| |
| |
| |
De waarheid van het verwonderlijke
Over Els Pelgrom's ‘De straat waar niets gebeurt’
Tom Baudoin
In een bijdrage aan Literatuur zonder leeftijd maakt Harry Bekkering (1993) een onderscheid tussen twee methoden van geschiedschrijving van de jeugdliteratuur. In de ene benadering, die hij ‘literairkritisch’ noemt, wordt aandacht gegeven aan die werken uit het verleden die naar de maatstaven van actuele (jeugd)literatuuropvattingen te waarderen zijn. In de andere, historische benadering gaat het om werken die in allereerst hun eigen tijd gerenommeerd of representatief gevonden werden. Deze laatste benadering is gericht op de reconstructie van de geschiedenis van de jeugdliteratuur, en wel bij voorkeur, naar Bekkerings ideaal, in intense samenhang met de historische ontwikkeling van de literatuur voor volwassenen: ‘mijn ideaal is gelegen in een versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus’.
Het perspectief van de literairkritische benadering daarentegen is de rijkdom aan actuele interpretatiemogelijkheden van teksten uit het verleden en de betekenis ervan voor de tegenwoordige lezer.
Harry Bekkering maakt dit onderscheid in een kritische reactie op een standpuntbepaling die Kees Fens eerder in een ongepubliceerde voordracht verdedigde.
Daarin kwam Fens tot de stelling ‘dat er eigenlijk geen geschiedenis van de jeugdliteratuur te schrijven is’. En, eigenlijk daaraan voorafgaand, dat er evenmin een jeugdliteraire kritiek kan bestaan. In Fens' optiek biedt elke literaire kritiek een interpretatie en daarmee een bouwsteen in de geschiedenis van
| |
| |
interpretaties van het literaire werk. De historische waarde van een literair werk drukt zich uit in de mate waarin het werk interpretatief geschiedenis maakt. Fens vraagt zich af of jeugdliteraire werken een dergelijke verscheidenheid aan interpretaties toelaten. Zijn ze daar niet te enkelvoudig voor?
Bekkering stelt daar terecht tegenover dat in de laatste tien jaar een aantal jeugdliteraire werken is verschenen ‘die wel degelijk de mogelijkheid tot nieuwe teksten (bieden), d.w.z. nieuwe interpretaties’. Hij noemt bij wijze van voorbeeld Kleine Sofie en Lange Wapper, Lieveling, Boterbloem en Annetje Lie in het holst van de nacht.
Het is wél opvallend dat in de recente discussies over jeugdliteratuur en jeugdliteraire kritiek deze drie titels, bijna stereotiep, steeds weer als bewijs worden opgevoerd voor de toegenomen literaire kwaliteit van de hedendaagse jeugdliteratuur. Wat deze drie onderling verbindt is de dimensie van het magische, het raadselachtige. Maar in hun onderlinge verwantschap zijn deze boeken niet representatief voor de ‘nieuwe’, literaire jeugdliteratuur. Dezelfde auteurs, maar zij niet alleen, hebben ook andersoortig werk geschreven dat aanspraak kan maken op meerduidige interpretatiemogelijkheden.
In mijn bijdrage wil ik Bekkerings stellingname ondersteunen dat de recente jeugdliteratuur meer dan ooit voorbeelden toont van werken die allerminst ééndimensionaal zijn, die, integendeel, juist lijken uit te nodigen tot steeds nieuwe interpretaties. Ik wil dit demonstreren met een interpretatie van Els Pelgroms De straat waar niets gebeurt. Ik laat de vraag terzijde of Fens opmerking over de ‘enkelvoudigheid’, wat betreft de oudere jeugdliteratuur niet veel waarheid bevat en of daarom in een geschiedschrijving van de jeugdlitertuur de Bibelebontse berg en de Parnassus niet twee toppen zullen blijken te zijn, zij het in hetzelfde bergmassief.
| |
Els Pelgrom: De straat waar niet gebeurt
Els Pelgrom's De straat waar niets gebeurt beschouw ik als een poëticale tekst. In deze vertelling wordt het problematische
| |
| |
onderscheid tussen fictie en werkelijkheid gethematiseerd. Het problematische zit daarbij kennelijk in de menselijke ervaring dat het verschil tussen realistische en fictieve gebeurtenissen ons subjectief voorkomt: naarmate iemand meer betekenis of waarde hecht aan zo'n gebeurtenis, ongeacht of die reëel is of verzonnen, lijkt die gebeurtenis voor hem ‘echter’ en vooral ‘verwonderlijker’ te zijn en juist om dat laatste de moeite waard om erover te vertellen.
