Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 9
(1995)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Eeuwig en altijd verantwoording afleggen
| |
TekenenIn mijn herinnering, en ik heb voldoende bewijzen dat mijn geheugen me niet bedriegt, is mijn jeugd gekenmerkt een grote voorliefde voor tekenen. Op school en thuis deed ik niets liever. Kind zijn en tekenen lijken bij elkaar te horen: alle kinderen tekenen. De een zal het liever en dus meer doen dan de ander, maar een kind dat nooit tekent is een uitzondering. Ik denk dat kinderen graag tekenen omdat zij nog niet goed kunnen praten, dat wil zeggen nog over te geringe verbale mogelijkheden beschik-ken om daarmee alles duidelijk te maken wat ze duidelijk willen maken. Een tekening is een middel om iets te zeggen. Het is ook niet voor niets dat kinderen minder gaan tekenen naar- | |
[pagina 94]
| |
mate ze beter leren praten. Dat is tenminste mijn indruk. Naarmate kinderen ouder zijn, vinden ze tekenen kinderachtiger. Het hoort bij de beginfase van het groot worden. In het eerste jaar van het voortgezet onderwijs vinden kinderen tekenen ronduit belachelijk. Een kleine groep kinderen blijft echter tekenen. Het criterium waarmee deze selectie plaatsvindt is in eerste instantie dat je goede en slechte tekenaars hebt. Het groepje dat doorgaat heet goed te kunnen tekenen. Over het betrekkelijke van dat ‘goed’ valt een hoop te zeggen, maar ik laat het hier bij de constatering dat er zoiets als ‘goed’ is. Een aantal factoren speelt daarbij een rol. Een daarvan wil ik noemen: met een goede, dat wil zeggen een mooie tekening oogst je bewondering. Zowel bij andere kinderen als bij volwassenen. Bewondering werkt stimulerend. Naarmate je meer bewondering oogst met een activiteit zul je het meer doen, waardoor je vaardigheid toeneemt, waardoor je prestaties nog beter worden, waardoor je nog meer bewondering oogst, etc. En zo is de cirkel rond. Dit proces leidt ertoe dat er een moment komt waarop een kind tekenend beter kan uitdrukken wat het wil zeggen dan verbaal. Dit hoeft overigens niet in te houden dat zo'n kind een sprakeloze, zonderlinge figuur wordt, maar een tekenaar zal zich van tijd tot tijd wel afzonderen om zich geconcentreerd te kunnen wijden aan datgene wat hem, wanneer hij ermee terugkeert in het sociale verkeer, de grootste bevestiging oplevert. De twijfel over de gesproken taal is gezaaid. En zal stevig wortel schieten wanneer de goede tekenaar begint te merken dat je het al tekenend kunt hebben over dingen waarover mensen maar moeilijk en dus weinig praten. Die dingen zou je de ‘ware’ zaken in het leven kunnen noemen. Op dat moment, dunkt mij, staat de kunstenaar in iemand op. Al tekenend kan hij zogenaamde diepere dingen aan de orde brengen die hem bezighouden en andere mensen ook niet onberoerd laten. Door de grote vaardigheid is hij in de gelegenheid gekomen aan die dingen uitdrukking te geven. Je zou ook kunnen zeggen dat die vaardigheid daartoe uitnodigt, misschien zelfs ertoe verplicht. Een verplichting die de kunstenaar niet als onprettig of negatief ervaart. Misschien is dat wel de drang tot scheppen waarover kunstenaars het hebben. Wie in staat is iets te maken, moet het ook maken. En dit geldt niet alleen voor kunstenaars; iedereen die ergens in uitblinkt, kent die drang tot doen. Of dat nu muziek maken, paardrijden of | |
[pagina 95]
| |
computeren is. Hoe verstrekkend zijn de gevolgen voor iemand wanneer hij in zijn jeugd in de een of andere activiteit uitblonk? Ik aarzel. Ik hoop dat die gevolgen verstrekkend zijn, misschien beslissend. Het lijkt mij goed. Bij de filosoof Cornelis Verhoeven vind ik steun: Geluk of, wat bescheidener uitgedrukt, tevredenheid heeft iets te maken met de mate van continuïteit tussen jeugddroom en wat we daarvan uiteindelijk terecht zien komen.Ga naar voetnoot1 Ik ga er vanuit dat een jeugddroom gevoed wordt door een activiteit waarin je uitblinkt. Simpel voorbeeld: een goed voetballertje droomt ervan beroepsvoetballer te worden. Terecht. Het