Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 9
(1995)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| ||||||||||||
Over adolescentenliteratuur
| ||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||
morfose vertegenwoordigde van puber in volwassene. Adolescentie benader ik met de nodige omzichtigheid omdat we, ruim dertig jaar later, beseffen dat mensen, kinderen noch volwassenen, zich in hun grootgroeien in allerlei paskamertjes laten dwingen. We weten dat sprookjeskleding iederéén past en het is onzin net te doen alsof die op leeftijdsmaat gesneden is. Guus Kuijer, Lea Dasberg, Alice Miller en andere zogenaamde anti-pedagogen hebben laten zien dat kinderlijkheid gelukkig niet voorbehouden is aan de leeftijd beneden 15 jaar, en dat kinderen in bepaalde opzichten een verrassende volwassenheid in zich dragen, zeker wanneer ze in allerlei conflictrijke situaties terechtkomen. De term adolescentie is voor mij, kortom, hooguit aanvaardbaar als een wat belegen aanduiding van een glijdende schaal die kind-zijn en volwassenwording combineert en integreert. Waarbij de puberteit, veelal gezien als de periode voorafgaande aan de adolescentie, als afzonderlijke fase is opgenomen, en die naast enkele algemene kenmerken vooral individuele varianten kent. | ||||||||||||
IIOm de overstap naar de literatuur te maken citeer ik Jaap Goedegebuure (1991), die in zijn inleiding bij de verzamelbundel De perfecte puber schrijft: De ware puberteit kent geen tijd. Ze is een bron die bruist van creativiteit en confrontatie. Daarom zullen de schrijvers het kind dat zij waren nooit verloochenen. Hun jongere ik is de kern van al hun personages, of ze nu zeven, veertien, eenentwintig of zeventig jaar oud zijn. Waarmee in essentie - in de praktijk zijn er natuurlijk allerlei belemmeringen - de grens tussen het schrijven voor kinderen en voor volwassenen, tussen het kinder- en jeugdboek en het boek voor volwassenen, is opgeheven. En dat is niet iets van de laatste tijd, dat was altijd al zo, alleen het bewustzijn daarvan is de laatste vijftien jaar manifester geworden, heeft zich, door allerlei ontwikkelingen, sterker op de voorgrond gedrongen. Toen ik naar de middelbare school ging, net twaalf geworden, betekende dat, in 1957, mijn eerste kennismaking met literatuur die te boek stond als voor volwassenen. Als hulpje in de parochiebibliotheek was ik al eerder gefascineerd door cryptische aanduidingen op de ruggen van boeken: Romeinse cijfers van I t/m V, waarbij ik snel doorhad dat V weliswaar voorbehouden was aan volwassenen, maar als onproblematisch en onschuldig werd gekwalificeerd, maar dat IV en | ||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||
zeker III en II - I kwam nauwelijks voor - streng werden gecontroleerd. Voor jongeren als ik waren die volstrekt taboe, reden waarom zes natuurlijk extra aantrekkelijk waren. Wat mocht ik van de wereld van de volwassenen niet weten? Wat werd daarom voor mij verborgen gehouden? Al snel wist ik wegen te vinden om daar achter te komen: ik smokkelde boeken onder mijn trui de bibliotheek uit, of loog glashard dat deze twee echt voor mijn moeder bestemd waren. Zo las ik, dertien, veertien, vijftien jaar, stapels avonturen-, wild- west- en detective-boeken van nu verdwenen pulpschrijvers die onder vele pseudoniemen aan de lopende band publiceerden. Ik maakte ook kennis met Antoon Coolen, Marie Koenen, Graham Greene, Felix Timmermans, Stijn Streuvels, A.M. de Jong, Piet Bakker, Karl May, Robert L. Stevenson, Jan Mens, Willem van Iependaal, Johan Fabricius en Godfried Bomans. Zij allen schreven boeken die de literatuur van mijn puberteit vormden. Want de traditionele jongensseries, zoals de Bob Evers-reeks, vond ik, en met mij vele anderen, al snel te flauw en te voorspelbaar. Er gaapte een kloof tussen de jeugdliteratuur en de literatuur voor volwassenen die ik heb trachten te dichten met bovengenoemde en andere auteurs en die pas in de loop van de jaren zestig enigszins overbrugd zou worden door schrijvers als Miep Diekmann, An Rutgers-van der Loeff en Tonke Dragt.
