Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 12
(1998)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||
Poging tot inlijving
|
1. | de grappige, fantasierijke gedichten van Annie M.G. Schmidt, Han G. Hoekstra, Daan Zonderland, Hans Andreus, Diet Huber en Mies Bouhuys |
2. | de'wij-begrijpen-hoe-ellendig-het-leven-voor-jullie-is-gedichten ‘van het Schrijverscollectief en het veel slappere aftreksel van dit gedachtegoed bij Nannie Kuiper, Bas Rompa, Ed Franck en Kees Spiering |
3. | de verwonderingspoëzie van Leendert Witvliet, Ted van Lieshout, Wiel Kusters en recentelijk Edward van de Vendel en Eva Gerlach |
De eerste soort leunt door haar fantasierijke en nonsensicale karakter dicht aan tegen de sprookjeswereld. Daarin hoort dus ook het onlangs verschenen Ik val omhoog van de Amerikaan Shel Silverstein thuis. Regels als:
Of:
zouden immers zo in het werk van Schmidt en haar kompanen hebben kunnen staan.Ga naar voetnoot1
De tweede soort gedichten kenmerkt zich, inhoudelijk althans, door een grote solidariteit met kinderen en hun ellendig lot. Willem
Wilmink is een excellent vertegenwoordiger van deze poëzie; Hans Dorrestijn met gedichten als 't Enge restaurant misschien wel de meest extreme.
In de derde soort domineren vragen over leven en dood, schoonheid en kwaad, vriendschap en verdriet. Ze bieden eerder een filosofisch dan fantasierijk taalspel. De dichters in deze categorie proberen hun lezers deelgenoot te maken van hun vragen over en kijken naar het leven en naar zichzelf. Vormtechnisch sluit deze poëzie het meest aan bij wat in de poëzie voor volwassenen wel het ‘vrije vers’ wordt genoemd. Dat wil zeggen dat de gedichten hun klankrijkdom niet zozeer ontlenen aan het traditionele eindrijm, maar eerder aan beginen binnenrijm. Deze poëzie kenmerkt zich door een rijk gebruik aan beelden, onverwachte vondsten en vergelijkingen. De makers ervan zou je ook kijkers of (be)schouwers kunnen noemen.
Vermenging van registers
Onder de groep dichters uit de derde categorie is Eva Gerlach een wel heel geraffineerde observateur. Vanwege haar vragende en verwonderende kijken - ‘waar je kijkt is de bal niet’, ‘zoeken naar dingen die je niet ziet’Ga naar voetnoot2 - kreeg zij in 1995 de Jan Campertprijs voor gedichten die door hun uiterlijk, vormgeving en inhoud voor volwassenen bedoeld waren. Die bundel bracht Remco Ekkers op de vraag of Gerlach ooit overwogen had kindergedichten te schrijven. Dat resulteerde in een aantal gedichten die eerst op de kinderpagina van NRC Handelsblad verschenen en onlangs onder de titel Hee meneer Eland bij uitgeverij Querido gebundeld zijn.
De dertig gedichten in deze bundel ademen eenzelfde verwondering als haar poëzie voor volwassenen. Tegelijkertijd zijn ze concreter en spelen ze zich af in een wereld die dichter bij die van het kind lijkt te liggen. De titels van de vier afdelingen waarin de gedichten verdeeld zijn: ‘Vrienden’, ‘Eng’, ‘Ouders’, ‘In je hoofd’, geven die betrokkenheid bij de belevingswereld van kinderen al aan.
Soms krijg je de indruk dat Gerlach bij het zoeken naar woorden, klanken en beelden vanuit meer registers tegelijk spreekt. Dat van
haar zelf toen ze klein was, dat van haar opgroeiende dochters door wie ze zich liet inspireren en dat van de volwassene die het kind in zichzelf - whatever that may be - niet kwijt is geraakt en nog kinderlijk kan kijken en denken. En juist vanwege de vermenging van al die registers houdt het hierboven geschetste onderscheid in soorten poëzie geen stand in de eerste bundel kinderpoëzie van Gerlach.Ga naar voetnoot3 Bij haar staat het zichtbare - een boze vader, een niet luisterende moeder - naast het onzichtbare van de fantasiewereld - rovers op hun paard - en het absurde van het bakerrijm:
Observaties over een lantaarn:
harmoniëren feilloos met filosofische bevindingen:
Wat de gedichten van Gerlach zo bijzonder maakt, de spiegeling van emoties aan beelden en begrippen, is tegelijk het moeilijke er aan. Niets is eenduidig, voor de handliggend of van bovenaf verteld.
De vraag wie deze gedichten kunnen begrijpen, houdt Gerlach echter nauwelijks bezig. ‘Laat de gedichten voor zichzelf spreken. Kinderen leren op school al van alles, en van hun ouders, dat is erg genoeg. Ik wil geen conclusies trekken, een kind heel erg niet beïnvloeden; in godsnaam, laat niet ook ik ze nog eens een keer willen beïnvloeden. Ik heb de gedichten niet voor mijn kinderen geschreven, ook niet voor mezelf. Ik heb ze gewoon geschreven. Wat een kind ermee doet, moet het zelf maar weten. Schrijven is een
vorm van spelen, voor mij. Een soort vliegeren.’Ga naar voetnoot4
Het resultaat van haar vleugelslag die zich ook naar binnen kan richten, op gevoelens en stemmingen, wordt als briefjes aan de staart van die vlieger vastgeknoopt en opgelaten. Wie vast blijft zitten, vliegt mee, de vrijheid tegemoet. Dat gevoel van onbegrensdheid maakt haar gedichten tot toverformules die in de strakke en tegelijk fluwelige illustraties van Charlotte Vonk een uitstekende steun vonden.
