| |
| |
| |
Vooruitgang geboekt?
‘Juist de kinderliteratuur biedt de verwondering alle ruimte’
Harry Bekkering
Ooit, in de jaren zestig en begin zeventig, verschenen onder redactie van de Merlijn-redacteuren Fens, Jessurun d'Oliveira en Oversteegen, twee ‘literaire lustra,’ het begin van wat zij noemden ‘een courante literatuurgeschiedenis’, hetgeen eenvoudigweg betekende dat zij de contemporaine literatuur - ondanks de geringe afstand - in kaart wilden brengen. Gegeven de achtergrond van de redacteuren, geschiedde dat op een bepaalde manier, aansluitend bij de door hen in hun tijdschrift gepropageerde - egocentrische - literatuuropvattingen.
Dus veel aandacht voor auteurs als Lucebert, Hermans, Hamelink, M.C. ten Berge, Wolkers, van wie een aantal in Merlijn voor het eerst grondige analytische aandacht kregen. Op het ‘waarom’ daarvan kom ik nog terug. Beide boeken gaven panoramische overzichten van de ontwikkelingen in de diverse literaire genres (proza [ook essay], poëzie, toneel) en een aantal profielen over auteurs, die gezichtsbepalend werden geacht voor de betreffende periode. Het laatste ‘lustrum,’ verschenen in 1973, liep tot 1970.
In geen van beide overzichten worden jeugdliteraire teksten de moeite van het bespreken waard geacht. De gedachte om aan het verschijnsel aandacht te besteden - om het dus als een literair genre te beschouwen - zal ook wel niet in de hoofden van de redacteuren zijn opgekomen. De tijd was er nog niet naar, kan men zeggen. Bovendien was Merlijn ook niet het tijdschrift waarin je het zou mogen verwachten. Zijn analytische, sterk tekstgerichte aanpak vereiste in feite een bepaald soort literatuur (betrekkelijk hermetische, in elk geval poly-interpretabele teksten) en daaraan kwam de jeugdliteratuur in die periode zeker niet tegemoet. Daar komt nog bij dat het in die tijd in de literaire kritiek en in universitaire kringen eigenlijk ‘not done’ was om je er in analytische of interpretatieve zin über- | |
| |
haupt mee bezig te houden. Als het al gebeurde, dan op lerarenopleidingen of opleidingen voor bibliothecaris en aan de universiteiten hoogstens bij pedagogische studies. Dus: geen literaire aandacht voor nú jeugdliterair gelauwerde auteurs als Schmidt, Diekmann, Rutgers van der Loeff en Biegel.
In het door de redacteuren (Van Deel, Matsier, Offermans) als een vervolg op de genoemde literaire lustra aangeduide Het literaire klimaat 1970-1985 lijkt in die houding verandering te zijn gekomen, helaas zonder enige verantwoording in het woord vooraf. Waarom nu ineens jeugdliteraire ontwikkelingen in de jaren zeventig en tachtig belangrijk genoeg gevonden worden om er aandacht aan te besteden, blijft onduidelijk. Geven de jeugdliteraire teksten daar op dat moment meer aanleiding toe, zijn ze bijvoorbeeld ‘literairder’ geworden, bestand tegen een literaire (egocentrische) analyse, of liggen er andere motieven aan ten grondslag? Elders, in Nederlandse literatuur. Een geschiedenis, heb ik een aantal factoren genoemd, die een bijdrage geleverd zouden kunnen hebben tot de opheffing van het pedagogische isolement, waarin de jeugdliteratuur zich zo lang heeft bevonden: de instelling van de kinderboekenweek, de toekenning van Gouden Griffels, de instelling van de Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur (nu ‘Theo Thijssenprijs’ geheten); het jeugdverzet in de jaren zestig, verandering van literatuuropvattingen met als gevolg een zekere relativering van het literaire werk als kunstwerk en dús aandacht voor triviale literatuur, maar ook voor teksten voor specifieke lezersgroepen: jeugdliteratuur (en vrouwenliteratuur); veranderingen in het literatuuronderwijs hebben zeker mede een rol gespeeld in dit emancipatieproces.