Precies in die tijd, begin jaren zestig dus, is er een cesuur merkbaar in de literatuur voor jongeren. De typische jongens- en meisjesboeken, vaak ondergebracht in herkenbare series bestaan nog wel - ze zijn in zekere zin van alle tijden - maar raken achterop, gedateerd. Top Naeffs Schoolidyllen en Cissy van Marxveldts Joop ter Heul, gekopieerd in schier eindeloze reeksen als De Witte Raven-pockets, en ook de Karl May's en Willy van der Heidens voor de jongens - met als jongere voorlopers Arendsoog, Bas Banning en Pim Pandoer - beginnen terrein te verliezen en worden door de maatschappelijke en literaire veranderingen meer en meer naar de marge gedrongen. In feite begint dan het stervensproces van een genre dat één tot anderhalve eeuw heeft gebloeid. De nieuwe jongere vindt zichzelf niet meer terug in de eindeloos herhaalde kostschool- en detectiveverhalen. Zoals Aukje Holtrop (1989) schrijft aan het eind van haar overzicht van Het Meisjesboek in De hele Bibelebontse Berg: De seksualiteit veranderde, het beroepsperspectief, de moraal ook. Schrijvers schrijven niet meer uitsluitend voor meisjes of voor jongens, ze schrijven jeugdboeken die | ||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||
over onderwerpen gaan die zowel voor meisjes als voor jongens interessant zijn. In de ontwikkeling van het schrijverschap van Miep Diekmann is die omslag op het breukvlak van de jaren vijftig en zestig duidelijk herkenbaar. Begonnen met typische serieboeken voor meisjes, vertrekkend dus vanuit een vooroorlogse traditie, breekt ze met haar Caraibische jeugdromans uit het keurslijf van de vaststaande genre-indeling en schrijft, bijvoorbeeld met ... En de groeten van Elio, Marijn bij de Lorredraaiers en vooral De dagen van Olim boeken voor jongeren die niet of nauwelijks meer geslachtelijk zijn te identificeren.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||
IIIJeugd- en jongerenromans, puberboeken, literatuur voor adolescenten, voor mijn part jeansproza, het zijn aanduidingen voor een verschijnsel in de jeugdliteratuur dat zo'n dertig jaar oud is en het laatste decennium steeds opvallender contouren begint aan te nemen. De ontstaansachtergronden daarvan zijn in drie afdelingen onder te brengen. In de eerste plaats de sociologische, of zo men wil politiek-maatschappelijke context, op basis waarvan de positie van de jeugdige sinds de jaren zestig drastisch is veranderd. De problemen van jongeren op weg van kind-zijn naar volwassenheid zijn complexer, ingrijpender dan ooit en vooral continu aan verandering onderhevig. Ik veronderstel een en ander bekend en wijs in dit verband alleen op de invloed van de moderne communicatiemedia, die verschillendsoortige scheidslijnen van vroeger definitief omver gehaald heeft. De relatief vertrouwde kaders (geloof, politiek, ethiek, toekomst, huwelijk, beroep) bij de diverse overgangsfasen van kind naar volwassene, blijken niet meer te voldoen en vormen geen steun meer. Grote snelwegen die eertijds naar afgebakende en veilige doelen leidden, zijn ondeugdelijk gebleken en grotendeels onbegaanbaar geworden. Meer en meer is de jongere op zichzelf aangewezen om een weg te vinden in een wereld waarin ook de volwassenen de richtingaanwijzers kwijt zijn. Een tweede achtergrond wordt gevormd door de, voor een goed | ||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||