Ik zal eerst een beschrijving geven van De straat waar niets gebeurt. Daarna laat ik in de interpretatie zien hoe Els Pelgrom het thema heeft uitgewerkt, hetgeen uitmondt in uitspraken over de literatuuropvatting die zij in haar schrijven demonstreert.
| |
De verhalen in de vertelling
De straat waar niets gebeurt (voortaan: DSNG) verzet zich tegen een samenvatting. Een lineair verteld verhaal laat zich redelijk makkelijk navertellen. Verhalen met een complexere structuur zijn met enige moeite wel chronologisch te reconstrueren. Maar typerend voor DSNG is dat het verhaal veeleer een situatie aanbiedt, waarin zich, in ogenschijnlijk willekeurige volgorde, allerlei echte en fictieve voorvallen voordoen.
Weliswaar is er sprake van een zeker tijdsverloop (een winterperiode) en een ruimtelijke situerering (de Spaanse stad Granada) en is er een beperkte groep personages die in de gebeurtenissen figureren (een hoofdpersoon, een gezin en de buurvrouw en haar vriend); maar dit alles is toch voornamelijk een entourage waarbinnen echte en verzonnen gebeurtenissen door elkaar heen plaatsvinden en het verhaalthema wordt uitgespeeld.
De situatie is alsvolgt te beschrijven. Andreas, de hoofdpersoon, woont met zijn ouders en twee broers in een achterafstraatje in Granada. Hun woning bevindt zich op de tweede verdieping boven een bakkerij. Op de eerste verdieping woont de buurvrouw Lu. Zij beschikt over een typemachine waarop Andreas, vaak samen met zijn tweelingbroer Gabriël, verhalen typt. Lu is bijzonder geïnteresseerd in Andreas' verhalen en ook
| |
| |
Illustratie uit De straat waar niets gebeurt van The Tjong Khing
| |
| |
in de tekeningen die hij maakt. Een steeds terugkerend gespreksthema tussen buurvrouw en buurjongen is de vraag wat mooie verhalen zijn. Analoog hieraan is er Lu's relativerende commentaar op Andreas' klacht dat hun straat zo saai is, omdat er nooit wat gebeurt. De verhalen die Andreas op de typemachine schrijft gaan over
- | ‘cadeautjes die hij kocht voor driekoningen’ |
- | ‘het kerstfeest van Gabriël’ |
- | ‘een eenzaam zwerfkind’ |
- | ‘een engelachtige non die bidt bij de bron opdat het water blijft stromen’ |
- | ‘een jongen die door boeven wordt ontvoerd’ |
In zijn schrift noteert Andreas -we zijn dan aan het slot van het boek- het verhaal ‘Regen van kikkers’ en dat is het verhaal waar het in DSNG om begonnen is.
Daarnaast heeft Andreas een levendige fantasie. Bij het maken van tekeningen beleeft hij een droomavontuur met koning Balthasar. Maar ook een betrekkelijk klein voorval in de werkelijkheid kan aanleiding zijn om in zijn hoofd een verhaal te beleven. Daar is het verhaal waarin Andreas en Gabriël ontsnappen aan een bedelaarskoning (een fantasie die kort na het getypte verhaal over het ‘eenzame zwerfkind’ ontstaat). Aan zijn kleine broertje vertelt Andreas het verhaal van de engelachtige non, die nu echter een prinses is geworden en die met een stok water uit een steen slaat. Voorts is er de koortsdroom waarin Andreas door de bakkerknecht in een deegmachine wordt opgesloten en dreigt te stikken in het rijzende deeg.
