Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 11
(1997)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Hans Andreus, man van licht
| |
[pagina 238]
| |
stapte Andreus in de sporen van illustere voorgangers als Jeanne Roos, Annie Schmidt, Han G. Hoekstra en vele anderen. In de twintiger jaren tot aan zijn vroegtijdige dood in 1977 heeft Andreus jaarlijks teksten voor kinderen geproduceerd: vijf bundels kinderpoëzieGa naar voetnoot3, twee dramatische teksten voor de jeugd, tal van vertalingen waaronder een niet onverdienstelijke Alice in Wonderland en Pinokkio, en drieëndertig verhalende kinderboeken. Natuurlijk was niet alles even goed, maar de beste verhalen kunnen bij de klassieken van het genre gerekend worden, concludeerde Van der Vegt: ‘De excentrieke schoolmeester Pompelmoes is onvergetelijk geworden voor de kinderen die met hem zijn opgegroeid.’ En die onvergetelijkheid zit evenzeer in de poëtische kracht van Andreus' proza als in de mentaliteit van zijn charmante hoofdfiguur. Pompelpoes is een creatieve, enigszins gezette man die ‘alles en alles wist en nog een beetje meer ook’. Iemand met een groot hart voor kinderen, een vleugje moraal en weinig ontzag voor de gevestigde orde. Een meester met een ouderwets uiterlijk, omvangrijk maar lenig van geest. Iemand die een bijzondere verstandhouding had met zijn huisdieren Joachim de Geleerde Kater, de Fleurige Hond en Gerrit de Tuinkraai, en zijn tijd ver vooruit was met een auto die op liedjes loopt en een machine voor het nakijken van huiswerk. Hoewel Andreus als schrijver voor kinderen niet onbekend is gebleven - vrijwel onmogelijk bij zo'n omvangrijke produktie - heeft hij zijn literaire reputatie vooral te danken aan zijn poëzie voor volwassenen. De meeste literatuurgeschiedenissen roemen Andreus om zijn bijdrage aan de vernieuwing van de dichtkunst, ook al waren zijn eigen gedichten, en zeker de vroegste, minder experimenteel dan die van Lucebert of Hanlo. De betekenis van zijn oeuvre is na zijn dood bevestigd door de uitgave van drie kloeke bundels met verzameld werk: Verzamelde gedichten (1983), Verzameld proza (1990) en Het overige werk (1995). Maar de verhalen en gedichtenGa naar voetnoot4 die Andreus voor kinderen geschreven had, zijn daar, vreemd genoeg, niet in op- | |
[pagina 239]
| |
genomen. Een aanvechtbare beslissing, lijkt me. Niet alleen omdat Andreus zijn werk voor kinderen altijd heel serieus heeft genomen, een deel van dat werk heeft onmiskenbaar literaire kwaliteiten en leverde de basis voor zijn inkomen. Door met name die kindergedichten te vergelijken met de gedichten voor volwassenen kon Harry BekkeringGa naar voetnoot5 concluderen dat het verschil tussen deze twee genres in de eerste plaats het perspectief betreft vanwaaruit de kinderverzen geschreven zijn. In overeenstemming met de adaptatietheorie van KlingbergGa naar voetnoot6 is de kinderpoëzie van Andreus meer toegesneden op of aangepast aan de belangen, behoeften, ervaringen, de kennis en het leesvermogen van kinderen. Een dergelijke aanpassing heeft alles te maken met de beoogde doelgroep en niets met de esthetische of literaire kwaliteit van de poëzie zelf. En dat maakt het ontbreken van de kindergedichten in het verzameld werk tot een uiterst arbitraire kwestie. | |