deel met het bovenstaande samenhangende, specifieke eigenschappen van de moderne jongere; argumenten die dus meer op het psychosociale vlak liggen. Ik doel hier op de existentiële problemen die te maken hebben met het onzekere bestaan na het verlies van de kinderlijke onschuld waarmee het jeugdland werd (of wordt) gestoffeerd. Als je al een onderscheid kunt maken tussen puberteit en adolescentie zou je de eerste fase kunnen kenmerken door een in zichzelf verzonken zijn, waarbij de toekomst een leegte is die gevuld wordt met onbestemde melancholie, terwijl de adolescentie het gebied is van de grote ontdekkingen en dito verwachtingen die schoksgewijs een proces van aantrekken en afstoten met de toekomst laten zien. In die fase volgt de ene identiteitscrisis de andere integriteitscrisis op. Het is vooral de schok van de herkenning van deze fundamentele crisis, die de moderne jeugdroman uit de traditionele jeugdliteratuur tilt. En tenslotte is er, als derde achtergrond, een vooral de laatste vijftien jaar sterk toegenomen esthetische sensibilisering. Hiermee doel ik op een artistieke ontvankelijkheid die de jeugdliteratuur openstelt voor nieuwe ambachtelijke vormen en technieken, als resultaat van een proces van groeiend identiteitsbewustzijn. Deze sensibilisering gaat gepaard met een paradoxale beweging: er is sprake van een toenemende verzelfstandiging van literatuur voor jonge mensen ten opzichte van kinderliteratuur aan de ene, en literatuur voor volwassenen aan de andere kant, maar tegelijkertijd vervaagt deze literatuur de grenzen tussen boeken voor kleine en grote mensen juist omdat zij literaire dwarsverbindingen en overeenkomsten zichtbaar maakt. | ||||||||||||
IVIn principe is deze ontwikkeling positief en toe te juichen, al gaat die, zoals elke verandering en vernieuwing, gepaard met allerlei groeipijnen. Met enige goede wil zou men kunnen spreken van twee stromingen in het moderne jeugdboek, die ik hieronder kort weergeef. In het verlengde van het debat, eind jaren zestig, begin jaren zeventig, over de relatie tussen kinderliteratuur en samenleving, ontstaat een stroming die men kan aanduiden als die van het realistische, probleemgeoriënteerde jeugdboek. Nieuwe opvattingen en pedagogische inzichten verruimen wel de onderwerpen en thema's waarover geschreven wordt, maar onder invloed van didactische simplificering worden deze gesegmenteerd en in hapklare brokken gepresenteerd. Je zou kunnen zeggen dat bij de inhoudelijke presenta- | ||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||
tie de jongere zelf en zijn beleving overvleugeld worden door de auteur die het beste met de lezer voor heeft, maar vooral zelf aan het woord is. Dit gaat gepaard met een conformeren aan conventionele verhaaltechnieken die in de jeugdliteratuur van oudsher gemeengoed zijn. Beproefde genres en daaraan ontleende technieken - denk bijvoorbeeld aan de avonturen-, detective- of historische roman, als genre afkomstig uit de literatuur voor volwassenen, en de veelal overheersende rol van de auctoriale verteller - worden gekopieerd, en eindeloos gerepeteerd. De typische meisjes- en jongensboeken mogen dan een kwijnend bestaan leiden, in de esthetische vormentaal kan men de nazaten van Joop ter Heul en Bob Evers nog volop herkennen. De meest onverhulde exempels en prototypen hiervan zijn weliswaar weggezonken in de turbulentie van de jaren zeventig, een groot deel van de moderne literatuur voor jongeren bestaat, dunkt mij, uit variaties op dit probleemboekmodel, dat onmiddellijk als typische jeugdliteratuur kan worden herkend.
