| |
| |
| |
Maar hij vergat haar te kussen
Ed Leeflang
Dit stuk is geen artikel maar een lezing. Of liever gezegd de helft van een lezing. De afspraak was dat Bregje Boonstra zou praten over Toon Tellegens dierverhalen en ik daarna over zijn poëzie. Aan het slot van mijn voordracht deelde ik twee verhalen en vier gedichten uit. Publiek en inleiders hebben van gedachten gewisseld over verschillen en overeenkomsten tussen beide genres. Dit verklaart waarom mijn eigen vergelijkingen heel summier zijn gebleven. Ze dienden om de discussie op gang te helpen.
Het volmaakte huis
De metselaar had de muren vergeten te bouwen
en het huis was vol wolken.
Men stuurde de twee vensters naar het bos
om de metselaar te vinden.
Ze treden weg, hand in hand
zoals witte wezen. Zij zijn nooit teruggekomen.
Wat de metselaar betreft,
hij zal voor altijd onzichtbaar blijven,
bezig te slapen in een wolk.
Dit is geen gedicht van Toon Tellegen, maar doet wel aan gedichten van hem denken. Ook bij Tellegen kunnen losse voorwerpen rondzweven en kunnen onderdelen van huizen als deuren iemand gaan zoeken of achtervolgen. Zo vind je in de bundel In N. en andere gedichten (1989):
In N. waren de huizen gek,
hoorden stemmen op hun zolders:
| |
| |
maar hun deuren kwamen mij achterna,
in elke deur een achterdochtig raam,
klemden zich aan mij vast,
schoven grendels voor mijn gezicht
Een ander voorbeeld van zo'n zoekende, denkende deur, dit keer uit Mijn winter (1987);
Wanhopige deur
Wanhopige deur, zoekt een huis
met een bel, een gang, een loper en een lamp
(bij voorkeur koper, weinig Watt),
met een drempel en een mat
en een half verscholen houten trap. O wie
laat mij weer openzwaaien in de nacht
als iemand eindelijk...of onverwacht...?
Hele steden schreven, stuurden foto's op,
maar de deur wist niet te kiezen,
stond in het land ver van een stad in het gras
Er staat een rode deur in het land
en nóg gaat er nergens iemand naar binnen,
nóg sleurt de wind verwarde zinnen
springen er tranen in de lucht.
| |
| |
‘Het volmaakte huis’, het gedicht waarmee ik begon, is van een Belgische dichter, Paul Colinet, geboren in 1898, overleden in Brussel in 1957, vanaf 1934 actief in een surrealistische groep. Hij was onder andere bevriend met René Magritte. Van huis uit was hij Franstalig, maar als zakenman had hij het Nederlands nodig en leerde dat. Zijn werk is te vinden in de Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands, samengesteld door Laurens van Crevel (Meulenhoff, 1989).
In die spiegel komt Toon Tellegen niet voor. En dat verrast toch wel, omdat er zoveel is in zijn poëzie dat je direct aan het surrealisme herinnert. Er ontbreken in dat boek trouwens ook allerlei andere dichters die aan het surrealisme wel het een en ander te danken hebben. Van Crevel zegt in zijn inleiding dat hij alleen maar dichters heeft opgenomen van wie bekend was, of van wie op grond van bepaalde mededelingen mocht worden aangenomen, dat zij zich openlijk tot het surrealisme aangetrokken voelden of dat een wezenlijk deel van hun werk naar hun mening door het surrealisme werd geïnspireerd.
