Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 11
(1997)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Uit Friese klei
| |
Schrijver en vertellerDe Friese schrijfster Akky van der Veer trekt zich van deze opvatting in Gezworen woordenGa naar voetnoot1 weinig aan en begint in haar Inleiding een recht-voor-zijn-raap gesprek, dat een impliciete ontkenning lijkt in te houden van de actuele receptie-esthetische inzichten en gebruiken. ‘Dit verhaal,’ zo verklaart ze onomwonden, ‘speelt in de Romeinse tijd van circa tweeduizend jaar geleden. Maar als je denkt dat dit boek daarom een geschiedenisboek geworden is, dan heb je het mis. Het verhaal dat ik wilde vertellen, over het onvermogen van de mens om trouw te zijn - aan zichzelf, aan zijn medemens, aan zijn principes en idealen -, zou net zo goed in deze tijd passen, omdat het een thema is van alle mensen, uit alle eeuwen.’ Van der Veer verbindt historie en actualiteit met elkaar en levert er maar meteen het interpretatiekader bij. Daarna geeft ze, aan de hand van een op de schutbladen van het boek afgedrukte kaart, nog enige feitelijke, geografische achtergrondinformatie: alles bij elkaar ander- | |
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
halve pagina wetenswaardigheden voor de lezer verder mag. Dat kan overigens alleen via een Proloog: nog eens twee pagina's etnografische gegevens over een kleine, maar hechte groep bewoners van de midgaard, een stuk waterig land aan de Noordzee aan het begin van onze jaartelling, een kleine tweeduizend jaar geleden. Een tiental terpbewoners, boeren, jagers en vissers wordt bij naam genoemd en voorgesteld als een hechte gemeenschap, die de goden en elkaar trouw is zo goed als ze kunnen. ‘We leefden. En we leefden samen. En we hadden de vrede lief en de verdraagzaamheid hoog in het vaandel.’ Daarna volgt het eerste hoofdstuk - dat opent met een gebeeldhouwde, boordevolle, sterk ritmische zin van ruim zeven regels - en begint het verhaal zich te ontrollen op een wijze die herinnert aan oeroude volkssprookjes: ‘Het was midwinteravond en het was laagtij en we deden wat we ieder jaar deden op midwinteravond...’
Deze romanintroductie doet denken aan hoe, in vroeger tijden, niet zelden een toneelopvoering werd ingeleid. Terwijl de zaal (of het markt- dan wel kerkplein) vol zit of staat met verwachtingsvolle toeschouwers, stapt de schrijver in hoogsteigen persoon voor het voetlicht, verklaart zijn bedoelingen en situeert het verhaal naar tijd en plaats. Daarna gaat het gordijn op en wordt zijn plaats ingenomen door een verteller, die het decor en de hoofdpersonages (die al bevroren op het toneel staan) in de proloog voorstelt en toelicht. Hij heeft de functie de afstand tussen realiteit en fantasie, feit en fictie te overbruggen en de kijker, die nu niet meer rechtstreeks wordt aangesproken, ontvankelijk te maken voor wat er straks zal gaan gebeuren. De verteller zelf heeft geen naam, maar omdat hij de we-vorm hanteert, maakt hij onmiskenbaar onderdeel uit van wat hij benoemt. Hij tracht kijkers en spelers met elkaar te vereenzelvigen en een meedenkende en meevoelende identificatie op gang te brengen Dat blijkt als de eerste acte begint en het toneelbeeld tot leven komt: de naamloze verteller gaat op in de toneelmatige handelingen, verdwijnt in de groep personages, wordt een onderdeel van de gebeurtenissen en verwoordt, bij monde van de verschillende stemmen, de opeenvolgende scènes. Toch is hij niet helemaal afwezig. Zo nu en dan, als het verhaal en de daarin gemaakte tijdsprongen of bezinningsmomenten daarom vragen, klinkt hij als een samenvattende, collectieve stem op de voorgrond, terwijl de handeling bevriest of zwij- | |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
gend verdergaat. Maar niet voor lang, want dan nemen andere stemmen, die gaandeweg een herkenbare klank en vertrouwd gezicht hebben gekregen, het weer over. Zo wordt het verhaal gedragen door de afwisseling, of liever: de versmelting van collectieve en individuele stemmen.