Tenslotte kan hieraan, onder enig voorbehoud, het lange verhaal worden toegevoegd over de ontvoering van prinses Brigida van Noorlandia en hoe ze gered werd door Andreas en Gabriël. Dit verhaal neemt een grote plaats in in de tweede helft van het boek. Maar het blijft dubbelzinnig of deze ontvoering en redding ‘echt’ hebben plaatsgevonden. We zullen zien dat deze ambiguïteit een belangrijke functie heeft binnen de uitwerking van het centrale thema van DSNG.
Behalve deze (schijnbaar) fictieve gebeurtenissen doen zich ook reële voorvallen voor. Een bedelaarskind wordt de kruidenierswinkel uitgejaagd. Tijdens de driekoningenoptocht slaat een
| |
| |
paard op hol, dwars door het publiek; Gabriël's voetbal belandt in de kloostertuin die aan Andreas' straat grenst en als ze die ophalen helpen ze de tuinman bij het opruimen; de kerstvakantie gaat voorbij en de school begint weer; Andreas wordt een paar dagen ziek; en tenslotte: die bijzondere dag dat het kikkers regent. En dit alles gebeurt in en nabij de straat, waar, althans naar Andreas' oordeel, voornamelijk niets gebeurt.
| |
Gebeurtenissen en non-gebeurtenissen
I
De bovenstaande droge opsomming van verhaalfeiten laat niet zien welk een schitterend spel de auteur met deze al dan niet verzonnen gebeurtenissen speelt. De verhalen en de gebeurtenissen grijpen in elkaar, enerzijds doordat fictieve gebeurtenissen een voorval uit de realiteit als aanleiding hebben, anderzijds doordat de overgang van ‘echt’ naar ‘verzonnen’ nauwelijks gemarkeerd is.
Zo zijn er bijvoorbeeld aan de ene kant de verhalen over ‘Driekoningen’ die hun aanleiding hebben in het actuele feest. Hetzelfde geldt voor het koortsdroomverhaal over de opsluiting van Andreas in de deegmachine door de bakkersknecht Joaquin, dat zijn aanleiding heeft in het feit dat Andreas een hekel heeft aan Joaquin, die wellicht daarom ook als schurk figureert in het verhaal over de ontvoering van prinses Brigida.
Aan de andere kant is er het verhaal over ‘de ontsnapping aan de bedelaarskoning’ dat bijna vloeiend voortkomt uit het incident met het bedelaartje dat uit de winkel wordt weggejaagd. In dit geval zijn er allerlei indicaties dat Andreas staat te dagdromen, in afwachting van zijn beurt om door de winkelierster geholpen te worden. Terwijl hij samen met zijn broer Gabriël de bedelaarsjongen door het drukke verkeer achtervolgt, leunt hij tegelijkertijd (!) wat makkelijker tegen de stapel kratten in de winkel aan. En: ‘Mijn hand voelde de koude melkflessen, en de jongen stak de straat over en ging een van de steile straatjes in van het Albaicín’. (22) Fictie en werkelijkheid zijn hier in één zin
| |
| |
samengebracht, slechts gescheiden door een komma.
Dit kunstige ineengrijpen van het ‘echte’ en het ‘verzonnene’, van het gewone en het buitenissige zou je kunnen betitelen als een ‘collagetechniek’. De collage vindt zijn hoogtepunt in het verhaal over de ontvoering van prinses Brigida, hierna te noemen het ‘prinsesseverhaal’. De uitdaging aan de lezer is ongetwijfeld of dit verhaal ‘waar gebeurd’ is. Het volgt immers op de bij nader inzien niet echte ‘ontsnapping aan de bedelaarskoning’ en ‘opsluiting in de deegmachine’. De lezer heeft, na twee keer te zijn misleid, reden om achterdochtig te zijn!