Verschillen en overeenkomstenRemco EkkersGa naar voetnoot7 wees er juist op dat er thematisch en stilistisch grote overeenkomsten zijn. Met uitzondering van erotiek komen in beide soorten gedichten dezelfde onderwerpen voor. De natuur is vaak een inspiratiebron. Er wordt veel gereisd en nauwkeurig waarnemen is het begin van menig avontuur. Veel gedichten, ook die voor kinderen, hebben een melancholische grondtoon. Logisch voor iemand als Andreus voor wie verwondering vertrekpunt, motor en aankomst tegelijk is. De ‘aanpassingen’ blijken vooral uit de vorm van de kindergedichten die minder experimenteel zouden zijn. Maar ook dat is betrekkelijk. Wie de Verzamelde gedichten openslaat, wordt getroffen door de klassieke strofenbouw en door het grote aantal traditionele sonnetten. Pas vanaf Het land van horen en zien (1957) gaat Andreus experimenteren met de vorm van zijn gedichten. In de bundels voor kinderen die met elkaar 130 gedichten bevatten, is het aantal vormvarianten geringer. Alsof Andreus de traditionele | |
[pagina 240]
| |
dichtvorm toegankelijker achtte voor een jeugdig publiek. Ze hebben vrijwel allemaal eindrijm. Soms gepaard: Een reuzelange regenworm,/ die sprak: ‘Ik ben vandaag uit vorm’. Soms gekruist: Moet je Sjaantje nou zien lopen,/ met haar mooie zonnebril./ Is het duur zoiets te kopen?/ Niet da'k zo'n ding hebben wil! En soms omarmend: Drie kikkers in de kagerplas,/ die hadden van wat stukjes hout/ een bootje tussen 't riet gebouwd/ dat net een echte woonboot was. De meeste gedichten hebben strofen van vier regels. Een paar bestaan uit tweeregelige strofen. En een enkele keer, met name als hij een beroep doet op de bindende kracht van het enjambement, is de opbouw vrijer: Wie zegt/ dat een slak/ alleen kalmpjesaan/ z'n weg wil gaan?// Misschien/ spant zo'n slak/ zich wel vreselijk in,// loopt ie wat ie lopen kan/ op z'n ene grote voet,// en is 'm dat/ ook niet zo goed/ aan te zien,// wat weten wij,/ wat weten jij/ en ik d'r eigenlijk van? Maar het opvallendste verschil zit natuurlijk in het feit dat de kindergedichten geïllustreerd zijn. En hoe! De tekeningen van Babs van Wely zijn een en al vaart. Ze stralen van humor en betrokkenheid. Lang voordat dat ‘in’ was, strooide Babs van Wely haar tekeningen nonchalant over de pagina's en liet zij haar figuren de pagina open afrennen. Soms functioneren de tekeningen als omlijsting voor een gedicht, soms beelden ze één aspect ervan uit. Ook de ruimere bladspiegel en het lettertype zijn aanwijzingen voor het feit dat de gedichten voor kinderen bedoeld waren. Die hebben namelijk meer ‘speelsheid’ nodig, aldus Andreus in een briefGa naar voetnoot8 aan Babs van Wely. Hoewel alles wat Andreus schreef gebaseerd was op verwondering en oplettende waarneming - de woorden licht, zien en kijken komen ontelbaar vaak voor - zijn die principes bij de kindergedichten zo ver doorgevoerd dat het verwonderde kijken samenvalt met de mogelijkheden en de fantasieën van kinderen. Op die manier slaagde Andreus er in de binnen- en buitenkant van de kinderziel te onderzoeken en de grenzen van het bekende te doorbreken. Juist die mogelijkheden hebben de dichter in hem aangesproken. In het voorwoord van een door hem samengestelde bundel De dichter en het afscheid van de jeugd (1958) schreef hij: ‘De dichter is minder dan de anderen de waarde vergeten van die onschuld van de jeugd en de onafhankelijkheid van gevoel en denken; als dichter moet hij daarvan bestaan. Hij kan afscheid nemen van de hardheid die van de jeugd is; hij kan afscheid | |
[pagina 241]
| |
nemen van het vertrouwde dat die jeugd geeft, maar hij kan het niet stellen zonder dat blindelings creatieve moment dat de jeugd is. Ieder dichterlijk woord staat in het teken van de onschuld. Logisch dat de dichter het betreurt dat zijn gehele menselijke bestaan niet zo kan zijn als hij het dichterlijk zou willen.’ Een mooie poëticale verklaring die vrijwel samenvalt met het openingsgedicht van de eerste bundel kindergedichten, Waarom daarom.
Waarom daarom (of het klemtoonliedje)
Wil ik weten waaròm,
zoek ik Wáárom Dáárom op.
Hij heeft een harde houten kop,
maar hij is echt niet dom.
Vraag ik hem waaròm,
dan zegt-ie: ‘Wáárom? Wáárom?