zal de kroon zijn op de ontwikkeling van zijn talent. Ik aarzel nog steeds. Ik ken teveel mensen die hun jeugddromen vergeten zijn, er niet meer van willen weten, er met de rug naar toe leven. Ik moet denken aan Jozef van de Berg, de poppenspeler, die in bijna al zijn voorstellingen wel ergens de opmerking maakt: Wie vergeet dat hij kind is geweest, wordt een vervelend groot mens. Voor mij is in mijn jeugd, door het uitblinken in tekenen de basis gelegd voor het levensgevoel van de kunstenaar. Ik droomde ervan kunstenaar te worden. Ik kan wel zeggen dat die droom uitgekomen is, zij het in een andere vorm dan me als kind voor ogen stond. Maar wezenlijk is er geen verschil. Wie kampioen hoogspringen wil worden en kampioen verspringen wordt, zul je niet horen mopperen. Wie tekenaar wilde worden en schrijver is geworden, evenmin. Over het begin als tekenaar en het gevoel dat ik erbij had, gaat een gedicht dat in mijn bundeltje Het holst van de dag staat: Genesis
In het begin was
het schetsboek, wit
hoekig gat in het heelal
van de huiskamer.
Angst voor het grote,
plezier in het kleine
leidden het potlood.
Zon en maan verschenen
altijd als eersten, in
de hemel van het vel
zoekend naar hun vorm.
Schepping in een notedop.
Onbeholpen, maar mooi
even God geweest.
| |
[pagina 96]
| |
BeroepskeuzeAan de wieg van detekenaar die ik zou worden stond broeder Lorenzo, mijn onderwijzer in de eerste klas van de lagere school. Op zekere dag vond hij dat ik de techniek van het schrijven voldoende beheerste en zette me aan het tekenen. Terwijl mijn klasgenootjes over hun schriftjes gebogen zaten en de kroontjespennen over het papier krasten, zat ik op mijn knieën voor de klas met een groot vel papier waarop ik naar een klein voorbeeld de Verrezen Christus had getekend. Zo heb ik menig bijbels tafereel uitgewerkt in wasco. De reputatie van goede tekenaar die ik opbouwde, raakte ik toen ik naar een andere lagere school ging niet kwijt. In alle volgende jaren vertegenwoordigde ik wel een paar keer de klas wanneer er plaatselijke en landelijke tekenwedstrijden werden gehouden. Zelden keerde ik zonder een prijs terug. Tot ongeveer mijn achttiende heb ik dagelijks getekend, de laatste jaren, in de nadagen van mijn puberteit met de intensiteit en gedrevenheid van Van Gogh; ik meende werkelijk een tweede Vincent te worden. Ik heb twee keer het examenjaar MAVO gedaan. De eerste keer zakte ik als een baksteen, voornamelijk vanwege al te drukke ‘werkzaamheden’ als tekenaar, de tweede keer rondde ik het glorieus met een diploma af. Tijdens dat tweede jaar voltrok zich iets vreemds in mijn hoofd. In het eerste jaar was ik ervan overtuigd kunstenaar te worden. Ik | |
[pagina 97]
| |
bezocht gewapend met een map tekeningen de kunstacademie in Maastricht. Wanneer ik zou slagen voor de MAVO, zou ik daar in het najaar kunnen beginnen. Ik zakte dus. En in de loop van het tweede jaar ging het plan aan het wankelen; ik besloot de opleiding voor kleuterleid(st)er te gaan volgen. Bij dit besluit, de keus voor het beroep van kleuterleider, sta ik even stil. Want er zit meer achter. Ik weet nog goed dat ik het als een keus zag voor het minst slechte, het minst beroerde uit het hele arsenaal aan beroepen. Mijn voorstelling ervan was nogal vaag. Na mijn kleuterschooltijd had ik nooit meer een dergelijk gebouw bezocht en mijn kennis ervan stoelde hoofdzakelijk op de herinnering aan die twee jaar. Gelukkig had ik ook geen kleuterjuf in de familie of kende ik anderszins iemand die het beroep van mijn keus uitoefende, anders had ik er, vrees ik, van afgezien. Ik had een prettige herinnering aan mijn kleuterschool-tijd. En dat geldt ook voor de herinnering aan mijn tijd op de lagere school. Ik kan bij benadering zeggen waarin dat prettige zat. Het heeft te maken met vrijheid, hoe vreemd dat ook klinkt. Ik bedoel het vrijgesteld zijn van de dagelijkse zorgen van volwassenen. Wat ook een rol speelt is nutteloosheid. Ik had niet het gevoel, en ik was niet de enige, dat wat we leerden enig nut had. Ik