Het prinsesseverhaal gaat uit van een paar realistische feiten. Zo is er de aankomst van de prinses uit Noorlandia(?) op het vliegveld van Granada, die op de televisie wordt verslagen. Meegedeeld wordt dat zij het Alhambra zal bezoeken (nb. de plaats waar zij ontvoerd wordt). In de kloostertuin tegenover het huis waar Andreas woont, staat een schuurtje (nb. de plaats waar de prinses door de ontvoerders verborgen wordt gehouden). Reeds in het begin van het boek wordt, als vooruitwijzing, verteld dat op de schuurdeur een bord is bevestigd met de tekst ‘BRANDGEVAARLIJK! GAS!’ (p.8, doorheen het boek wordt het opschrift herhaald). Het opschrift verwijst niet alleen naar het gevaar waarin Andreas terechtkomt wanneer hij de prinses bevrijdt (‘Brandgevaarlijk’), maar ook wellicht naar de aard van het prinsesseverhaal zelf: het is niet ‘echt’ (substantieel tastbaar) maar ‘verzonnen’ (‘gasvormig’). Nog een realistisch feit waaruit het prinsseseverhaal voortkomt is de man met de pet die door Andreas wordt gezien op het moment dat deze het schuurtje verlaat en door hem hoogst verdacht wordt gevonden. De associatie tussen de ontvoerde prinses en het schuurtje wordt gelegd via het verhaal over de ‘prinses die water slaat uit een steen’ en die in het schuurtje in de kloostertuin zou wonen, het verhaal dus dat Andreas aan zijn kleine broertje José vertelt. Andreas' broer Gabriël ziet bij het meeluisteren naar dit verhaal opeens de mogelijkheid, dat de ontvoerde prinses inderdaad in het schuurtje zit opgesloten. Alhoewel, er staat: ‘Op dat ogenblik wist ik wat Gabriël dacht’ (74); laat deze dubbelzinnige formulering zich niet ook lezen als dat Andreas op de gedachte komt dat het schuurtje de plaats is waar de prinses wordt gevangen gehouden
| |
| |
Illustratie uit De straat waar niets gebeurt van The Tjong Khing
| |
| |
en hij dat idee projecteert in de gedachten van zijn broer? Dus dat de afwikkeling van het prinsesseverhaal in zijn eigen hoofd plaatsvindt?
Het prinsesseverhaal is een opeenvolging van spannende en humoristisch vertelde gebeurtenissen. Ze zijn ook geloofwaardig verteld, ingebed als ze zijn in de alledaagse context van Andreas' leven, zoals de lezer dat inmiddels heeft leren kennen. De gebeurtenissen culmineren in een televisiereportage waarin Andreas en Gabriël de helden zijn en ook vader en moeder worden geïnterviewd. Beschreven wordt hoe het gezin en buurvrouw Lu met haar vriend de avond daarop de reportage op de tv bekijken. Deze beschrijving is heel realistisch: zo heeft vader in het interview het waaghalzerige gedrag van zijn jongens afgekeurd en Andreas ziet zijn vader bij het horen van zijn eigen uitspraken ‘grimmig’ (instemmend) kijken. Op dit moment lijkt het prinsesseverhaal echt te zijn gebeurd. Bovendien ontvangen Gabriël en Andreas elk als dank per post een gouden horloge, dat moeder overigens zorgzaam in de linnenkast opbergt, ‘voor later’.
Andere aanwijzingen pleiten tegen de realiteit van het prinsesseverhaal. Het valt op dat Andreas nogal eens moe is vlak voor zich een nieuwe ontwikkeling in het avontuur voordoet. Zo zit hij bij Lu voor zich uit te soezen vlak voordat hij met Gabriël het klooster binnendringt. En net vóór de televisiereportage waarin hij als held wordt gevierd, voelt Andreas zich zo moe ‘alsof ik niet over een muur van drie of vier meter was geklommen, maar over de hoogste top van de Sierra Nevada (..)’ (112). Zo'n vermoeidheid deed zich ook al gelden voorafgaand aan de fantasie over de ‘opsluiting in de deegmachine’: ‘Ik denk dat ik toen door al dat lawaai een beetje in slaap ben gevallen’ (64) Die gebeurtenis bleek, zoals gezegd, een koortsdroom te zijn geweest.