Dáárom! Dáárom! Dáárom!
en voor de rest: daaròm.’
Zeg ik dan ontevreden:
‘Maar dáárom is geen reden,
zegt Wáárom Dáárom: ‘Doe niet zo stom,
daar gaat daaròm niet om!’
‘Waar gaat waaròm dan om?’
vraag ik dan weer. Maar hij:
‘Wáárom? Dáárom! - zoals ik al zei.
En daar blijf ik bij!’
Het gedicht demonstreert de honger van kinderen naar kennis en begrip: alles willen weten en begrijpen. Maar ook dat niet alles geweten kan worden. Je herkent er het ritme en het klankspel van het bakerrijm in. Het is speels, op geen enkele manier pretentieus en houdt het raadsel intact. Alle woorden vallen binnen het bereik van kinderen, maar met elkaar creëren ze een steeds verrassende melodie. | |
[pagina 242]
| |
[pagina 243]
| |
In het spoor van een jonge traditie.In handboeken over kinderliteratuur wordt de kinderpoëzie van Andreus vaak voorgesteld als de nieuwe revolutie, na die van Annie M.G. Schmidt. Dat revolutionaire zou dan vooral zitten in het feit dat een succesvol dichter zich niet te hoog achtte voor het schrijven voor kinderen. Maar die revolutie bestaat alleen in retroperspectief. Voor Andreus was het heel gewoon, ook omdat hij er zijn brood mee kon verdienen. Veel van zijn tijdgenoten - Godfried Bomans, Henriëtte van Eyk, Han G. Hoekstra, Annie M.G. Schmidt, Daan Zonderland - deden hetzelfde. En dat betekent dat de bijdrage van Andreus aan de naoorlogse kinderpoëzie opnieuw gedefinieerd moet worden. Was die anders, vernieuwend ten opzichte van die van Han G. Hoekstra, Annie M.G. Schmidt en Diet Huber? En waar zat dat andere dan in? Net als Hoekstra, Schmidt en Huber kroop Andreus graag in de huid van een dier. In zijn menagerie vertoeven dezelfde dieren als bij zijn drie voorgangers: de duizendpoot, de worm, de mus, mieren, kraaien, varkentjes, papegaaien, een krekel, kikkers, slakken, een mug, giraffe, slang, stekelvarkentje, sprinkhaan, olifant, reiger, tijger, beer... En met allemaal toont Andreus compassie. De ijsbeer mag iets anders willen dan alle dagen sneeuw en ijs, een regenworm weet zichzelf te ontknopen, en de zwarte kater wil geen dot zijn, geen schat, geen lieve snoes, maar een mensenhater. Alle dieren willen ontsnappen aan hun lotsbestemming en Andreus toont daar begrip voor. Met dat subtiele pleidooi - Andreus is nooit drammerig of expliciet - vraagt hij ruimte voor de eigenheid van alles wat leeft. De eigenheid van de dieren, die van kinderen en van hem zelf. En eenzelfde behoefte aan ruimte en vrijheid projecteert hij op dingen en voorwerpen. Meestal door ze sprekend op te voeren. En ook dat kennen we van Hoekstra, Schmidt en Huber. Een pot moppert over zijn lot en is dus een echte mopperpot. Een toren die al vijfhonderd jaar op dezelfde plek staat, wil wel eens wat anders. Kom zei die toren, laat ik/ nu eens uit wand'len gaan./ Ik sta hier al eeuwen stil,/ zodat ik best wat anders wil./ Bim, bam, bom,/ ik ga een straatje om. De keukenstoel krijgt kriebels aan haar poten en de zwabber heeft even genoeg stof gehad. En doordat het zo vaak waait en stormt in Andreus' gedichten kreeg die vrijheidsdrang een echt Hollands tintje. Stormen dienen getrotseerd te worden. Regen en mist maken de wereld kleiner. En klein is benau- | |
[pagina 244]
| |
wend. Uit menig gedicht blijkt hoe Andreus kon verlangen naar een woning waar hij de ruimte en de rust had om te werken. Ik wou dat iedereen kon wonen/ in een huis/ waarin je werkelijk kon wonen. Van der Vegt suggereert dat die behoefte aan vrijheid en ruimte alles met Andreus zelf te maken had. Zijn hele leven is hij een zoekende ziel geweest die moeilijk rust kon vinden. Niet in zijn werk, niet bij zijn vrouw, niet bij zichzelf. Net als zijn moeder was hij voortdurend onderweg, van het ene huis naar het andere. O die stad, die stad van stenen/ blokken stenen in de zon,/ blokken, blokken aan je benen,/ ik wil naar de horizon. Ook in de kindergedichten wordt veel gereisd. Per trein, bus en auto, op de fiets, met de helikopter of per kameel. En veel gedichten bevatten een lofzang op de vakantie, op het dolce far niente van luieren in de zon, vliegeren en schelpen zoeken op het strand. Alsof je vanaf die andere positie de wereld en jezelf beter kunt overzien.