Voor zover ik weet heeft Tellegen zich nooit met zulke belijdenissen beziggehouden en daarom staat hij denkelijk dan ook niet in die spiegel. Maar dat neemt niet weg dat hij in Nederland al jaren een van de productiefste vertegenwoordigers is van wat men wel eens de surrealistische ‘état d'esprit’ heeft genoemd. Niet in politieke zinwant surrealisten waren voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog vaak linksradicalen, anarchisten en utopisten. Maar wèl in artistieke zin. En dan valt te denken aan allerlei spectaculaire procédés en stijlmiddelen die in de eerste helft van deze eeuw door het surrealisme in de kunsten werden geïntroduceerd. Zo werd er gebroken met de logica, met de gangbare wetten van oorzaak en gevolg, van tijd en ruimte, van leven en dood. Bij surrealistische schilders en dichters gebeuren dingen als in dromen, sprookjes en mythen. In heel wat gedichten van Tellegen zijn figuren uit sprookjes en mythen hoofdpersoon. Ik lees er een uit In N. en andere gedichten.
Diezelfde middag nog
Diezelfde middag nog was ik teruggekomen-
in een wijde parelgrijze bloedbesmeurde jas
en op schoenen met gouden veters,
en stil en bedachtzaam had ik wat rondgeschreden.
| |
| |
die, eerst nog aarzelend, had geschreeuwd:
‘Maar hij heeft nog steeds niets aan...!’
had iedereen die woorden daar herhaald,
naar mij gekeken en gewezen:
‘Hij heeft nog steeds niets aan...nog steeds...!’
En ik had nog meer mantels om mij heen geslagen,
groene wijnrode, meloengele, violette bestikt met juwelen,
mijn gespen hadden geflonkerd
en ik had suikerzoet gezwegen,
en was naar mijn paleis teruggegaan.
En ik had niemand laten onthoofden.
Ook niet toevallig is in surrealistische kringen de grote belangstelling voor Freud, het onder -en onbewuste, voor hypnose en roes. Herhaaldelijk kom je in de surrealistische theorieën de gedachte tegen dat in dromen en het onderbewuste eigenlijk zuiverder, onbevooroordeelder wordt gezien en begrepen dan in het bewustzijn, dat door logica en wat men gezond verstand noemt wordt gehandicapt. De gedichten die uit die mentaliteit voortkomen hebben het associatieve, onsamenhangende van droomprotocollen. Ze komen ook voor bij Tellegen.
Ik schreef een brief aan jou
Laat in de avond rond de lamp
die mij aan iemand denken deed
en met een kleine bliksem smeet,
en naast hem vloog een andere mug,
vloog dreigend op mij af.
Ik schreef een brief aan jou, ik schreef
wat ik nooit schrijven zou,
mijn stoel werd kleiner en kleiner en viel om,
het was een stoel van niets, ik zakte weg
| |
| |
en lag verloren ergens op mijn eindeloze grond.
Donder rolde van muur naar muur,
alsof zij nog iets zochten
of iemand tot iets dwingen wilden,
verdwenen toen door een raam
En zo zien we in het surrealisme een grote voorkeur voor het fantastische, het absurde, het nooit waargenomene, het onmogelijke, het hallucinante.
In collages en montages van taal of beeld kun je de meest uiteenlopende elementen in elkaars buurt vinden. Hoe heterogener hoe beter, lijkt het soms. In een giraf van Dali zitten bureauladen; bij Magritte rust een neus op een vlakte - zo'n losse neus komt trouwens al voor bij Gogol, een naam die je bij Tellegen kan verwachten - of er hangen gordijnen boven een woestijn. Bij Tellegen ligt zomaar het woordje ‘niet’ in het gras onder twee berken en kan een nijlpaard een toespraak op de Dam houden over de regels der rechtvaardigheid. Het ongelijksoortige vindt elkaar. En nu er toch een nijlpaard is gaan praten, hoe ongelijksoortig zijn ook de personages in Tellegens dierverhalen. Zoogdieren converseren met insecten, een waterdier als een mossel kan best omgaan met een bosdier.