Deze manier om een roman te openen is niet zonder risico. De minder geoefende lezer die verwacht onmiddellijk in een filmisch en zinnen-prikkelend verhaal te worden getrokken, kan teleurgesteld worden en voortijdig afhaken. De moeite die hij moet doen om naar (de stem van) het verhaal te luisteren en zichzelf over te geven aan wat gaat komen, blokkeert het opnamevermogen en het boek wordt terzijde gelegd. Toch is de keuze van Akky van der Veer om Gezworen woorden zó en niet anders te beginnen begrijpelijk voor wie verder leest. Ze sluit hiermee aan bij een eeuwenoude vertelwijze, en plaatst zichzelf en het boek nadrukkelijk in de traditie van de orale cultuur. Toen volksvertellers, toneelspelers en zangers, meestal anoniem en rondreizend, maar even vaak bekenden uit eigen kring met een herkenbaar en vertrouwd geluid. hun stem lieten klinken op het dorpsplein, in de herberg of rond het vuur op midwinteravonden... | |
Van kabeljauw tot stokvisHet verhaal dat in Gezworen woorden wordt verteld, past in de traditie van de klassieke noodlotdrama's. De aanvankelijk hechte gemeenschap van terpbewoners wordt weliswaar omgeven door expanderende Romeinse legers, maar weet lange tijd een vorm van vreedzame coëxistentie te handhaven. De mensen leven hun simpele leven en behalve de nodige handelsbewegingen over en weer is er weinig dat hun relatieve onafhankelijkheid bedreigt. Dat verandert als ze te maken krijgen met gedwongen invorderingen, beslaglegging en verpachting van viswater, waardoor ze hun relatieve onafhankelijkheid moeten opgeven. De groepscohesie wordt bovendien doorbroken door onderlinge haat, nijd en bedrog, waarbij verschillende opvattingen en karakters heftig met elkaar in botsing komen. Trouw aan en verantwoordelijkheid voor elkaar blijken minder vanzelfsprekend als gedacht. Als de door de Romeinen gestuurde boodschapper in het veerhuis wordt doodgeslagen, is dat | |
[pagina 54]
| |
het begin van een geweldspiraal die leidt tot de bloedige slag bij fort Flevum, waar de Romeinen weliswaar worden verslagen, maar de midgaarders ernstige verliezen leiden. Deze geschiedenis wordt verhaald in veertig korte hoofdstukken, die elk een citaat uit de Edda, de oorspronkelijk Oudijslandse verzameling goden- en heldenliederenGa naar voetnoot2, als motto dragen, waarmee zowel de inhoud als de verteltoon een epos-achtige kleur krijgen. De verzameling citaten, die achterin het boek met de vindplaatsen is opgenomen, vormt als het ware de raamvertelling, waarbinnen de dramatische lotgevallen van het kleine collectief in een meer algemeen perspectief worden gezet. Zodoende resoneert in het verhaal van de terpbewoners de traditie, die laat zien wat alle mensen van alle tijden gemeen hebben.
‘We kenden elkaar van binnen en van buiten, van haver tot gort en van kabeljauw tot stokvis,’ zegt de verteller als hij de personages voorstelt. Hadamar, Wichman, Tjaard, Aike, Siarda en al die anderen, waaronder de vrouwen Mame van Wichman en Brecht van Aike, worden meer getypeerd dan uitvoerig beschreven. Dat levert in eerste instantie een schetsmatig beeld op, maar gaandeweg worden bij enkele personages fundamentele karaktertrekken duidelijk, zonder dat dit leidt tot psychologisch gemotiveerde verklaringen. Ze blijven onderdeel van de groep en de individuele tekening die hier en daar zichtbaar wordt, draagt eerder bij tot nuancering van de groepsband dan tot inzicht in persoonlijke dramatiek, - met uitzondering wellicht van Siarda. De typeringen zijn compact en sterk visueel. Brecht, de vrouw van veerman en herbergier Aike, wordt bijvoorbeeld neergezet als ‘een moederlijke schommel met een boezem als een kropduif’ en Schapen-Eilof, het eerste slachtoffer van de wraak van de Romeinen, is ‘een gebochelde man van onbestemde leeftijd met een afschuwelijk litteken op zijn gezicht, dat diepgegroefd en witgerimpeld van zijn rechteroor over zijn wang naar zijn kin rafelde.’ De stokoude oom Alf neemt de gestalte aan van | |
[pagina 55]
| |
‘een magere reus met een roestige stem en een spierwitte baard, die 's avonds was vergeten wat hij 's middags had gegeten,’ en elders heeft iemand ‘een mond als een hooischuur en een hart als een hazelnoot.’ Akky van der Veer levert, overeenkomstig de levenswijze van (en onze kennis over) de bonkige boerengemeenschap, geen keurige, descriptieve precisie, maar onaffe, ruwe boetseerkunst. Significante details moeten voldoende zijn om de verbeelding van de lezer het werk te laten afmaken.