Uitdagende decors
Een vergelijkbare soort poëzie waarin solidariteit hand in hand gaat met verwonderde gedachten over het kind dat de dichter was en is, biedt Ted van Lieshouts jongste bundel Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis. Een bundel die blijkens het stralende geel van het omslag en de energieke titel in schril contrast staat tot de melancholie van zijn eerste bundels: Van verdriet kun je grappige hoedjes vouwen (1986), Als ik geen naam had kwam ik in de Noordzee uit (1987) en Och, ik elleboog me er wel doorheen (1988). In vergelijking met deze enigszins treurig stemmende titels klinken titels als Mijn botjes zijn bekleed met deftig vel (1990) en Begin een torentje van niks als (1994) aarzelende pogingen tot zelfbewustheid en straalt Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis van levenslust. Alsof het leven gevierd wil worden, omdat het jarig is, een zwemdiploma heeft gehaald, een ziekte heeft overwonnen of gewoon omdat het er is.
Anders dan in eerdere bundels van Van Lieshout laat de dood maar mondjesmaat van zich horen. Er is een verre opa waaraan de ik-figuur prettige herinneringen bewaart en ook de overleden broer komt even kijken, maar voor het overige is het een en al vreugdevuur en verwondering over de liefde van een moeder. Bleef zij in vroeger werk vaak op de achtergrond, dit keer staat zij als levengevend beginsel en bron van troost en veiligheid in het middelpunt. In een flink aantal gedichten krijgt ze zelfs een eigen stem in gecursiveerde regels. Met als hoogtepunt:
Daar hoor je de echo in van Judith Herzberg en Neeltje Maria Mins Voor wie ik liefheb wil ik heten. Een echo gevuld met jubel (Mam, ik heb de tien gehaald, dus ik vier mijn eerste jubeleum!), een overvloed van getallen (5 6 7 wie zal ik een kusje geven) en een rijkdom aan klanken (Is een slak een slome slijmerd of een huis op hol?). Een mooi voorbeeld van hoe je wereldbeeld bepaald wordt door je manier van kijken.
Met even veel recht kun je stellen dat Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis een theaterstuk is met uitdagende decors en acteurs die het spel van vraag en antwoord spelen, een tweegesprek van zoon en moeder, een dialoog van de zoon met de wereld om hem heen. Soms lopen moeder en zoon in elkaar over, want een zoon die tien jaar is geworden, betekent automatisch tien jaar moederschap.
De vormgeving van het boek is eveneens ontleend aan het theater. Op een dag ben ik begonnen met bestaan aldus de eerste regels in witte letters op een zwart gebakskleedje. Dat papier ligt op een vel waarop in alle talen van de wereld gelukwensen staan geschreven. Met lichtblauw potlood! Na een transparante bladzijde met goedmoedig gekibbel tussen moeder en zoon volgt dan in geel zo'n zelfde gebakspapiertje waarop de moeder haar zoon een loflied toezingt dat zo uit een poesiealbum zou kunnen komen:
Die transparante pagina's komen steeds terug en bevatten vaak een commentaar op wat gezegd is dan wel komen gaat.
Anders dan in voorgaande bundels heeft Van Lieshout zich laten inspireren door de gesloten sprookjeswereld die Annie Schmidt in haar kindergedichten op weet te roepen. Hij zegt het zelf. Het schaap Veronica is het mooiste boek dat hij ooit gevonden heeft vanwege de troost die ervan uitgaat. En wie zoiets verwarmends aan den lijve
ondervonden heeft, wil dat zelf ook wel uit proberen te stralen. Dat doet Van Lieshout niet alleen in zijn parafrase op het schaap Veronica dat nauwelijks van echt te onderscheiden valt. Het klinkt ook door in het verlangen naar een écht huisdier. Terwijl menig vers dat eerst als lied ten gehore is gebracht een aan Schmidt verwant plezier in rijm en ritme onthult.
Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis bevat meer kleur, vorm, muziek en betekenis dan één lezing kan onthullen. De gedichten erin passen in alle drie de categorieën, misschien wel omdat ze net als die van Gerlach vanuit meerdere registers tegelijk geschreven zijn.
Shel Silverstein, Ik val omhoog. Houten, Fontein 1998. |
Eva Gerlach, Hee meneer Eland. Amsterdam, Querido 1998. |
Ted van Lieshout, Een lichtblauw kleurpotlood en een hollend huis. Amsterdam, Leopold 1998. |
- voetnoot1
- Ik val omhoog is de derde bundel light verse van dichter, columnist en tekenaar Shel Silverstein. De eerste twee, Het randje van de wereld en Licht op zolder werden vijftien jaar geleden vertaald door Thera Coppens, Hans Dorrestijn en Willem Wilmink. Voor deze derde bundel ging een collectief van zeven vertalers onder wie Ivo de Wijs en Marjolein Kool aan het werk. In het algemeen is het hen wonderwel gelukt het nonsensicale karakter van het origineel te behouden. Dat bewijzen woordspelingen als ‘Alle Wouwen-Zouwens / Lagen in het groen / Te praten over alles / Wat ze wouwen zouwen doen.’ Met de cartoonachtige pentekeningen van de dichter zelf oogt de bundel als een ietwat ouderwets, maar aantrekkelijk avontuur met woorden.
- voetnoot2
- Citaten uit de bundel Wat zoekraakt, 1994.
- voetnoot3
- Voor de laatste bundel van Van Lieshout geldt iets dergelijks.
- voetnoot4
- Aukje Holtrop, ‘Mijn kindergedachten mogen nu.’ In: Vrij Nederland, 23 mei 1998.