De essentie van surrealisme, zo is wel beweerd, is het beeld. Het in de werkelijkheid onmogelijke of schokkende beeld, dat ontroert, verschrikt, verwijst, maar dat in al zijn preciesheid toch niet goed te duiden is. Dat blijkt ook niet nodig. Het beeld heeft zijn uitwerking op een indirecte manier. Tellegens poëzie is buitengewoon rijk aan zulke heel heldere en toch raadselachtige voorstellingen.
die zwalkte door de straten - zo verlaten
of:
‘In N. kocht ik toen hoongelach
in een papiertje gewikkeld’
In de laatste, pas bekroonde bundel Een dansschool vind je regels als:
‘Een man wandelde en werd een skelet
verloor zijn botten langs een weg’
| |
| |
‘Een man betrad het hoofd van een vrouw’
sleepte heesters, spreeuwen, schoonheid
‘Een man wandelde en een vrouw vloog voorbij’
‘A keek over de rand van een afgrond,
“B, neem die afgrond mee!”
B vouwde hem op, borg hem weg.’
Nu gaat het er me niet om Tellegens positie binnen het surrealisme te bepalen of om hem te etiketteren als een post-surrealist. Ik wilde alleen aannemelijk maken dat in zijn poëzie principes aan het werk zijn die stammen uit de surrealistische traditie.
Tellegen heeft sinds 1980 een respectabel aantal bundels gepubliceerd. Dat dichterlijk oeuvre vertoont een grote samenhang. Het zijn vertellende gedichten - kwasi naïef vertellend is er wel gezegd - ze hebben iets filmisch, ze zijn precies en eenvoudig van taal en houden in al hun eenvoud iets geheimzinnigs. Verschillende thema's keren terug, zoals dat van de twee ikken die elkaar tegenkomen, toeschreeuwen, begluren, elkaar vreemd blijven. Ik citeer uit Beroemde scherven:
Het was avond
en ik keek bij mijzelf naar binnen.
Ik zag mijzelf daar aan een tafel zitten.
Bent U verliefd? vroeg ik, ik tikte tegen het raam.
Ja, zei ik. U stoort. Ik ben het zojuist geworden,
of liever nog: ik sta op het punt daartoe.
| |
| |
Ik zag mijzelf daar aan de tafel zitten.
Ik zag mijzelf daar in de straat, en op een plein,
En uit Mijn Winter:
Een ander
‘Ik ben nooit wie ik ben! Nooit!’ riep ik.
Dát wist ik tenminste zeker, nat van regen
‘Wie ben je dan?’ riep iemand terug. ‘Een ander soms?’
Het was nacht. Ik had niemand daar verwacht.
Ik wist zeker dat er niemand was.
‘Nee!’ riep ik. ‘Heeft een ander ooit
‘Ja!’ riep de ander. ‘Ik.’
Tellegens poëzie is vol warrige tochten, te voet, per koets, per trein, vol vluchtige, onmogelijke verstandhoudingen, vol handelingen die nergens toe leiden, vol springerige overgangen, vol vergeetachtigheid, bizarre situaties, angst. Er is vaak sprake van insecten en opvallend vaak valt de kleur rood.
Sommige bundels maken een heel hechte indruk omdat ze op één grondidee berusten. Zo is Ik en ik (1985) een reiscyclus per koets van verdwaling, geweld, landschappelijke somberheid die sterk aan Rusland doet denken. Tellegen is trouwens van moederszijde van Russische afkomst en daar zijn herhaaldelijk bedekte verwijzingen naar.
Een ander bindend element in een bundel als In N. en andere gedichten (1989) zijn de beginregels: ‘In N. is de wanhoop klein,’, ‘In N. zag ik een verdwaalde kogel’, ‘In N. had het leven iets van een dikke juffrouw’, ‘In N. mocht ik mijn leven overdoen’. Zulke parallelle beginnetjes zorgen al voor samenhang. Typisch is in die bundel ook dat er zoveel personificaties in voorkomen, dat allerlei begrippen praten en handelen: de dood knakt rozen en slaat zich op de borst, de onverschilligheid vraagt ‘waar is je hart’, de wanhoop vraagt ‘bent u verrast dat u me ziet’, een kantoor knijpt in enkels, een ander kantoor blaast in de nek van de ik-figuur. ‘Wij willen beziten’ sissen die
| |
| |
kantoren. En het vuur knettert ‘Deins terug’.