Ook in het in de bundel opgenomen stuk van Aukje Holtrop ‘Eenvoudig is niet hetzelfde als simpel. Over kinderliteratuur’, komt men geen nadere motivering tegen, al geeft deze titel wel enigszins een indicatie, die echter in het opstel niet geheel wordt waargemaakt. In het betrekkelijk geringe aantal bladzijden dat de auteur van de redactie kreeg toebedeeld (14), worden we nauwelijks op analytische opmerkingen vergast, iets wat je toch wel verwacht zou hebben in een bundel onder redactie van onder meer een tekstgerichte criticus als Van Deel en de als ‘academist’ aangeduide Matsier. Holtrop heeft het vooral over allerlei maatschappelijke tendensen in de jaren zeventig, vergelijkbaar met die welke ik hiervoor noemde, die kennelijk leidden tot een bepaald soort jeugdliteratuur (de realisme-hausse), maar op de teksten zelf wordt nauwelijks ingegaan. Schrijvers wor- | |
| |
den wel genoemd - Schmidt, Diekmann, Andreus, Rutgers van der Loeff, Biegel, Dragt -, maar om zo te zeggen niet behandeld. De kritische werkgroepen (‘Het kinderboek vanuit een andere hoek’, MVM) komen uitgebreid aan bod met hun, naar huidige maatstaven, al te normatieve en soms zelfs belachelijke criteria, waaraan het ‘goede’ jeugdboek moest voldoen. Zelfs de bewonderende passages gewijd aan de teksten van het Schrijverscollectief - met name die van Wilmink - handelen eerder over de motieven, die aan die teksten ten grondslag lagen dan over de teksten zelf. En iets soortgelijks geldt in zekere zin voor de wijze waarop Holtrop Kuijer en Hofman bespreekt. Zeker, ze vindt hun boeken ‘prachtig geschreven,’ maar haar aandacht richt zich toch weer eerder op de inhoud van het werk en de opvattingen van de auteurs dan op de vorm, waarin die inhoud gegoten is. Betrekkelijk uitgebreid gaat ze in op het verschil tussen ‘eenvoudig’ en
‘simpel’, mede naar aanleiding van Griffeljuryrapporten, waarbij ze tot de conclusie komt, dat er eigenlijk maar één groot verschil tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen bestaat: ‘Kinderboeken worden vaak geïllustreerd.’ Thematisch, inhoudelijk wijkt het kinder- en jeugdboek van tegenwoordig (jaren zeventig/tachtig) niet echt meer af, al wordt er wellicht iets terughoudender over bepaalde onderwerpen geschreven (‘vernietiging van de wereld door kernbommen’, ‘de verschrikkingen van de Jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog’, ‘het martelen van mensen in oorlogen van nu’). Over het eventuele verschil in taal en stijl spreekt Holtrop zich niet duidelijk uit, omdat ze zegt eigenlijk niet te weten of op dat punt van wezenlijke verschillen sprake is. Dus blijft alleen het ‘illustratieve’ aspect over.
Het literaire klimaat 1970 - 1985 volstaat, wellicht vanwege het grote aantal jaren dat ‘beschreven’ diende te worden, met overzichten en kent geen profielen van belangrijk geachte auteurs. In dat opzicht is het anders gesteld met de meest recente uitgave, Het literaire klimaat 1986 - 1992. Het klimaat lijkt werkelijk gewijzigd, hetgeen meteen al blijkt uit het voorwoord van de nieuwe redactie (Matsier en Offermans, nu vergezeld door Van Toorn en Vogelaar, de Rasterredactie dus). Zou het toeval zijn dat drie van hen zich reeds op het jeugdliteraire pad gewaagd hadden? Matsier met zijn A is een aardappel (1985) en Ida stak een zebra over (1986), Vogelaar met Het geheim van de bolhoeden (1986) en Van Toorn met zijn Rooie (1991). In dat voorwoord delen de redacteuren mee dat wat hun betreft over het
| |
| |
volwassen aandeel van kinder- en jeugdliteratuur niet meer hoeft te worden gediscussieerd. Aangenomen mag worden dat in hun ogen die discussie al gevoerd was via de aan jeugdliteratuur gewijde nummers van De Revisor (1986) en Raster (1992), waarin de vraag waar het hier om gaat - ‘jeugdliteratuur, literatuur: een kwestie van meer of minder?’ - bevestigend was beantwoord.