Tumtum
Helemaal bovenop een berg
zit Tumtum - Tumtum de dwerg
en die kijkt van boven graag
naar dat wereldje omlaag
en dan zegt hij: ‘Kijk eens aan,
kijk me dat speelgoed daar eens staan,
huisjes, boompjes, boerderijtjes,
mensjes, koetjes in de weitjes,
o, wat is me dat wereldje klein
en daar mag ik blij om zijn,
want als Tumtum 't zo klein ziet, dan
wordt Tumtum daar groter van!’
Met die doorbreking van wat begrensd is of vaststaat sluit Andreus aan bij de mogelijkheden van kinderen. Die hebben immers geen moeite met pratende stoelen en toverende mensen. Wel met volwassenen die aldoor gewichtig doen. Maar de kritiek van Andreus is milder, minder dwarsig misschien dan die van Schmidt. Hij zit ook meer verstopt. Het geklaag van de zeven ouwe mannetjes die met een stem | |
[pagina 245]
| |
vol krakerigheid over die goeie ouwe tijd praten, is ledig en leidt nergens toe. En dan die eeuwige neiging van mensen elkaar te kopiëren en achter de tijd aan te jagen. Waarom zou je niet eens een tijdje niks mogen willen: Ik wou, ik wou, ik wou,// ik weet niet wat ik wou,// ik weet niet wat ik zou,// ik weet niet wat ik moet, // niet dat 't er iets toe doet,// want ik heb geen zin, geen zin,// nergens, nergens in, Dit protest is bescheidener dan Schmidts ‘ik wil niet meer, ik wil niet meer’ en meer aan de persoon van Andreus zelf gebonden. Het komt rechtstreeks voort uit de rijkdom van zijn verbeelding en zijn manier van kijken. Ondersteboven, rechtop, liggend of op stelten ziet de wereld er anders uit, kun je beter werken en snap je hoe akelig het is om afgedankt en weggemoffeld te worden. Daarom doe je er goed aan een beetje mondig te worden en voor jezelf op te komen. Net als bij Schmidt beginnen veel van zijn gedichten én verhalen met de magische woorden ‘Er was eens’ of ‘Heb je wel gehoord’, formules die de lezer de wereld van het sprookje binnenvoeren. In die wereld kunnen moeilijkheden overwonnen worden en blijken ook de hoogst geplaatsten gewone mensen met gewone gevoelens. Door planten, dieren, voorwerpen en mensen zichzelf te laten zijn, nodigt Andreus zijn lezer uit de eigen behoeften en verlangens te erkennen. Dat maakt dat het in zijn gedichten zo prettig toeven is. De verbeelding krijgt er alle ruimte, omdat het gewone ongewoon en het ongewone gewoon is.
