Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 12
(1998)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
‘Je moet lastig zijn en misschien ben ik dat niet voldoende’
| |
Grenzen aan diggelenProvoost houdt zich niet bezig met de vraag of, naarmate ze langer wacht met haar keuze, het niet steeds moeilijker wordt om een andere weg in te slaan. Een andere richting ingaan, naar de volwassenenliteratuur, is voor haar geen noodzakelijkheid. Bovendien heeft ze het gevoel dat de jeugdliteratuur op een keerpunt staat. | |
[pagina 297]
| |
[pagina 298]
| |
Er is een aantal auteurs, waartoe zij behalve zichzelf zeker ook Bart Moeyaert rekent, dat op dit moment grenzen laat verdwijnen. Bij wijze van voorbeeld verwijst ze naar de korte verhalen van Moeyaert over zijn jeugd in Het Nieuw Wereldtijdschrift. ‘Die zijn zo rijk, zo mooi, zo literair; een kind zal dit lezen, een volwassene zal dit lezen, hier gaan grenzen aan diggelen.’ Op alle niveaus, zowel binnen de jeugdliteratuur als binnen de volwassenenliteratuur, worden verschillende soorten boeken geschreven, goede en slechte. Binnen de categorie boeken met bestaansrecht zijn er, aldus Provoost, boeken die zich expliciet richten tot de jeugd en makkelijk verteerbaar zijn en boeken die literair complex zijn. ‘Ik denk dat de twee circuits moeten bestaan. Omdat er nu eenmaal ook in de volwassenenliteratuur lezers zijn die Tony Morisson lezen en andere die John Irving lezen. Begrijp me niet verkeerd. Ik zeg niet dat ik de Morisson van de jeugdliteratuur ben. Dat bedoel ik niet. Ik bedoel dat ik niet alleen het gemakkelijk verteerbare aanbied dat heel erg tot lezen aanzet, maar ook probeer een soort weerbarstigheid in het boek te leggen, zo van “Beste mensen, hier moet je toch even op je tenen staan, anders krijg je dit gewoon niet verwerkt”.’ Provoost prijst zich gelukkig met het bestaan van boeken die hun lezers meer bij de hand nemen dan zij zelf doet: ‘Ik doe daar nooit denigrerend over. Die werken effenen het terrein, alleen door die teksten wordt iets weerbarstigers als mijn romans mogelijk. Ik hoef geen compromissen te sluiten dankzij die mensen die dat voor mij hebben gedaan. Anders zou iedereen hebben gezegd van “Inderdaad, wij hebben niet de juiste lezers voor jou, want onze lezers hebben niet die vorming kunnen bereiken, omdat ze nooit de tussenstappen hebben mogen bewandelen”. Ieder heeft zijn plek en die plekken zijn evenwaardig en moeten op hun merites beoordeeld worden.’ In de defensieve houding van een aantal jeugdboekenauteurs tegenover de jeugdliteraire kritiek die nog wel vaak in termen van meer en minder oordeelt, kan ze zich niet vinden. ‘Als mensen zich aangevallen voelen, dan is dat eigenlijk hun probleem, want dat betekent dat ze uitgaan van het negatieve gevoel dat ze bezitten. Je moet eigenwaarde hebben en dat brengt me terug bij de vraag waarom ik ervoor heb gekozen jeugdboeken te schrijven. Het is op dit moment niet mijn ambitie om waar dan ook toe te behoren. Als ik erin slaag om het feit dat mensen mij als jeugdauteur bestempelen, niet als minderwaardig te ervaren, dan zal ik het ook niet als een afwijzing aanvoelen als ik op | |
[pagina 299]
| |