Dit soort bundels zou je variaties op een grondthema kunnen noemen. En dat is een omschrijving die naar mijn idee ook op Tellegens kinderboeken van toepassing is. In Juffrouw Kachel en Jannes is dat misschien het allerduidelijkst.
Tellegens wereld, zoals die door zijn poëzie wordt opgeroepen, is bepaald niet vrolijk. Personages praten, haten en leven langs elkaar heen. Onbestemdheid, chaos en vervreemding zijn in dit werk juist heel normaal. Contact, wederzijds begrip, laat staan harmonie tussen levende wezens is onbestaanbaar. Soms lijkt het even hoopvol, maar de gedichten eindigen bijna altijd in elkaar verlaten, het niet verder weten, onbereikbaarheid. En al die dramatiek wordt op een registrerende manier zonder veel stemverheffing gebracht. Maar juist zo'n verteltrant kan zorgen voor heel navrante gedichten. Uit: Een dansschool (1992):
komen wij reizigers tegen,
Wij zitten in het zand met hen.
‘Kunnen jullie nog?’ vragen zij.
‘Wij ook niet! Wij komen bijna om!’
De zon schijnt op ons neer.
‘Zou het nog ver zijn?’ vragen zij.
Zij vragen of wij willen dansen.
‘Ach,’ zeggen zij, ‘wat een dag!’
Dan reizen wij weer verder, komen andere
| |
| |
Het moet wel een metafoor zijn voor ons zinloze leven op aarde. Het schijncontact is in Tellegens poëzie en in de kinderverhalen volgens mij het meest dominante thema. Ik ken geen andere auteur die mij zo vaak aan de meesters van de hopeloze dialogen als Beckett, Albee of Pinter herinnert. Citaat uit Een dansschool:
De een zei, heel zachtjes:
‘Ja,’ zei de ander, nog zachter.
vroeg de een, bijna onhoorbaar.
En uit Beroemde scherven:
Laat
Ik was laat van huis gegaan,
ik zou vroeg terug komen, ik zou iemand zoeken
die ik zou verliezen onderweg, ik zou in het voorbijgaan
Ik zou iemand over het hoofd zien, iemands wegen kruisen,
iemand voor mij uit zien gaan,
ik zou onder bomen slapen, en traag en nauwelijks
Ik zou wachten tot ik ergens aan zou komen, stoffig
als een muis in het meel,
witte stoelen in een halve cirkel om mij heen,
ik zou uit de verte mijn jas uit doen.
De bloemen aan mijn voeten zou ik op een tafel vinden,
Waarom kom je niet terug, zou ik vragen,
nu ik in gedachten verzonken voor je sta?
| |
| |
Nee, overzie je Tellegens poëzie, dan kan je je niet aan de conclusie onttrekken dat de mens - en misschien vooral de man - een besluiteloos, verstrooid en zielig wezen is, veroordeeld tot nachtmerries, kortstondige illusies, vergeetachtigheid en eenzaamheid. Geen schrijnender voorbeeld dan Doornroosjes prins in In N. en andere gedichten:
Maar hij vergat
Maar hij vergat haar te kussen
en toen hij het kasteel verliet was het stil
de rozenhagen hoog en stijf,
er scharrelden wat mussen rond, maar hij had haast, wist niet
en toen iemand hem staande hield en vroeg
en zei dat het waarschijnlijk nog licht was
en dat hij het zelden mis had
Thuisgekomen werd hij bestormd: ‘En?