De tweede stroming, die vooral sinds pakweg 1980 manifester wordt, heeft te maken met de eerder genoemde esthetische sensibilisering. Zij breekt door de als belemmerend ervaren kaders van de vorige heen, verkent nieuwe terreinen en verlegt op die manier vaststaande opvattingen, tradities, vormen en grenzen. Zo wordt het realistische model heroverwogen ten gunste van een herwaardering van de rol van de fantasie. De didactische simplificering wordt afgewezen, nieuwe psychologische inzichten beproefd en er wordt geëxperimenteerd met nieuwe literaire vormtechnieken die niet meer ontleend zijn aan traditionele genres. Kenmerkend voor de nieuwe jeugdroman is op het inhoudelijke vlak een streven naar wat ik noem epische totaliteit en (veel)omvattende zingeving. Dat zijn misschien wat grote woorden voor pogingen die auteurs ondernemen om de grenzen van het probleemboek te doorbreken. Zij zadelen hun eigentijdse protagonisten niet langer op met voorgebakken handelingsperspectieven, maar onderzoeken ze in hun existentiële individualiteit. Anders gezegd: de al eerder gememoreerde identiteits- en integriteitscrisis van de jongere tussen kindzijn en volwassenheid wordt sociaal-psychologisch verkend en ontleed. Daarbij worden de concrete belevingen niet zozeer van avontuur naar avontuur gevolgd, als wel verdiept tot sleutelervaringen die daardoor vaak in een metaforisch perspectief komen te staan. Dat gaat noodzakelijkerwijs - inhoud en vorm als literaire tweetaktmotor - gepaard | ||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||
met literaire experimenten, waardoor het vormspectrum aanzienlijk wordt verruimd. En het is dáár dat een begin wordt gemaakt met het opruimen van wegversperringen met de literatuur voor volwassenen en grensverkeer mogelijk wordt (Van den Hoven, 1994). | ||||||||||||
VIn een poging de diepere wortels van het nieuwe jeugdboek bloot te leggen zou je twee historische lijnen kunnen trekken (Ewers, 1989). De eerste is die van de aloude Bildungsroman, de traditionele, vooral negentiende-eeuwse, vaak breedvoerige ontwikkelingsroman waarin de jonge hoofdpersoon een gefaseerd groeiproces doormaakt, en waarbij de begeerde harmonische samenhang tussen ik en wereld tenslotte meer of minder wordt gerealiseerd. De oorsprong daarvan ligt in de opvoedingsidealen van de Verlichting en kenmerkend is de meestal optimistische levensvisie die eruit spreekt. Je zou kunnen zeggen dat daar ook de bronnen liggen van de didactische simplificering waarvan bij moderne probleemboeken sprake is: de uitbeelding van het leven is tenslotte als leerzaam voorbeeld voor de lezer bedoeld. Het valt te verdedigen dat de nieuwe jeugdroman trekken vertoont van de Bildungsroman, waarbij de didactische inslag is vervangen door een psychologische, en - typisch gevolg van deze tijd - het levensoptimisme op zijn minst krassen en scheuren vertoont. De tweede historische lijn valt te ontdekken in de Picareske of schelmenroman, die een veel langere traditie heeft en teruggaat op de vroege zeventiende eeuw. Daarin treedt de picaro op, een sociale verschoppeling - vaak een jongere trouwens, een weeskind, een jonge zwerver of gezel, denk aan Tijl Uilenspiegel - die geconfronteerd wordt met omstandigheden waartegen hij, op humoristische, schelmse, maar vaak ook cynische wijze in opstand komt, en zich aldus door het leven slaat. Hij is een buitenstaander, een anti-held die zijn naïviteit en onschuld verloren heeft en zichzelf staande probeert te houden door van avontuur naar avontuur te leven. De held is hier veelal een type, een model, die geen ontwikkeling doormaakt. De negentiende en twintigste-eeuwse literatuur kent vele voorbeelden van schelmenliteratuur en het optreden van anti-helden - denk bijvoorbeeld aan Oblomov van Gonsjarow, Frits Egters uit De avonden van G.K. van het Reve, en Oskarchen uit Die Blechtrommel van Günther Grass, die overigens niet voor niks niet wil groeien. | ||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||