Het aantal bladzijden dat de auteur van het overzicht, Bregje Boonstra, krijgt toebedeeld is veel meer - ook een aanwijzing uiteraard van het ‘volwassen’ belang - dan in de vorige aflevering, te weten 30. En het dient gezegd, Boonstra heeft haar kans gegrepen en er een prachtig, persoonlijk en tegelijk algemeen genoeg, stuk van gemaakt met nog veel aandacht voor de periode die aan 1986 voorafging, waardoor ze de ontwikkelingen van een gewenste maatschappelijke en literaire context kon voorzien. Zo begint ze met wat ze noemt ‘Echo's van vroeger’, daarmee doelend op de in deze periode regelmatig opduikende heruitgaven van oude kinderboeken (Dulieu, Roggeveen, Bomans, Daan Zonderland, De brave Hendrik, Hildebrand, Schuil, Kieviet, Alice in Wonderland), waaruit een soort historisch besef spreekt dat in de voorgaande perioden in elk geval minder aanwezig leek, althans niet publiek gemaakt werd, mijns inziens evenzeer een indicatie van het grote ‘literaire’ belang dat aan het verschijnsel jeugdliteratuur gehecht wordt. Ook uit het verschijnen van De hele Bibelebontse berg en Wat heten goede kinderboeken (beide uit 1989) kan hetzelfde geconcludeerd worden; de twee boeken laat Boonstra terecht niet onbesproken. In deze paragraaf komt ze onder meer tot de vaststelling dat het werk van Rutgers van der Loeff eigenlijk eerder literair-historisch van belang is (geworden) dan literair-kritisch - hedendaagse lezers zal het gedateerd voorkomen - en ook voor het werk van Diekmann - zeker haar laatste - lijkt eenzelfde lot weggelegd. Het werk van beide auteurs blijkt toch - talig - te weinig tegen de tijd bestand.
In haar tweede paragraaf, ‘Het solide basisgeluid’, besteedt Boonstra aandacht aan die auteurs die er, literair, nog steeds zijn en zij bespreekt hun werk kritisch doch rechtvaardig: Biegel (hij is er nog helemaal getuige zijn met de Gouden Griffel bekroonde Nachtverhaal), Kuijer met zijn schitterende Olle, Wilmink, Hofman, Joke van Leeuwen, Els Pelgrom. Heel goed is ook haar vondst van wat zij noemt ‘Tweede stemmen’, vergelijkbaar met die auteurs, die Van Deel in Het literaire klimaat 1970-1985 als de ‘veronachtzaamden’ heeft aangeduid. Auteurs die (jeugd)literair absoluut de moeite waard zijn,
| |
| |
maar net niet of nóg niet de literaire top gehaald hebben: Peter van Gestel, Sjoerd Kuyper, Midas Dekkers met zijn originele kinderboeken.
Pas in de derde paragraaf komt de auteur bij de bespreking van de periode, waar haar overzicht in feite blijkens de titel van de bundel over hoorde te gaan. Onder de titel ‘Nieuwe geluiden’ worden de auteurs besproken, die ook in recente artikelen van de jeugdliteraire opinion-leaders (Van der Hoven, Holtrop, Linders, De Vries) als de literair meest interessante geboekstaafd zijn, waarbij Boonstra - heel mooi - de voorzichtige kanttekening maakt, dat haar visie op het een en ander ‘waarschijnlijk sterk vervormd is, omdat ik midden in de “muziek” zat.’ Toch lijkt me haar - algemene - observatie volstrekt juist: ‘Het meest opvallende is misschien dat in de worstelpartij tussen vorm en inhoud - als je er al van uitgaat dat die twee te scheiden zijn in elkaar bestrijdende partijen (het is goed dat het zo weer eens gezegd wordt; sommige mensen schijnen dit nog wel eens te willen vergeten, H.B.) - de vorm tijdelijk boven ligt. Binnen de jeugdliteratuur, waar het primaat van de inhoud heerst, is dat opmerkelijk.’ ‘Het primaat van de inhoud boven de taal,’ lijkt Boonstra te willen zeggen en ze geeft daar enkele sprekende voorbeelden van, daarbij puttend uit het bekende Lemniscaatfonds: Thea Beckman, Evert Hartman, Jan Terlouw, Anke de Vries. Maar om de experimenten - ‘talige’ voeg ik er gemakshalve aan toe - gaat het in deze periode en dan verschijnen de in jeugdliterairkritische kringen zo langzamerhand bekende namen in beeld: Toon Tellegen met zijn dierenverhalen, Anne Vegter, Harriët van Reek, Margriet en Annemie Heymans, Imme Dros. Uiteraard passen in ditzelfde beeld ook de meest recente ontwikkelingen in de kinder- en jeugdpoëzie, waar het niet zozeer meer gaat om in poëtische vorm gegoten ‘verhaaltjes’, maar veeleer om poëzie die in een groot aantal
opzichten in taal en stijl te vergelijken is met die voor volwassenen, waarbij taalvondsten of taalspel minstens zo belangrijk geacht worden (Witvliet, Van Lieshout, Biemans, Kusters). De discussie die dit soort boeken heeft opgeroepen met Anne de Vries als de bekendste woordvoerder van het inhoudsstandpunt mag ik bij de lezers van dit blad intussen bekend veronderstellen. Voorlopig is daar wel voldoende over gezegd. Uiteraard laat Boonstra dit literaire dispuut niet onvermeld.