‘Ach,’ zei hij, ‘dat ben ik vergeten,’ sloeg zich
Maar toen hij terugkwam, spoorslags,
was het kasteel verdwenen, of was er nooit geweest,
en hij kwam niemand tegen, de geur van rozen
Tellegen als schrijver voor kinderen was voor vanmiddag niet mijn opdracht, maar ik heb - met goedvinden van Bregje Boonstra - toch een paar verhalen met gedichten in verband gebracht. Het is trouwens opvallend dat een dichter geen poëzie schrijft voor kinderen, maar proza. De prozaïst Kousbroek doet precies het omgekeerde.
Tussen wat Tellegen voor kinderen en volwassenen schrijft is naar mijn idee een grote verwantschap. Wat ik maar de surrealistische
| |
| |
principes noem - het absurde, het onmogelijke, de verbinding van het ongelijksoortige - ze beheersen ook de verhalen. Evenals in de gedichten wordt er dwalend, vergeetachtig om niet te zeggen chaotisch gelopen. Men gaat op weg of dat lijkt zo, vergeet af en toe het reisdoel en belandt nergens of ergens waar men niet moest wezen... Soms in fantastische onbekende werelden die mij vaak heel schilderij-achtig aandoen. Ik moet vaak denken aan Rousseau (le Douanier) en Dali.
Om het wat concreter te maken leg ik één eekhoornverhaal, ‘Er ging geen dag voorbij of de eekhoorn was wel op stap’ (uit: Er ging geen dag voorbij) naast twee gedichten: ‘Ik begon te lopen’ en ‘De betoverde eilanden’ (uit: Beroemde scherven).
Er ging geen dag voorbij of de eekhoorn was wel op stap. Hij liet zich 's ochtends uit de beukeboom naar beneden vallen op het mos, of soms van het puntje van een tak in de vijver op de rug van de libel, die hem dan zwijgend naar de kant bracht. Hij sloeg altijd de eerste de beste weg in die voor zijn voeten kwam. Maar als hij een zijweg zag dan sloeg hij die in, en als het hem lukte zijn plannen voor die dag te vergeten dan vergat hij ze.
Zo was hij op een dag op weg naar de olifant die ging verhuizen en nog wat hulp nodig had, toen hij een kronkelig zandpad zag. Dat sloeg hij in. Er stond een bordje: Weg naar de rand. Daar wil ik heen! dacht de eekhoorn. Maar tot zijn verdriet was er al spoedig weer een zijweg die hij niet links kon laten liggen, hoe graag hij dat ook had gewild.
Doodlopende weg, stond er op een bordje op de zijweg. Met grote tegenzin liep de eekhoorn langs deze weg die al snel doodliep in een dik en doornig struikgewas. De eekhoorn haalde zijn huid open en worstelde langdurig met het struik-gewas. Toen rolde hij in een greppel en sliep onder een deken van oude bladeren.
Toen hij wakker werd was het avond en kon hij weer gaan slapen.
De volgende ochtend bereikte hij een weg die hem zonder omwegen of zijwegen naar het strand bracht. Daar lag een bootje gereed. De eekhoorn stapte aan boord en voer naar de horizon, en vervolgens over de horizon langs kromme zeeën, door poorten in ijsbergen en over spiegelgladde watervlaktes naar steeds weer nieuwe horizonnen. Soms voer hij loodrecht naar beneden langs de randen van reusachtige draaikolken, soms vloog hij van
| |
| |
top naar top over de toppen van witte golven.
De zon werd steeds groter en groter, of misschien werd zij niet groter maar kwam zij steeds dichterbij.
Ten slotte werd de eekhoorn door een golf op een kust geworpen waar hij avonturen beleefde, zo veel en zo wonderbaarlijk dat hij er nog weken over vertelde toen hij kort daarna weer thuis was. Tot de mier en de egel, twee vrienden van hem, er genoeg van kregen en hem dat ook zeiden.
‘En óveral daar...’ probeerde de eekhoorn nog.
‘Genoeg!’ gilde de mier.
Ik begon te lopen.