Siarda krijgt in het boek de duidelijkste tekening, en niet voor niks. Hij, ‘vierkant van bouw en karakter’, staat daarmee model voor de groep, voor de eenzelvige, trotse en koppige Fries, die zich niets door anderen, niet zijn bentgenoten en zeker niet de Romeinen, laat gezeggen en zijn eigen weg gaat. Met als gevolg een half opgedrongen, half zelfgekozen isolement. Hij kan, ‘vol verdriet en wrok’, de dood (in het kraambed) van zijn vrouw niet verkroppen, en neemt de zorg op zich van twee heel verschillend-geaarde zoons, de leergierige en gevoelige Hartger en de krijgshaftige Homme, die bij de slag bij fort Flevum het leven zal laten - en zijn achterlijke dochtertje Lidwine. Siarda is een aartstwijfelaar, een agnosticus, en vooral zijn onafhankelijke houding ten opzichte van de macht van de goden, zet op den duur kwaad bloed. Hem wordt, door de rechtlijnige Tjaard, verweten teveel te denken en niet blindelings op de hemel te vertrouwen. En daarmee ondergraaft hij ook het vertrouwen binnen de groep. Aanleiding voor de breuk is zijn verzet tegen Mame van Wichman, voorspelster van leven en dood uit de ingewanden van dieren, die vindt dat Lidwine een vloek meebrengt. Maar Siarda weigert de macht van het boze oog te aanvaarden, en kiest voor zijn eigen geloof - in Lidwine. Als hij voornemens is een (Egyptische) slavin van de Romeinen te huwen teneinde de zorg van zijn dochter te kunnen waarborgen, en zijn plan ook doorzet - een duivelse doodzonde tegen de door de goden bestierde groepsmoraal - barst de bom. In de laatste alinea's van het boek, als na de slag bij Flevum de ontreddering groot en de verslagenheid diep is - ‘we waren bang voor de monsters in onszelf’ - keert Siarda naar de groep terug door na lange tijd het veerhuis weer binnen te stappen. Daarmee wordt de suggestie gewekt dat hij de nieuwe hoofdman zal worden: ‘We riepen zijn naam, alsof zijn komst redding betekende.(...) En wij maakten plaats voor hem op de haardbank.’ | |
[pagina 56]
| |
Of Siarda het prototype is van de eerlijke, koppige Fries, en daarmee vooral een cliché-beeld overdraagt, hangt, denk ik, af van de persoonlijke betrokkenheid van de lezer met zoiets als de noordelijke volksaardGa naar voetnoot3. Afgemeten naar de roman kun je makkelijk vaststellen dat de personages, inclusief Siarda, geen uitvoerige psychologische diepgang krijgen, zoals in moderne romans gebruikelijk is, maar daarmee is nog niet gezegd dat ze dus tot stereotypen zijn geworden. De krachtige, zeer trefzekere penseelstreken waarmee de basiskleuren zijn opgezet, verhinderen naar mijn mening dat ze alleen maar vage, ongenuanceerde sfeerbeelden oproepen. Een mooi voorbeeld daarvan is Neke, een ‘taai wijfje met grijs haar’ - meer wordt er over haar uiterlijk niet meegedeeld -, die na de dood van Siarda's vrouw de zorg voor Lidwine op zich neemt, en daar haar levensvervulling in vindt. Ze is op de achtergrond aanwezig, krijgt