Een andere aanwijzing zit in de distantie waarmee Andreas, als verteller, het verhaal over de ontvoering van prinses Brigida afrondt: ‘Nu zal ik eerst even gauw vertellen hoe het na die nacht verder ging’ (111). In feite volgt dan het verhaal van de triomf van de redders van de prinses. Het is natuurlijk psychologisch gezien ongelofelijk dat een kind zo nonchalant over zijn
| |
| |
eigen heldendaden spreekt.
De conclusie uit het voorgaande is dat over het prinsesseverhaal niet eenduidig kan worden gezegd of het in de vertelling als ‘waar’ of als ‘onwaar’ wordt gepresenteerd. De wijze waarop het geloofwaardig in de vertelling is ingebed, is even geraffineerd als de wijze waarop het de lezer tot achterdocht stemt.
| |
II
Dit spel met fictie en werkelijkheid wordt niet vrijblijvend gespeeld. Het figureert binnen de centrale thematiek die zich in vragende vorm alsvolgt laat formuleren: welke gebeurtenissen, verzonnen of niet, zijn de moeite waard om verteld te worden? Pelgrom's antwoord op deze vraag is dat het die gebeurtenissen zijn die door de verteller als betekenisvol worden ervaren. Of die gebeurtenissen intussen reëël of verzonnen zijn, is aan die ervaring volkomen ondergeschikt. De gehanteerde collagetechniek waarin fictie en werkelijkheid in elkaar overlopen, illustreert deze opvatting.
Op dit punt wijkt mijn interpretatie af van die van Bregje Boonstra (1992). In haar essay over Pelgroms oeuvre noemt zij DSNG ‘een soort geloofsbelijdenis’ met de strekking: ‘de realiteit haalt het nooit bij je verbeelding’. De suggestie dat in de vertelling ‘realiteit’ en ‘verbeelding’ tegenover elkaar staan, lijkt mij onjuist. Ik zal proberen aan te tonen dat Pelgroms opvatting erop neerkomt dat in het perspectief van de subjectieve verwondering het onderscheid tussen het ‘echte’ en het ‘verbeelde’ er niet toe doet.
Alvorens echter in te gaan op deze centrale thematiek, wil ik kort, in iets ander perspectief, terugkomen op de verhouding tussen fictie en werkelijkheid, zoals die in DSNG wordt geproblematiseerd. Het gaat hier om de vraag naar de ‘echtheid’ van ‘echte gebeurtenissen’, preciezer: om het motief van schijn en werkelijkheid.
Enkele malen duikt dit motief in de vertelling op. Een voorbeeld is de naam van de straat waar Andreas woont. ‘Onze straat heet Ninos Luchando. Dat betekent Vechtende Kinderen,
| |
| |
wel en wee die langzaam maar zeker de vorm van vriendschap begint aan te nemen. Het is ook tussen hen dat zich het begrip ‘missen’ zo prachtig ontvouwt. Natuurlijk is het de eekhoorn die met missen begint, ook al weet hij niet precies wat dat is. Met een denkbeeldige grote hand wenkt hij de mier naar zijn boom. In een volgend stadium stelt de mier voor om proefondervindelijk vast te stellen of ze elkaar zullen missen. Dat je iemand zult missen staat namelijk niet vast, je kunt elkaar ook vergeten. De eekhoorn begon hem onmiddellijk te missen. ‘Mier,’ riep hij, ‘ik mis je!’ Zijn stem kaatste heen en weer tussen de bomen. ‘Dat kan nu nog niet!’ zei de mier. ‘Ik ben nog niet eens weg!’ Ook buiten het dierenbos vind je deze gedachte terug, in de bundel Een langzame val. Een man maakte zich los uit beslommeringen en dacht:/ er moet iemand zijn die mij begrijpt/ en mij met deernis ziet vertrekken.