Wat vooral uit het goed geschreven stuk te lezen valt, is, dat er zich nogal wat opzienbarende veranderingen in de jeugdliteratuur hebben voorgedaan. Literatuur en jeugdliteratuur komen steeds dichter bij
| |
| |
elkaar, hetgeen ertoe leidt - in elk geval kán leiden - dat teksten voor de jeugd becommentarieerd kunnen worden als waren het ‘gewone’ literaire teksten. Opvallend is dan ook - zeker in vergelijking met Holtrops overzicht - dat de aandacht voor de tekst vele malen groter is dan in het verleden het geval is geweest. Dat is het gevolg van ‘the eye of the beholder Boonstra’ - natuurlijk -, maar de teksten in deze periode maakten het ook mogelijk. Bepaalde jeugdliteraire teksten, de jeugdliteraire canon van nu zullen we maar zeggen, zijn een ‘literatuur zonder leeftijd’ geworden en ik meen dat dit een gunstige ontwikkeling genoemd kan worden, al ben ik me er zeer wel van bewust, dat een dergelijk standpunt geworteld is in een bepaalde literatuuropvatting. Boonstra lijkt een soortgelijk standpunt te huldigen, wanneer ze zich aansluit bij de volgende mooie uitspraak van één van de redacteuren, Jacq Vogelaar: ‘Als het om literatuur gaat, bestaat er naast de categorieën kind en volwassene nog een derde, die zich weinig aan leeftijden en genres gelegen laat liggen, maar waarvoor verbeelding, verbazing, belangstelling, vergeetachtigheid en mogelijkheidszin onmisbare faculteiten zijn. En misschien mag die derde leeswereld ook geen naam hebben. Ik ben ervoor om de literatuur (!) in twee sferen te verdelen: die van de verwondering en die van de realiteitszin.’ Boonstra voegt daar nog aan toe dat juist binnen de jeugdliteratuur er in Vogelaars eerste sfeer soms een verrassing te beleven valt. De jongste jeugdliteraire ontwikkelingen geven haar het volste recht tot deze constatering.
Nu we het toch over Vogelaar hebben, hij is degene die naast een prachtig geschreven profiel van Kees Fens ook Toon Tellegen ‘profileert’, een bevestiging van de toegenomen literaire waarde van recente jeugdliteratuur, te meer daar hij Tellegens dierenverhalen voor kinderen prefereert boven diens gedichten, niet omdat die moeilijk met de poëzie te vergelijken zouden zijn, maar omdat die verhalen naar zijn idee verrassender zijn dan de gedichten. Een schitterend stuk, ook door de prachtige citaten uit Tellegens dierenverhalen waarmee Vogelaar zijn betoog - of is het eigenlijk een liefdesverklaring? - lardeert.
Ook bij hem gaat het vooral weer om Tellegens taal. Aandacht bijvoorbeeld voor de dialogen: ‘Praten doen ze (de dieren) graag, (...) het is zelfs hun voornaamste bezigheid. Als ze niet konden praten, bestonden ze niet, en als ze niet met elkaar konden praten, zouden ze niet begrijpen wie ze zijn, wat ze doen, wat hun overkomt en wat ze met elkaar wel of niet gemeen hebben.’ Gewezen wordt op het unieke karakter van Tellegens dierenverhalen, ze vallen eigenlijk nergens mee te vergelijken, noch
| |
| |
met de klassieke dierenfabel noch met het modernere dierenverhaal, omdat ze niet bestaan bij de gratie van stereotypen, omdat de dieren evenmin de belichaming zijn van bepaalde (menselijke) eigenschappen: ‘Bij Tellegen is geen dier aan zijn soort gelijk; dàt zou je een menselijk trekje kunnen noemen.’