ook geen eigen stem, maar langzaam wordt duidelijk dat ze met haar kleine, zwijgende gestalte een sterke en beslissende invloed heeft op Siarda. Diens verslagenheid bij haar dood roept dan ook ontroering en medeleven op. Op deze manier krijgen figuren in de roman die zich in de buitenste ring van de groep ophouden - zoals ook de jongens Hartger en Homme, de nieuwe generatie - voldoende (contrasterende) contourtekening om ze voor stereotypering te behoeden. | |
Alliterende stijlprocedésNiemand kan aan zijn lotsbestemming ontkomen, - dat is de kern van de Edda, en dat is ook de essentie van Gezworen woorden. Maar behalve die thematische overeenkomst is er vooral ook sprake van stilistische verwantschap. In de Oudgermaanse poëzie, de goden- en heldenliederen, is de alliteratie (ook wel begin- of stafrijm) veelvuldig aanwezig. Ze vormt niet alleen een esthetisch element, maar heeft ook een structurerende functie: ze voegt onderdelen samen en bewerkstelligt samenhang; bovendien werkt ze als geheugensteuntje. In veel uitingen van orale cultuur (volksverhalen en -sprookjes, balladen of gezangen) is de alliteratie een sturend vormgevingselement, en Akky van der Veer heeft | |
[pagina 57]
| |
hiervan in Gezworen woorden ruimhartig gebruik gemaakt. De alliteratie duikt op veel plaatsen op, soms kort en krachtig bij typeringen, als in ‘haar spichtige speurneus en spiedende ogen’ en in elliptische uitlatingen als ‘norse nijdas’ of ‘barse berebijter’, maar ook in natuurbeschrijvingen: ‘In de lucht zeilden wolken en zwermden meeuwen. De zon hing waterig in 't westen. De wind kwam van zee en rook naar regen’, waar vooral de z, w en r de zwierige zinscadans bepalen. Zo nu en dan zijn er prachtige voorbeelden van assonantie, van klankrijk gecomponeerde zinnen, zoals deze, waarin de a en de o afwisselend de boventoon voeren: ‘We hadden de schapen uit de wol gehaald en zaten moe maar voldaan uit te rusten tegen de wal van de schaapskooi, met zicht op 't wad en op de kaalgeknipte ooien, die weer waren vrijgelaten en blatend naar hun halfwas lammeren zochten.’ De alliteratie zit ook in terugkerende woorden (‘Onze tongen werden steeds losser, we riepen steeds luider en we lachten steeds harder.’) of in zinnen die achter elkaar op dezelfde manier beginnen: ‘We zagen...’, ‘We hadden...’, ‘We volgden...’. Soms, zoals op de laatste pagina waar veel zinnen met ‘We waren bang voor...’ beginnen, krijgen ze, ook al door het sterk ritmisch effect, iets van een klaagzang, een wanhoopslied, een litanie, dat het proza een lyrische dimensie geeft, waarbij inhoud en vorm sterk samenvallen. Het gevaar dat hierbij opdoemt, namelijk dat door te nadrukkelijk en opzettelijk gebruik er een taal ontstaat die lelijk van mooiheid wordt, is in Gezworen woorden meestal vermeden. Het bijzondere is dat pas bij tweede lezing de prosodische kenmerken echt opvallend worden: een knap staaltje taalbeheersing.