Het is niet onjuist, lijkt me, om die ontwikkeling van de schelmenroman en de moderne varianten daarvan naar de jeugdliteratuur door te trekken. Anders gezegd: ook Mieke Mom en Adrian Mole, om slechts twee heel verschillende voorbeelden te noemen van eigentijdse anti-helden, kunnen in die traditie worden geplaatst. Het verschil met de nieuwe picareske jeugdroman is dat de held niet als onveranderbaar type wordt voorgesteld, maar dat hij getoond wordt in een individueel veranderingsproces, dat volop in ontwikkeling is. Uniek, jazeker, maar tegelijkertijd universeel, dat wil zeggen met algemene herkenningsmomenten. De held staat ook niet meer los van de samenleving, al zijn het wel vaak eenlingen en buitenstaanders, maar staat er juist middenin. De avonturen in de buitenwereld zijn voor een belangrijk deel avonturen, experimentele avonturen van de ziel geworden. Denk aan Holden Caulfield uit The catcher in the rye van Salinger, Törless uit Die Verwirrungen des Zöglings Törless van Robert Musil, maar ook aan Krille uit Jan, mijn vriend van Peter Pohl, Jany uit De tolbrug van Aidan Chambers, of Lucas uit Vallen van Anne Provoost. Stuk voor stuk boeken - en dit korte lijstje kan met vele andere worden uitgebreid - die een seismografische sensibiliteit vertonen voor het toebrengen van schokken aan (jonge) lezers die het verhaal op het juiste moment en met de juiste ontvankelijkheid lezen, en daardoor tot iets onvervangbaars van zichzelf maken. | ||||||||||||
VIWant één van de belangrijkste resultaten van de nieuwe jeugdroman is dat auteurs niet zozeer voor en over jongerenlevens verslag doen - inderdaad kun je bij veel traditionele jongerenboeken soms spreken van verslaglegging' - maar dat vanuit de jongere zelf wordt geschreven. Deze breuk met de traditionele individualiteitsconceptie uit de typische probleemliteratuur betekent dat de lezer zichzelf en zijn of haar situatie ook werkelijk kan herkennen. De protagonisten zijn literaire scheppingen die de lezer verwelkomen en uitdagen als direct betrokkenen, medestanders, gelijkgestemden, vrienden. Deze romanpersonages zijn solidair met de lezer en daarom in staat, omdat zij op voet van gelijkheid opereren, identiteitsschokken los te maken. Iedereen kent boeken die in zijn of haar jeugd zulke wonderlijke en ingrijpende aardbevingen hebben veroorzaakt. Voor mij was dat op elfjarige leeftijd Kees de jongen van Theo Thijssen, en zes, zeven, acht jaar later bijvoorbeeld Bonjour tristesse van Françoise Sagan, | ||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||
Terug tot Ina Damman van Simon Vestdijk, De dood in Venetië van Thomas Mann, The member of the wedding van Carson McCullers, Philip en de anderen van Cees Nooteboom en The lord of the flies van William Golding. Boeken die in de vorm van bij tijd en wijle steeds weer oplichtende passages in mijn geheugen staan gebeiteld en die in de periode dat ik ze ontdekte vele malen zijn herlezen. Via de hoofdpersonen en hun verwikkelingen dronk ik dieper in mijzelf en mijn verleden en toekomst door. Geen jeugdboeken dus. Ruim dertig jaar later ziet het literaire landschap er heel wat gevarieerder uit en heeft zich een nieuw genre aangediend: de nieuwe jeugdroman, zo men wil adolescenten- of initiatieroman. Want de boeken van auteurs als Imme Dros, Cynthia Voigt, Rosa Guy, Peter van Gestel, Robert Cormier, Peter Pohl, Tilman Röhrig, Veronica Hazelhoff, Aidan Chambers, Margareth Mahy, Janni Howker, Anne Provoost, Harry en Norma Fox Mazer, Norman Silver en vele anderen zijn voorbeelden van literaire innovatie in een gebied dat nog niet zo lang geleden een leeg en onontgonnen niemandsland was.