Tellegens werk wordt bij herhaling een ‘taalspel’ genoemd: ‘Alles draait er om woorden, om taal, om gedachten die in de zinnen niet van gevoelens te onderscheiden zijn’; ‘het woord is hier wet’; de in de verhalen met een zekere regelmaat terugkerende brieven, worden kleine wondertjes, ‘taalwondertjes’ genoemd. Daar ligt voor Vogelaar de kern van zijn bewondering voor Tellegens werk. Toch brengt hij zo nu en dan de bekende hierboven zijdelings gereleveerde kwestie naar voren, namelijk in hoeverre de verhalen geschikt geacht mogen worden voor kinderen. Soms impliciet, wanneer hij de aard van de dieren bespreekt en vaststelt dat er geen mensen in voorkomen. De dieren lijken - misschien - op mensen: ‘Kinderen zijn ze al helemaal niet, daar ligt ook niet de identificatiemogelijkheid voor kinderen die de verhalen lezen. (...) Wat hen van volwassenen onderscheidt is de kunst van het vergeten, dankzij welk benijdenswaardige vermogen zij, anders dan wij, iets kunnen afleren en verrukt allerlei dingen weer beleven alsof het de eerste keer is - als ze in iets op kinderen lijken dan daarin, zoals ze ook het daarmee gepaard gaande genot van de herhaling kennen.’ Soms expliciet, wanneer Vogelaar waagt zich uit te laten over de herkenbaarheid van Tellegens taalgebruik. Hij acht diens taal wel degelijk ‘herkenbaar’, omdat elk woord en elke uitdrukking, hoe abstract ook en hoezeer ook als metafoor gebruikt (wat we ons vaak niet eens meer realiseren) iets concreet betekenen: het is er, hier en nu. Het gaat natuurlijk om het woord ‘concreet’ in deze.
Ik kan deze recensie het beste afsluiten met wat zich misschien als Vogelaars beginselverklaring laat kwalificeren, bijna aan het eind van zijn stuk. Hierin ligt de gedachte achter het korte zinnetje in het voorwoord opgesloten en Boonstra zal er zich, getuige haar ‘eerbetoon’ aan Vogelaar in haar eigen stuk, ten volle in kunnen vinden. Het is in feite de verantwoording voor de grotere plaats, die de kinder- en jeugdliteratuur in dit ‘literaire klimaat’ heeft gekregen: ‘Ik heb me in het voorgaande nauwelijks afgevraagd voor wie de boeken van Tellegen geschikt zijn; voor mij, dat zal duidelijk zijn, voor anderen kan en wil ik niet oordelen, laat staan plaatsvervangend voor kinderen. De kwestie of kinderboeken tot de literatuur behoren lijkt mij een academische, onoplosbaar dan wel overbodig. Ik beschouw kinderliteratuur niet als een apart
| |
| |
genre, de gebruikelijke genre-indeling loopt er immers dwars door heen, maar gewoon als een soort literatuur. Hoewel dat verschil voor de kinderen zelf nauwelijks zichtbaar is, kan daarbij wel degelijk een onderscheid gemaakt worden tussen lectuur en literatuur (...). Een wat vrijer grensverkeer tussen grote en kleine literatuur zou geen kwaad kunnen (...). Kinderen zoeken in literatuur grote allesverterende gevoelens, welke dan ook; waarom zou je die omgekeerd, als volwassenen, niet in kinderboeken kunnen (terug)vinden? Vragen heeft iedereen, maar in de literatuur worden ze pas interessant, wanneer het antwoord niet al bij voorbaat vaststaat en nog interessanter wordt het wanneer achter bekende antwoorden een vraagteken wordt gezet.’ Zo is het maar net.
Het literair klimaat 1986-1992. Onder redactie van Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar. Amsterdam: De Bezige Bij, 1993 (370 p.) f 39,50. |
|