Dat blijkt ook uit de vele, goed gekozen vergelijkingen die beeldende zinnen opleveren als: ‘De grievende woorden lagen al op zijn tong: venijnige hellevegen met vuile streken, die het menselijk geluk moedwillig in broze aarden vaten verpakten.’ Zulke metaforische en sterk allitererende zinnen maken het lezen tot een waar genot: ‘Iets dat broos en breekbaar was en helemaal van Hartger alleen, werd ruw en wreed uit de verpakking gescheurd en blootgesteld aan de onbeschaamde blikken van Jan en alleman.’ Beschrijving en dialoog wisselen elkaar voortdurend af. In de beschrijvende gedeelten vinden we de lapidaire stijl terug, die kernachtige samenvattingen mogelijk maakt als er tijdsprongen moeten worden gemaakt, - de opeenvolging van de seizoenen bijvoorbeeld, of het verslag van een initiatieritueel of veldslag. | |
[pagina 58]
| |
Het veerhuis van Aik en Brecht, met oom Alf als historisch factotum, vormt steeds het decorum voor de opklinkende stemmen. Daar vinden, tussen het dobbelen en drinken door, de verbale krachtmetingen plaats en worden vetes uitgevochten of door de vredelievende Aik bezworen. Daar is het ook dat de lezer de kans krijgt de ruwe tekening van de personages verder in te vullen en te nuanceren. De alternering van beschrijving en dialoogstijl geeft, gecombineerd met de allitererende stijlprocedés en de korte hoofdstukken, de roman een zuigkracht, die ervoor zorgt dat de lezer, eenmaal in het verhaal ingesponnen, er maar moeilijk afstand van kan doen. | |
De natuur als verhaaldragend personageHet verhaal dat Akky van der Veer vertelt, is gesitueerd in een historisch decor, waarbij ze zich baseert op de inzichten die geschiedenis en geografie hebben opgeleverd. Romeinse geschiedschrijvers als Tacitus en Plinius hebben gezorgd voor schriftelijke bronnen, terwijl ook het archeologisch onderzoek van de terpen van belang is geweest.Ga naar voetnoot4 Het boek steunt dus op zoveel mogelijk verifieerbare feiten, die echter nergens opzichtig geëtaleerd worden, maar steeds in dienst staan van het verhaal: de beschreven wereld van de mensen en de goden is een fictieve, waarin fantasie en verbeelding blijvend de boventoon voeren. Allerlei traditionele, al dan niet godsdienstige gebruiken en rituelen, dagelijks gereedschap, muziekinstrumenten, kleding, sieraden, wapens, huisraad, of woon-, werk- en eetgewoonten, worden soepel en meestal met merkbaar gemak in de beschreven handeling opgenomen: ‘We namen het zekere voor het onzekere en liepen drie keer om Waldorixwierde heen in een steeds kleiner wordende cirkel. Tjaard blies schrille tonen op een fluitje, dat hij uit een zeevogelbot had gemaakt, met vijf klankgaten voor en éen achter. Bertrik ketste vonken uit zijn vuurslag en Hadamar zwaaide met de vlammende fakkel. Boze geesten gingen gegarandeerd aan de haal voor de flikkering van vuur en voor licht.’ | |
[pagina 59]
| |
Een enkele keer zijn de beschrijvingen wat uitvoeriger (bijvoorbeeld op blz. 33-34 als het slechte weer de terpbewoners dwingt binnenshuis allerlei verwaarloosde karweitjes op te knappen), maar dan zorgt de ritmische beweging van de beschrijvingen (via klankassociaties en herhaling) voor een functionele sfeeroverdracht van eentonigheid, saaiheid en verveling. Precies op tijd verwoordt een van de personages de gevoelens van de groep én van de lezer: ‘Hadamar klopte het spinrag en de vogelpoep van zijn kleren en zei: “ik weet niet wat jullie hebben, maar ik heb er genoeg van.”’ Dat is mooi en geraffineerd gedaan, en bewijst hoe de schrijfster zich steeds bewust is geweest van de breekbare relatie tussen feit en fictie, tussen verhaal en lezer.
In het boek speelt de natuur een bijzondere rol. Ze vormt een breekbaar bondgenootschap met de groep terpbewoners, en neemt ongemerkt de gedaante aan van een verhaaldragend personage: een met twee gezichten, van vriend dan wel vijand, van beschermer of bestrijder, van een vertrouwen schenkende, maar ook onbetrouwbare realiteit. En in die dualistische hoedanigheid weerspiegelt de natuur het basisthema van het boek.