Hoewel zijn kindergedichten de traditie voortzetten van het verhalende, anekdotische gedicht dat Hoekstra, Schmidt en Huber tot op grote hoogte hebben gebracht, hebben die van Andreus een eigen toon en kleur. Zijn anekdotes lijken gekleurd door wat bevriende Vijftigers als Lucebert en Kouwenaar ondernamen. Ze zijn van een sensitiviteit die dicht bij kinderen ligt en bijna echter is dan de werkelijkheid. Blijkens een brief aan Babs van Wely heeft Andreus, in ieder geval met De fontein in de buitenwijk (1973), een ander soort kinderpoëzie willen leveren dan die van Annie Schmidt. ‘Ik heb geprobeerd deze gedichten een beetje èchter poëtisch te laten zijn dan bij wijze van spreken Wippertje Wap Danst van de Trap.’ En dat ‘èchter’ zit dan vooral in de combinatie van vertellen en de rijkdom van klanken. Hij heeft minder stoplappen nodig om zijn verhaal over het voetlicht te brengen, hanteert het metrum speelser (Ik heb te koop/ mijn oude overloop/ bovenaan de trap) en maakt vaker gebruik van enjambementen en de verschillende betekenissen van één woord (Een al wat wrakke stoel die | |
[pagina 246]
| |
sprak:/ Nooit zit ik eens op mijn gemak,// daar ik niet zitten kan als stoel,/ alleen maar staan op scheve poten). Daar staat tegenover dat Schmidt vaker verrassende rijmparen heeft gevonden, geestiger was en zeker rebelser. | |
WaarderingUit de prijzen die Andreus zijn toegekend valt te concluderen dat hij niet alleen als dichter gewaardeerd is, maar ook vanwege het werk dat hij voor kinderen schreef. In 1959 kreeg hij de Boekenmarktprijs van de Bijenkorf voor Kikado. In 1963 maakte hij samen met Babs van Wely het kinderboekenweekgeschenk Viermaal J en Janus. In 1969 is Meester Pompelmoes en de mompelpoes in het Kurhaus in Scheveningen onderscheiden met de CPNB-prijs voor het beste kinderboek van het jaar. En twee jaar later kreeg hij een Zilveren Griffel voor De rommeltuin. Maar die waardering kwam allemaal van buiten het officiële literaire circuit. Daar werd dat kindergedoe met veel scepsis bejegend. In 1969 kon de redactie van Maatstaf nog beweren dat zijn succes als kinderboekenschrijver zijn positie als dichter had aangetast (Van der Vegt, p. 427). In dat verband worden hem de volgende vragen voorgelegd: ‘Waarom schrijft u nauwelijks poëzie meer. Wat trekt u aan in het schrijven voor kinderen? Hebt u heimwee naar poëzie?’ Andreus reageert verontwaardigd: ‘Wat een onzin. Ik publiceer steeds nog bijna ieder jaar een bundel gedichten. Najaar 1968: De ruimtevaarder en andere gedichten. De zoveelste - Overigens is er niet zóveel verschil tussen het schrijven voor kinderen en van poëzie. Het moet allebei op een gegeven moment nergens meer op slaan of hoeven te slaan..’ Ondanks die ferme taal en zijn succes als kinderboekenschrijver - zijn boeken verkochten goed - vond Andreus zichzelf eerder ijverig dan begaafd. Dat blijkt onder meer uit het gedicht over ‘De versjesschrijver’ (Kinderversjes, 1975)
Die meneer de versjesschrijver
o, wat heeft hij weer een ijver:
woorden schrijft ie bij dozijnen,
laat ze soms zo'n beetje rijmen
| |
[pagina 247]
| |
en hij merkt niet dat de zon
staat te tikken op de ramen:
Hé, wij zouden wandelen samen
of ben je dat vergeten soms?
Maar 't enig tikken dat hij hoort
komt van z'n schrijfmachine ('n ouwe
en die maakt me een kabaal!) -
en de zon en al dat blauwe
in de lucht en bomen vol vogels,
't lijkt of 't allemaal
niks kan schelen. - Hij zit gebogen
en hij typt maar onverstoord
z'n versjes (of wat er voor wil doorgaan)
hij vindt zeker: dat moet vóórgaan,
maar als je 't mij vraagt: té veel ijver
heeft meneer de versjesschrijver.
Je hoort er ‘De sprookjesschrijver’ van Annie M.G. Schmidt in. Ook die zat van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zijn kroontjespen in een vijver met inkt te dopen. Maar de schrijver van Schmidt heeft aan het eind van zijn leven tienduizend sprookjes verzonnen, terwijl die van Andreus voortdurend twijfelt aan het niveau en de noodzaak van zijn pennevruchten. Overigens heeft Andreus zich slechts op bescheiden wijze in het kinderboekencircuit gemanifesteerd. Als hij een prijs in ontvangst moest nemen of geïnterviewd moest worden, voldeed hij aan zijn verplichtingen. Maar liever bleef hij binnen de muren van zijn werkkamer waar hij zich veilig waande voor de woelingen van het literaire bedrijf. |
|