands ‘Ik schuw de grote thema's niet: Ted van Lieshout, schrijver van jeugdpoëzie.’ In: Boekblad 154, nr. 38 (1987).
Tine van Buul (red.) Altijd acht gebleven; over de kinderliteratuur van Annie M.G. Schmidt, Amsterdam, 1991.
Van Dale; Groot woordenboek der Nederlandse Taal; twaalfde druk in de nieuwe spelling door prof. dr. G. Geerts en dr. H. Heestermans, Utrecht/Antwerpen.
Remco Ekkers Haringen in sneeuw. Den Haag, 1984. ‘Van nonsens tot verwondering’, in: Bzulletin, nr. 134, p. 3-8 (1986).
Karel Eykman ‘Gedichten om mee te spelen; Poëzie voor kinderen van 1950 tot nu’, in: Bzulletin, nr. 161-162, p. 50-68 (1989). | |
[pagina 93]
| |
Kees Fens Goedemorgen, welterusten; Gedichten voor kinderen en andere volwassenen, Amsterdam, 1975. Nou hoor je het eens van een ander; voor Hubbeltjes en andere kinderen, Amsterdam, 1981. Als je goed om je heen kijkt, zie je dat alles gekleurd is. Gedichten voor kinderen van alle leeftijden, gekozen door Tine van Buul en Bianca Stigter, met een inleiding van Kees Fens en geïllustreerd door eenentwintig tekenaars. Amsterdam, 1990.
Kosmos Groot Citaten Boek; 12000 citaten, spreuken en gezegden. Utrecht/Antwerpen, 1998. Roman Jakobson Selected Writings, 8 delen, Den Haag/Parijs/New York, 1962-1988.
Wiel Kusters Het veterdiploma, geïllustreerd door Joep Bertrams, Amsterdam, 1987.
Ted van Lieshout Als ik geen naam had kwam ik in de Noordzee uit, Amsterdam, 1987. ‘Dankwoord.’ In: Documentatieblad Kinder- en Jeugdliteratuur, nr. 13, p. 28-29 (1989).
Joke Linders ‘Met de theepotaurus op de canapee’, in: Literatuur zonder leeftijd, nr. 28, p. 53-74, (1993). |
|