Ik begon te lopen, ik had nog nooit één voet
Toen keerde ik op mijn schreden terug
Ik begon opnieuw te lopen, ik had nog altijd minder dan één voet
en ik liep en ik liep, opnieuw.
Maar niemand liep met mij mee, die keer,
en keerde op mijn schreden terug,
ik bleef liggen in het gras.
Iemand begon toen opnieuw te lopen, opnieuw had iemand ooit één voet
liep door het gras, liep door een hek,
| |
| |
De betoverde eilanden.
Ik zou naar de betoverde eilanden gaan,
ik had voor de zekerheid niets ingepakt
en mijn gezicht was roze,
ik vloog door de nacht, steden gleden van mij af.
Diep in mijn gedachten kwam ik eindelijk aan,
ik zag ganzen en leguanen en een gedempte kluizenaar,
ik zag rotsen in een grijze zee, vulkanen
van de steilste van mijn verwachtingen.
Ik ging aan land, alsof ik iets moest zeggen
tegen iemand die mij doorzag
en wist waar ik nog altijd was,
Ik was thuis, ik hoorde geluiden
op een zolder om mijn heen,
ik keek uit een ruw en tropisch raam.
De gelijkenis zit in:
- | het puur vertellende |
- | het van de hak op de tak-achtige |
- | handelingen komen niet af |
- | het fantaisistische landschap |
Nog een verhaaltje en twee gedichten ‘Weet je,’ zei de wandelende tak tegen de eekhoorn’ (uit: Er ging geen dag voorbij) en ‘Tegenover elkaar zitten in reusachtige fauteuils.’ en ‘A keek over de rand van een afgrond’. De gedichten komen uit de laatste bundel Een dansschool die de Jan Campertprijs krijgt.
| |
| |
‘Weet je,’ zei de wandelende tak tegen de eekhoorn in de top van de beukeboom, ‘als je helemaal alleen bent kun je niet goed nadenken.’
De eekhoorn keek hem vragend aan en wist niet goed wat hij zeggen moest.
‘Ja,’ zei hij toen, een beetje aarzelend.
‘Nou ja, ik bedoel,’ ging de wandelende tak verder,’ dat je dan steeds hetzelfde denkt.’
‘Ja,’ zei de eekhoorn.
‘En niet nádenkt.’
‘Nee.’
‘Zoals nu.’
‘Ja,’ zei de eekhoorn. Hij deed zijn ogen dicht en bedacht dat hij daar goed zat en dat hij de wandelende tak graag hoorde nadenken.
‘Ik denk nu ná over het nádenken, omdat ik nu niet alleen ben.’
‘Nee.’
‘En er echt met iemand samen over kan nádenken.’
‘Ja.’
De wind blies langs de top van de boom en de wandelende tak ritselde even. Of rilde hij, of schudde hij iets van zich af?
‘Weet je,’ zei hij.
‘Ja,’ zei de eekhoorn.
‘Ik vind nadenken heel belangrijk.’
‘Ja.’
‘Belangrijker dan wat ook.’
‘Ja.’
‘En ik ben heel blij dat ik dat nu heb bedacht.’
‘Ja.’
Het was even stil. De eekhoorn opende zijn ogen tot een spleetje en zag dat er een droevige glimlach speelde rond de mond van de wandelende tak.
‘Weet je,’ zei de wandelende tak.
‘Ja.’
‘Ik ben heel vaak heel alleen.’
Dat zijn wij allemaal wel eens, wilde de eekhoorn zeggen, maar hij bedacht dat dat lelijk klonk en zei: ‘Ja.’
De wandelende tak zuchtte diep.
‘Kom,’ zei hij. ‘Ik ga maar weer.’
‘Ja,’ zei de eekhoorn en ook hij zuchtte diep want hij wist niets
| |
| |
mooiers te zeggen.
Voorzichtig wandelde de wandelende tak langs een tak naar de stam van de beukeboom, en wandelde toen langzaam naar omlaag.
‘Weet je,’ riep hij nog.
‘Ja,’ riep de eekhoorn.