een dag probeer voor volwassenen te schrijven en dat lukt niet. Het feit dat een boek toch als jeugdboek wordt onthaald, heeft voor bijna alle mensen te maken met een soort van “niet slagen”. Het heeft die connotatie. En als je daar niet vanaf raakt, van die denkwijze, ja dan zit je natuurlijk met een geweldig probleem. Dan ga je de aanduiding van je werk als jeugdliteratuur ervaren als een afwijzing. Terwijl ik van plan ben boeken te schrijven, zoals ze mij worden gedicteerd vanuit een innerlijke vertelstem en dan in overleg met mijn uitgever ga zoeken naar het fonds waarin ze passen.’ | |
Behoefte aan feedbackHoewel ze het gevoel heeft in dat opzicht gegroeid te zijn, kan Provoost de kritieken op haar werk niet zonder meer terzijde schuiven. ‘Ik kan niet zo maar naar buiten gaan en zeggen: “Het raakt me niet”. Ik denk daarover na.’ Als academica is zij geschoold in het lezen van teksten over literatuur. Dergelijke teksten zetten haar aan tot reflectie op haar werk en die reflectie belemmert haar soms bij het schrijven: ‘Ik kan ronduit blokkeren door het lezen van metateksten, maar ik kan het ook niet laten. Ik doe het voortdurend, recensies lezen. Dat verkrampt mij, omdat ik niet alleen ga schrijven, maar ook ga nadenken over mijn schrijven, terwijl ik eerder vanuit de buik zou moeten schrijven.’ Desondanks ervaart ze haar neiging tot reflectie uiteindelijk niet als negatief. Haar eigen recensiewerk voor Pluizer (een Vlaams bibliotheektijdschrift) helpt haar in bepaalde mate zaken te relativeren, in de trant van ‘Wie is die persoon?’ en ‘Wat zijn zijn of haar normen?’ Maar ze is van nature iemand die open staat voor en vatbaar is voor wat anderen zeggen. Om die reden heeft ze veel behoefte aan feedback op haar boek. De manuscripten worden altijd gelezen door haar man (als de gevormde lezer), haar moeder (als de modale lezer) en door een aantal anderen. Bij uitgeverij Houtekiet werden haar teksten gelezen door de uitgeefster. Bij Querido hebben vijf mensen De Roos en het Zwijn gelezen. Anders dan vaak wordt voorondersteld bij een dergelijke stap van Vlaamse auteurs heeft Provoosts overstap van Houtekiet naar Querido niets te maken met een streven om in Nederland meer erkenning te krijgen. ‘Waarschijnlijk zou ik helemaal niet bij Querido zitten, als mijn uitgeefster (Nelleke Berns, hvl) daar niet naar toe was weggegaan. Ik wou bij Nel blijven. Dat zij naar een mooi fonds ging, was natuurlijk meegenomen.’ Omdat ze één redacteur onvoldoende vond, heeft ze | |
[pagina 300]
| |
voor Mijn tante is een grindewal en Vallen zelf redacteuren gevraagd om haar tekst te redigeren. ‘Ik leg niet al mijn eieren in één mand. Nel is menselijk en er zijn dingen die zij niet weet en waar zij overheen leest en die voor haar ook evident zijn. Als je tien redacteuren op een tekst zet, halen die er tien dingen uit. En al is het maar één dingetje. Ik bedoel, bij De Roos en het Zwijn hebben zoveel mensen meegelezen en toch is op bladzijde 64 in de eerste druk Idelies plots met de verkeerde man samen; er is daar een soort partnerruil die helemaal niet de bedoeling is. En iedereen heeft eroverheen gelezen.’ Op de vraag wat ze met al het commentaar doet, verwijst Provoost naar de lezer: ‘Ik heb een normering naar de lezer toe.’ En daarbij gaat ze uit van een gevormde lezer, iemand met veel leeservaring. ‘Ik luister niet naar kritieken die mij drijven in de richting van een roman met een hoog identificatiegehalte en een hoge mate van expliciteit-zijn. De esthetische normen blijven de belangrijkste.’ Maakt zij het zichzelf dan niet extra moeilijk door jeugdboeken te schrijven? De kans is groot dat veel lezers (nog) niet die leeservaring hebben die zij graag zou willen. Ze krijgt dan steeds te maken met lezers die kritiek hebben waarmee zij niet verder kan. Zo zeiden sommige kinderen over Mijn tante is een grindewal: ‘Ik vond dit boek niet mooi, want Tara is een trut’. En er zijn genoeg jongeren met wel veel leeservaring, maar nog niet het vocabulaire om daar uitdrukking aan te geven. ‘Maar dan luister je er wel omheen, want dan zeggen ze dat wel met andere woorden.’ Bovendien is ze van mening dat veel schrijvers voor volwassenen eveneens lezers met weinig leeservaring ontmoeten, zodat ook op dit punt de verschillen tussen auteurs voor volwassenen en jeugdboekenauteurs minder groot zijn dan op het eerste gezicht lijkt. | |
Financiële onzekerheidSleutelwoorden in Provoosts beschrijving van haar financiële situatie zijn ‘onduidelijkheid’ en ‘eigen initiatief’. Het is onmogelijk in financieel opzicht te plannen, omdat er vele onzekerheden zijn: hoe groot is de werkbeurs van het ministerie, worden de boeken goed onthaald, vallen ze wellicht zelfs in de prijzen? Bovendien betaalt de uitgeverij de honoraria slechts één keer per jaar uit, in maart. ‘Vorig jaar december was De Roos en het Zwijn wel in de winkel, maar ik wist niet of dat boek goed onthaald zou worden en of het zou verkopen. Toen stelde zich concreet het probleem: Wat gaan wij (Provoosts partner heeft te maken met dezelfde onzekerheden; HvL) doen, zoeken wij een baan of niet?’ | |
[pagina 301]
| |
Natuurlijk zou de uitgever haar een voorschot verstrekt hebben, maar ‘je moet er altijd om vragen, je moet je bloot stellen. Een voorschot is niet hetzelfde als een betaling voor een geleverde prestatie.’ Het systeem van de jaarlijkse uitbetaling van honoraria is volgens Provoost wellicht ontworpen voor de prototypische auteurs. ‘Daar zijn twee soorten van. Ofwel ben je zo'n succesauteur dat je eigenlijk helemaal niet op je centen zit te wachten. Of je bent een auteur die zo weinig verkoopt dat de opbrengst verwaarloosbaar is en dat je een hoofdinkomen hebt en zegt: “Als er iets komt in maart, dan is dat extra, maar ik hoef helemaal niet van tevoren te weten hoeveel dat zal zijn”. Als je niet behoort tot die prototypische auteurs, heb je een probleem. Er zijn immers sociale lasten die je niet kunt uitstellen tot maart. Dan moet je van maand tot maand gaan evalueren. Dan moet je de boekhouder erbij gaan halen en zeggen “Hoe staan we er voor? Hoe realistisch is de situatie? Halen we maart?” Het plannen is niet geïnstitutionaliseerd, het zit niet ingebakken in het systeem. Het is niet zo dat je maandelijks een overzicht krijgt, al was het maar dat je weet wat je gaat verdienen of dat iemand je vertelt hoeveel boeken zijn verkocht. Het enige wat ze bij wijze van spreken kunnen zeggen, is “er zijn zoveel boeken weg”. Maar niemand vertelt hoeveel retours er zijn, hoeveel present- en recensie-exemplaren en hoeveel beschadigde exemplaren. Ik zou willen pleiten voor een uitbetaling per drie maanden of een soort loon van de uitgever. Iets dergelijks moet mogelijk zijn nu de administratie geautomatiseerd is. Het argument dat berekening van de verkoop over een periode minder dan een jaar te ingewikkeld is, dateert uit de tijd dat men nog niet de beschikking had over computers. Nu is dat argument niet meer geldig.’ Onduidelijk vindt Provoost ook de gang van zaken rondom de opbrengst van de vertalingen van haar boeken. ‘Daar blijft werkelijk bijna niets van over. In de meeste gevallen haal ik zelfs mijn voorschot niet. Ik weet niet of dat bij andere auteurs ook zo is, maar dan denk ik waar doe ik het eigenlijk voor?’ En ook hier moet de auteur het weer zelf uitzoeken. ‘Je moet lastig zijn en misschien ben ik dat niet voldoende. Ik heb het nu concreet aan de hand met Duitsland. Er wordt mij steeds verteld vanuit Duitsland dat Vallen echt een succes is. Als ik kijk naar de uitbetaling is dat ongeveer BF 20.000 in één jaar. Dat is 1100 gulden. Hoe kunnen ze dan in godsnaam spreken van een succes? Overschatten die mensen zich of zijn ze heel snel tevreden? Een ander probleem waarmee een auteur te maken heeft, is dat de | |
[pagina 302]
| |
boekenverkoop van invloed is op andere bronnen van inkomsten. Was De Roos en het Zwijn mislukt, dan had dat wellicht ook gevolgen gehad voor de werkbeurs van het ministerie en voor andere activiteiten, zoals het geven van lezingen. Het geld van het ministerie (dat deze werkbeurs verstrekt in samenspraak met het Nederlandse Fonds voor de Letteren) is voorlopig. Als achteraf blijkt dat het inkomen boven een bepaald bedrag uitkomt, dan moet de auteur terugbetalen. Provoost vindt dat juist het mooie eraan, het is een soort zekerheid: ‘Wat er dit jaar ook met mij gebeurt dat heb ik. Of ik nu bijverdien of niet.’ De extra inkomsten komen vooral uit lezingen en prijzen. Bij elk verzoek om een lezing is het schipperen. ‘Ik stel mijzelf bij elk telefoontje de vraag: Wat is nu belangrijker, tijd of geld? Want elke commitment is tijdopslokkend.’ Het is een afweging die ze telkens opnieuw maakt: ‘Omdat mijn financiële situatie verandert. In januari 1998 was de geldnood heel hoog. Iedereen die mij toen heeft opgebeld heeft “ja” gekregen. Zelfs al is het voor 1999. De situatie verbeterde: eerst kwam de Boekenleeuw, toen de nominatie voor de Gouden Uil en daarna kwam de Gouden Zoen. Nu zijn onlangs de werkbeurzen bekend gemaakt. Dus nu krijgt iedereen bijna gegarandeerd een “nee”. Die inkomsten hebben met andere woorden mijn prioriteit weer bij het schrijven gelegd. Want hoe leesbevorderend een bezoek van een auteur aan de klas ook mag zijn, ik blijf erbij dat de beste manier voor mij om aan leesbevordering te doen is nieuwe boeken te schrijven.’ | |
Voor verbetering vatbaarVoor Provoost staat vast dat het financiële statuut van de auteur veel beter georganiseerd moet en kan worden. Het moet vooral doorzichtiger. Nu moet de auteur steeds zelf oplossingen bedenken. ‘Eigenlijk zouden die oplossingen er al moeten zijn, zodat je kunt zeggen: “Dit is wat ik kies”. Nu moet je ze zelf verzinnen en eisen. En wanneer kun je ze eisen? Als je iets hebt bewezen, dus op het moment dat het eigenlijk niet meer nodig is. Ik kan veel empathie opbrengen voor mensen die in een veel minder benijdenswaardige situatie zitten dan ik en die toch met dat systeem overweg moeten. En daardoor maar die vaste baan houden, waardoor ze minder schrijven en zich vakmatig minder ontwikkelen.’ De waarde die je toekent aan je beroep hangt, aldus Provoost, samen met de waardering die je krijgt voor je werk. ‘Je wordt schrijver, | |
[pagina 303]
| |
omdat je ervoor wordt gewaardeerd, mede financieel. Want anders blijft het een hobby. Als je er geld mee verdient, dan zeg je: “Ik ben schrijver”. En dat is een andere houding op alle niveaus.’ |
|