denk dat de meeste kinderen dat nog steeds hebben. Hoe hard meesters en juffen het ook willen, ik geloof niet dat ze kinderen er werkelijk van kunnen overtuigen met nuttige zaken bezig te zijn. Niet nuttig voor nu, niet nuttig voor later. Nuttige dingen, Guus Kuijer zegt het ook, steekt een kind voornamelijk buiten de school op. En mocht het iets binnen de school opsteken, dan is het iets dat zeker niet in de eindtermen van het schoolwerkplan staat.Ga naar voetnoot2 Ik denk dat de beweegredenen van kinderen om graag naar school te gaan minder met leerstof of hoe het ook mag heten te maken hebben dan met het contact met leeftijds- en lotgenoten, een leuke meester of juf. De leerstof is de legitimatie om kinderen in een gebouw bij elkaar te zetten. Kinderen raken eerst van de ernst van de schoolse zaak doordrongen in het voortgezet onderwijs. Maar wat mij betreft was ook dat niet overtuigend, ik bleef tekenen belangrijker vinden. Tot dat tweede jaar MAVO eindexamen klas dus. Toen brak er iets van mijn weerstand en koos ik voor een beroepsopleiding met perspectief - op | |
[pagina 98]
| |
een echte baan. Ik zei het al: het leek me het minst beroerde beroep. Ik verwachtte dat het mijn hang naar vrijheid en nutteloosheid voor een deel althans veilig zou stellen. Iets met kinderen doen leek me gespeend van de ernst en de gewichtigheid waarvan de volwassen wereld bol stond. Ik werd niet teleurgesteld. Op de opleiding voor kleuterleid(st)ers maakte ik kennis met literatuur voor kinderen. Ik schreef mijn eerste verhaaltjes en gedichtjes. Alles wat ik na de opleiding nog gedaan heb, lag in het verlengde van die keus ‘iets te doen met en voor kinderen’. Dat heb ik altijd ernstig genomen. Het beste is niet goed genoeg voor kinderen, vind ik. Dat verdienen ze. Ik sta aan de kant van het kind. Uiteindelijk is het schrijven voor kinderen overgebleven. Een conclusie zou dus kunnen zijn dat de beslissing om voor kinderen te gaan schrijven is voortgekomen uit mijn keus voor een beroep dat uitzicht bood op een plekje in de kinderwereld. | |
ZolderEen zolder hoort niet tot de actief bewoonde ruimte van een huis. Het is een opslagplaats voor afgedane, vaak tweedehands zaken, die nog te goed zijn om weg te gooien. Ze hebben hun beste, in de zin van bruikbare tijd gehad. Toegedekt met een laag stof staan of liggen ze te berusten in hun lot. Samen vormen ze vaak een verleden, dat van de mensen die in het huis wonen. Op zolders liggen verledens opgeslagen. De twee zolders van de huizen waarin ik het grootste deel van mijn jeugd heb doorgebracht stonden vol met verleden, dat van mijn ouders. Die sleepten bij elke verhuizing een soort schaduwinboedel mee, die steevast naar de zolder verdween. Ik heb altijd een plekje op zolder gehad, en terugblikkend weet ik best waarom. Op zolder heerste rust en stilte, ik kon er met mezelf alleen zijn, temidden van dingen die er wel waren maar er net zo goed niet konden zijn. Uren heb ik doorgebracht met snuffelen in theekisten, het door mijn handen laten gaan van allerlei antieke voorwerpen, het bladeren in muffe, vochtige tijdschriften en boeken. De dingen vertelden me over de wereld waarin mijn ouders vroeger geleefd hadden, ze maakten het verhaal, het beeld van mijn ouders compleet. | |
[pagina 99]
| |
Op zolder schreef ik als zesjarig jongetje de bijbelverhalen die broeder Lorenzo vertelde in een schriftje. Ik maakte de afbeeldingen na die hij tijdens het vertellen op een vilten bord plakte. Toen we tijdelijk in een flat woonden miste ik de zolder het meest. Gelukkig was een groot deel van onze inboedel opgeslagen in een magazijn, waar ik met mijn vader uren in onze spullen kon snuffelen. Als puber richtte ik een hoek van de zolder in als atelier. Daar werkte ik mijn buiten gemaakte schetsen uit en zat ik te dromen van een echt (naakt) model. En dit verhaal schrijf ik, gezeten aan een opgeruimde werktafel, geflankeerd door rommelige boekenkasten, met in mijn rug gordijnen waarachter van alles en nog wat ligt opgeslagen. Op een zolder.