‘Dank je wel.’
‘Ja,’ zei de eekhoorn.
En peinzend keek hij het magere groene wezen na dat hem voor het eerst was komen opzoeken en over wie nooit iemand nadacht, zover de eekhoorn wist.
A keek over de rand van een afgrond,
werd duizelig
en riep:
‘B, neem die afgrond mee!’
B vouwde hem op, borg hem weg
en vroeg hoe hij A dan... en of A eigenlijk nog wel...
A krabde achter zijn oor - zij verwierpen een dorp, een stad
en vonden zich uiteindelijk in een steppe gelijk die van de Koeban -
A zwierf daarin,
B zorgde voor reusachtige afstanden, een onmetelijke hemel, kwartels, krekels
en een enkele met stomheid geslagen Kozak of Kirgies,
en als A riep
dan was B er niet - zelfs niet voor zijn geestesoog,
dat hadden zij zo afgesproken
tot hun onuitsprekelijk verdriet.
| |
| |
Tegenover elkaar zitten in reusachtige fauteuils.
Stilte. Zilveren dingen.
Drie uur 's middags.
Opstaan.
Thee?
Thee.
Het leven vergelijken met thee, met stilstaand water, met populieren en met thee.
Hartstocht herinneren. Wat vreemd! In elkaars armen.
Een soort dansen.
Buiten.
Zomer.
Denken aan ‘tussenbeide komen’. Iemand die tussenbeide komt. Dingen die tussenbeide komen. Doofheid.
Kortademigheid. Onwillige vingers.
Morsen.
Stikken.
En de een zegt:
‘Wat? Wat zeg je?’
En de ander zegt:
‘Niets!’
Bij dit verhaal en deze twee gedichten gaat het om wat mij, zoals ik al zei, het dominante thema in Tellegens universum lijkt: de onmacht tot een gelukkige verstandhouding. Het levende wezen - mens of dier - is veroordeeld tot onbegrepen en uiteindelijk ongeliefd zijn. Dat is zijn lot. Het is niet zozeer zijn schuld. Zo is hij gemaakt.
De gedichten zijn in dat opzicht voor mijn gevoel schrijnender, beklemmender, gewelddadiger. In de kinderverhalen gaat het onschuldiger toe; de vriendelijkheid en de humor krijgen er meer kans. Maar ook de dieren begrijpen elkaar vaak of meestal maar half of nauwelijks, alleen ze beseffen dat niet zo - hoewel de eekhoorn in zijn ontmoeting met de wandelende tak toch welhaast aan een geduldig luisterende psychiater met veel inzicht doet denken. In ieder geval lijden de dieren minder aan hun onvermogen tot blijvend contact.
Maar dat het bij hen alle dagen feest zou zijn, zoals Vogelaar zegt, dat wil er bij mij toch niet erg in!
Als je leest hoe de kritiek in de loop der jaren op Tellegens poëzie heeft gereageerd, dan varieert dat van terughoudend tot enthousiast.
| |
| |
Ik denk dat de liefhebbers van zijn gedichten zijn onmiskenbaar eigen toon bewonderen, zijn bizarre originele fantasie, zijn geheimzinnige eenvoud, het kleurige ongerijmde en droefgeestige.
Zelf heb ik gemerkt dat de voortdurende ondertoon van fataliteit en pessimisme van mij vooral een verdrietige lezer maakt.
En zoals ik dat ook heb bij sommige schilders, bij iemand als Melle, Delvaux of Kiefer, de mentaliteit en uitstraling van zulk werk, ook al geloof ik wel in de waarachtigheid ervan, brengen me in een recalcitrante stemming. Ik verzet me blijkbaar tegen al te zware waarheid. Of ik ben er van nature te frivool of te opgewekt voor. Of mijn behoefte aan geluk is te groot.
| |
| |
Illustratie van Judith Eiselin naar aanleiding van het werk van Toon Tellegen
|
|