In een briefwisseling met zijn Nederlandse uitgever Querido legt Aidan Chambers, naar aanleiding van de vertaling van De tolbrug, het een en ander bloot van de motieven en achtergronden die een doorslaggevende rol spelen bij het schrijven voor jonge mensen (Linders, 1993). Centraal staat het begrip recognition, dat zowel vertaald kan worden door herkenning als erkenning.Ga naar voetnoot3 Hij vertelt hoe hij gaandeweg literair steeds bewuster gebruik maakt van dit overigens aloude begrip. Chambers vindt recognition voor lezers tussen puberteit en volwassenheid van grote waarde, omdat daardoor de identiteitsen integriteitsstrijd die de protagonist doormaakt, door de lezer als het ware toegeëigend of geïnternaliseerd kan worden, waardoor het zoeken naar nieuwe gevoelens en ideeën, attitudes en referentiekaders scherper en bewuster plaats kan vinden. Het versterkt de communicatie, de nieuw in te nemen positie ten opzichte van de ander en het andere. Of, in de woorden van Chambers: Unless you find yourself in books you have a hard time finding anybody else. Vandaar dat Chambers' verhalen open verhalen zijn, en wel op twee manieren. In de eerste plaats is er grote aandacht voor de rol die de | ||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||
lezer speelt, want via hem wordt het verhaal werkelijkheid, of, zo men wil, herschept het verhaal zichzelf. Auteur, protagonist en lezer gaan als het ware een samenwerkingsverband aan waardoor herkenning en erkenning ontstaat en het verhaal een stuwende rol kan spelen bij een proces van zelfevaluatie en zelfontdekking. In de tweede plaats zijn de verhalen open in die zin dat aan het einde geen afgerond slot wordt geboden. Een oplossing of concreet handelingsperspectief, zoals in typische probleemliteratuur, wordt vermeden. Het einde van het verhaal is - zoals in De tolbrug heel duidelijk wordt gedemonstreerd - het begin van een nieuwe vertelling, een nieuwe levensfase. Het is aan de lezer daar verder mee te gaan. Op die manier is het open einde een, kan men zeggen, herkennings- en ervaringsfeit dat boek en werkelijkheid, lezen en leven dichter bij elkaar brengt. | ||||||||||||
VIIChambers schrijft adolescentenliteratuur met een sterke realistische en psychologische inslag, maar er zijn ook totaal andersoortige boeken die de demarcatielijn tussen jeugdboeken en literatuur voor volwassenen oversteken. De verhalen van Toon Tellegen doen dat bijvoorbeeld, maar op een meer elementair-filosofisch-poëtische wijze, waarbij hij de aloude literaire fabel, met zijn juist niet-psychologische maar sterk model-achtige personages, een opmerkelijke facelift geeft.Ga naar voetnoot4 Ik noem Tellegen in dit verband omdat ik het kort wil hebben over zijn enige tijd geleden verschenen boek Twee oude vrouwtjes, dat overigens als proza voor volwassenen is uitgegeven. Het bestaat uit een kleine verzameling merkwaardige, absurdistische schetsen, verteld in de strakke, sobere, maar evocatieve stijl die we kennen uit zijn veelbekroonde dierenverhalen. Er is naast de dichter en de onovertroffen schrijver van dierenverhalen een derde Tellegen opgestaan, schrijft Jacq Vogelaar (1994), overigens één van de weinige auteurs voor volwassenen die regelmatig laat blijken de ontwikkelingen in de jeugdliteratuur van groot belang te vinden, en daar ook op gezette | ||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||