Het is niet voor niks dat er met betrekking tot verschillende natuurverschijnselen de nodige personificaties voorkomen: ‘een zee vol geesten en een lucht vol zielen.’ Ze sluiten aan bij de hechte relatie tussen de natuurlijke leefomgeving van mensen, dieren en goden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de volgende zin: ‘Heel lang geleden (...) moest een hongerige roofvis een geweldige bek vol zand uit de schoorwal hebben gehapt, die ooit als een dam voor onze kust lag.’ Soms tref je prachtige vergelijkingen aan, waarbij mens en dier als het ware in elkaar overgaan: ‘Schapen-Eilof kroop onder het plaggendak van zijn hut vandaan als een heremietkreeft uit een wulk.’ Het water en het land, de zee en de lucht, de landbouw en de veeteelt, de jacht en de slacht: de natuur wordt niet zozeer beschreven, als wel in rake, kernachtige beelden geëvoceerd. De steenkoude, winterse maanden, de slacht van een vetgemeste zeug, de storm waarbij een Romeins galei vergaat en Siarda een tribuun het leven redt, het uitputtende werk op het land in weer en wind - het zijn evenzovele voorbeelden waarmee de cirkelgang van leven en dood gestalte krijgt: ‘De zee trok en de zee duwde, ademde in en ademde uit.’ | |
[pagina 60]
| |
Tweetalig schrijverschapGezworen woorden verscheen in 1996, maar een jaar daarvoor kwam de Friese versie al uit, onder de titel Grutte Wurden,Ga naar voetnoot5 waarvan overigens in de Nederlandse editie, vreemd genoeg, geen enkele melding wordt gemaakt. Het boek is echter oorspronkelijk in het Nederlands geschreven en door de schrijfster zelf daarna in het Fries vertaald, een werkproces dat voor beide edities gevolgen heeft gehad. In een Oan de lêzer in Grutte Wurden, dat verder grotendeels overeenkomt met de tekst van de Inleiding in de Nederlandse versie, zegt ze daarover: ‘Ik haw it ferhaal op fersyk earst yn it Nederlânsk skreaun en dêrnei yn it Frysk oerset. Mar by it oersetten yn de taal dy't my it neiste is, haw ik safolle yn de tekst feroare en dêr de Nederlânske ferzje wer by oanpast, dat ik sels net mear wit watfoar taal no krekt de oarspronklike is. Dat de Fryske ferzje foar de Nederlânske op 'e merk kommen is, berêst op tafal, mar docht my wol deugd.’ Waarmee een opmerkelijk en mooi voorbeeld is gegeven van een tweetalig schrijverschap dat naar beide kanten bevruchtend heeft gewerkt, iets wat, denk ik, maar zelden voorkomt.Ga naar voetnoot6 Opvallend is hierbij het gebruik van twee verschillende titels. Grutte betekent grote, en niet gezworen, een belangrijk betekenisverschil. In de Friese titel klinkt veel sterker dan in de Nederlandse iets van overmoed, van hoogmoed zelfs, van overdreven verwachtingen door, die bovendien een contrasterend werkende suggestie (grote woorden, kleine daden) heeft, met een licht ironiserende werking als (denk ik) onbedoeld bijeffect. Gezworen woorden is een op het eerste gezicht weliswaar wat vreemde titel, maar brengt een waarde- en betekenisvolle suggestie met zich mee: gezworen kameraden, daarmee verwijzend naar de sterke onderlinge relatie van de groep terpbewoners. In de Proloog benadrukt de verteller het basisthema van het verhaal met eendere woor- | |
[pagina 61]
| |
den: ‘We waren trouw. Aan elkaar en aan de goden, aan de overgeleverde gewoonten en wetten en aan het eenmaal gezworen woord.’ Bovendien wordt een van de belangrijkste stilistische kenmerken van dit boek, de alliteratie, er krachtig en functioneel in tot uitdrukking gebracht.
Gezworen woorden is weliswaar bij een kinderboekenuitgeverij verschenen,Ga naar voetnoot7 maar dat lijkt toeval: het boek is niet aan een leeftijdsgroep gebonden, al zal het door introductie, thema en stijl, vermoed ik, vooral door enigszins geoefende lezers worden gewaardeerd. Het is een historische (jongeren)roman, die veel opgeklopt avontuurlijke en vooral matig tot slecht geschreven soortgenoten ver achter zich laat, en overtuigend bewijst dat de geschiedenis, met de pen als archeologisch werktuig actueel, springlevend en heel dichtbij kan zijn. Op de achterflap van Gezworen woorden is een foto afgedrukt van de schrijfster, met laarzen aan en een lange stok in haar hand, terwijl ze met vastberaden tred precies op de drassige grens van land en water loopt. Als ik eerlijk moet zijn verdenk ik Akky van der Veer er stiekem van het boek niet te hebben geschreven, maar regelrecht te hebben opgegraven als een unieke, voorvaderlijke vondst - een authentiek artefact uit de eeuwenoude diepte van de zompige Friese klei. |
|