Treffender beeld voor de bezigheid van schrijven dan ‘het op een zolder zijn’, is er voor mij niet. Het is de plek bij uitstek waar ik het leven van alledag van me af kan schudden. Op een raadselachtige manier valt het me altijd moeilijk die stap in dat andere leven te zetten. Het lijkt of ik iets moet overwinnen. Vooral 's avonds rond acht uur, wanneer ik met een kopje koffie de huiskamer uitga, mijn vrouw achter de krant of voor de televisie achterlatend, overvalt me het gevoel uren te gaan stelen. Uren waarin ik me met mezelf bezig ga houden, mijn eigen prettige gezelschap zal zijn. Het stelen zit hem erin dat een mens bij voorkeur met andere mensen samen moet zijn, pas dan tot volwaardig leven komt. Ik vorm even het levende bewijs dat een mens niet altijd een sociaal wezen is. Misschien veroorzaakt dat wel de lichte schaamte die me vervult. Minstens een uur per dag moet ik alleen zijn, op zolder. Om te schrijven, maar dat hoeft niet. Voor me uit turen mag ook, lezen, bladeren, voor mijn boekenkast zitten. Nadenken, mijmeren, suffen. Er valt over schrijven veel te schrijven. Het beste is er al over geschreven, dunkt mij. Wat mij altijd weer frappeert is dat het als een nutteloze bezigheid bestempeld wordt. Ik ben de laatste om dat tegen te spreken. Maar ik wil er aan toevoegen dat het daarmee niet waardeloos wordt. Integendeel: het is waardevol. Het woord ‘waarde’ houdt voor mij verband met ‘waar’ (‘heid’). Schrijven heeft voor mij te maken met het zoeken naar de waarde, het ware, misschien wel de waarheid van mijn leven. Schrijvend kom ik het dichtst in de buurt daarvan. Nicolaas Matsier besluit zijn indrukwekkende boek Gesloten huis met een prachtige beschrijving van het ritueel dat voorafgaat aan de | |
[pagina 100]
| |
gang naar zijn werkkamer. De laatste zinnen luiden: ‘Hier bevind ik mij in het centrum van mijn leven. Hier kan ik gemist worden.’ Hij heeft gelijk. Het dient geen enkel nuttig doel, schrijven. Het is niet moeilijk iets te bedenken waarmee je je onnoemelijk veel nuttiger maakt. De zolder opruimen bijvoorbeeld. Maar dat is ongeveer hetzelfde als schrijven: je leven opruimen. Elke dag een beetje. Kijken, overwegen wat de moeite waard is om op te schrijven, te bewaren. Waard? Bewaren? Het zoldergevoel, bijvoorbeeld. In een gedicht uit het boekje Binnenste buiten. Op zolder
De zolder was een hut.
Het beetje licht dat er hing
ging naar de stille hoeken
over in een schemering.
De spullen hadden er hun
leven achter de rug na jaren.
Ze stonden erbij of ze tot
rust gekomen waren.
Je was er veilig en ver
van de drukke wereld vandaan.
Uit het dakraam kijkend zag je
die haar gang maar gaan.
Je was een kapitein
die over zee uitkeek
en zich klaarmaakte voor
de grote oversteek.
|