tijden over schrijft. Is dit dan geen kinderboek? vraagt hij vervolgens, en geeft zelf het antwoord: Nee, al lijkt de manier van vertellen op die van de dierenverhalen die voor alle leeftijden zijn. En het gaat mij om de dan volgende argumentatie: Het grote verschil is dat het hier om een andere wereld gaat, die van de duur, om oude liefde gaat het, hoe vitaal ook, om gewenning, herhaling, vermoeidheid, dus om duur, en daar hebben kinderen geen weet van. Tsja, hier zitten we midden in een terminologiekwestie. Als Vogelaar doelt op de leeftijd tot een jaar of twaalf, dan ben ik geneigd hem gelijk te geven dat Twee oude vrouwtjes niet gezien moet worden als een kinderboek. Maar daarmee is het boek niet ongeschikt als jeugdliteratuur. Vogelaar legt in zijn argumentatie de nadruk op een thematische exclusiviteit, maar het is voor mij de vraag of jongeren niet gevoelig zijn voor of geen weet hebben van gewenning, vermoeidheid en duur, ook als het de liefde betreft. De verbeeldingskracht van Tellegen mag in dit geval dan niet - zoals in de realistisch-psychologische adolescentenroman - direct aanknopen bij ingrijpende sleutelervaringen uit het dagelijks leven, dat wil niet zeggen dat op een ander, laat ik zeggen symbolisch of metaforisch niveau, deze verhalen geen grote impact op jongeren kunnen hebben. En dat is, lijkt mij, óók een vorm van recognition, en geen onbelangrijke. Hoe dan ook, Twee oude vrouwtjes is, blijkbaar heel bewust, ook niet als jeugdliteratuur uitgegeven. Waarom eigenlijk niet? Waarom is het boek bijvoorbeeld niet óók in een jeugdeditie verschenen? Het is in dit verband dezelfde Vogelaar (1992) die in een recensie naar aanleiding van Het verhaal van Meneer Sommer, van Patrick Süskind, schreef: Waarom (...) zou dit verhaal niet even goed - of liever tegelijkertijd - als jeugdboek kunnen worden uitgegeven? In deze bespreking pleit hij voor een Juniorenliteratuur - naar aanleiding van de Gallimard-reeks Folio Junior - een gemengde serie, in vormgeving op jongeren afgestemd, waarin naast werk van goede kinderboekenschrijvers (Tellegen, Pelgrom, Biegel, Vegter, Matsier enzovoort) bestaande titels van Nederlandse en buitenlandse auteurs worden opgenomen - en waarin, zo is te hopen, ook nieuw werk van bijvoorbeeld Charlotte Mutsaers, K. Schippers, Gust Gils, Hugo Brandt Corstius, Kees van Kooten zal verschijnen. De jonge lijsters, een reeks goedkope herdrukken die vanaf 1990 speciaal bedoeld voor het onderwijs wordt uitgegeven, is zo'n initiatief. Daarin vindt men werk van onder andere Guus Kuijer, Hella Haasse, Theo Thijssen, Miep Diekmann, Jona Oberski, Jan de Zanger, H. Heeresma en Cynthia Voigt. | ||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||
VIIITenslotte. Ik keer terug naar de in het begin van mijn verhaal geciteerde Jaap Goedegebuure (1991) en de verzamelbundel De perfecte puber. In zijn inleiding verwijst hij naar de zweepslagen die Guus Kuijer (1980) in Het geminachte kind heeft uitgedeeld, onder andere met de uitspraak: Voor mensen die in literatuur geïnteresseerd zijn, is het kinderboek nooit de moeite van het bestuderen waard. Een boutade overigens die de werkelijkheid intussen geen recht meer doet. Goedegebuure gebruikt deze uitspraak om te motiveren waarom in het overzicht dat in De perfecte puber wordt gegeven geen jeugdboeken, en hij bedoelt dan speciaal voor jongeren geschreven boeken, zijn opgenomen. Hij wijst hier vooral op trendgevoelige probleemboeken, en wat dat betreft ben ik het met hem eens, maar hij miskent en negeert daarmee de ontwikkeling van het literaire jeugdboek. Auteurs als Chambers, Hazelhoff, Pohl, Van Gestel, Kordon, De Zanger, Diekmann, Dros, en vele anderen, zouden in de bundel absoluut niet misstaan hebben. Net zo goed als hun boeken niet zouden misstaan op literatuurlijsten in het middelbaar onderwijs, naast de zoveelste Kees van Kooten, Yvonne Keuls, Remco Campert, Simon Carmiggelt, Yvonne Kroonenberg en Youp van 't Hek. Ik ben bang dat Goedegebuure van de boeiende, literaire veranderingen van het jeugdboek in de afgelopen kwart eeuw eenvoudigweg niet op de hoogte is. En het is dàt verschijnsel, dat teruggaat op gebrek aan informatie, misschien gemakzucht en wellicht ook vooroordelen, dat de vermeende afstand tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen bestendigt. De literaire werkelijkheid is inmiddels anders. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||
|
|