Het dier dat zich overigens het duidelijkst met uiterlijke kenmerken profileert, is de boktor. Hij is de enige wiens naam naar de werkelijkheid verwijst: je kunt er de aanspreektitel van de patiënten in horen. De boktor heeft dan ook een wachtkamer, waar dieren komen omdat ze moe van zichzelf zijn of omdat ze zichzelf raar vinden. Hij spalkt een gebroken reuk, heeft verstand van pijn en maakt alle dieren beter, al waren zij nog zo ernstig gewond, ziek of dood. Door deze schrijfader stroomt onmiskenbaar artsenbloed.
Het meest constant en herkenbaar is Tellegen in zijn schrijfwijze en woordgebruik. Alles is klein en weloverwogen opgetekend. De verhaaltjes vallen meestal met de deur in huis, met een terloops soort mededeling die klinkt alsof het de gewoonste zaak van de wereld betreft: Op een ochtend werd de eekhoorn wakker en was iedereen weg en Toen de eekhoorn op een ochtend langs de rand van het bos liep zag hij een taart staan, tussen de seringen. Als afronding is iedereen terug in ruststand, een status quo die soms bevestigd wordt met letterlijk dezelfde formulering: Nog lang zaten zij zwijgend bij elkaar of In de verte zong de lijster. Voor woorden als traag, langzaam, stil, ernstig en zwijgend, voorzichtig heeft de schrijver een knipkaart en hij is ook erg gesteld op een flardje natuurbeschrijving. Dunne nevels maakten zich voorzichtig uit de struiken los en slingerden langzaam tussen de bomen door het bos in.
De toon is in hoofdzaak laconiek, wat maakt dat de lezer, althans deze lezer, soms hardop in de lach schiet. Tijdens het zingen van een lied eet de mug zijn muts op en dan staat er: Toen de muts op was, was het lied uit. De olifant stort door het dak bij de waterslak, die vervol- | |
| |
waardig ‘iets’ is inderdaad een verwonderlijk gebeuren: op een dag trekt een wolk over de stad waaruit niet alleen regen valt maar waaruit ook talloze kikkers naar beneden tuimelen. Het hele gezin en Lu en haar vriend staan voor het huis in de regen en proberen, door en door nat, de kikkers op te vangen. En het boek besluit aansluitend op de eerste zinnen: ‘Want dit is wat ik vertellen wou toen ik met dit verhaal begon. Ik wou vertellen hoe het was toen ik op een dag wist dat er ook bij ons, in Ninos Luchando, iets kan gebeuren’.
In de vertelling zijn dus veel verhalen verzameld, maar ze culmineert naar dit ene verhaal over de kikkerregen, waar het eigenlijk om begonnen is: een ‘waar verhaal’ dat wonderlijk is. Opmerkelijk hierbij is dat het eerder besproken, qua werkelijkheidsgehalte ambigue prinsesseverhaal behoort tot een verhaaltype dat juist Andreas' opvatting weerspiegelt: het is het soort avonturenverhaal dat evident verzonnen lijkt. Bijna aan het einde van het boek nu denkt Andreas ‘hardop’ na wat hij het eerste zal vertellen: ‘Eerst vertellen wat er gebeurde na die nacht toen we prinses Brigida over de muur hielpen (..) Of zal ik eerst vertellen wat er in Ninos Luchando gebeurd is en waar ik een verhaal over wou schrijven?’ (110) En dan volgt allereerst een eerste versie van het verhaal ‘Regen van kikkers’ en daarna de afloop van het prinsesseverhaal. Kennelijk stemt Andreas tenslotte dus in met Lu's opvatting dat verhalen vertellenswaard zijn als ze verwondering wekken.
| |
Besluit
In het eerder genoemde essay schrijft Bregje Boonstra dat de verhaalopbouw de zwakke plek is in Pelgroms schrijverschap. Alleen Kleine Sofie en Lange Wapper beschouwt zij als ‘een mooi rond verhaal, dat toewerkt naar een duidelijk einde’. Het is duidelijk dat DSNG een minder conventionele structuur heeft dan dit geprezen boek. Maar de conclusie dat (ondermeer) DSNG een zwakke verhaalopbouw heeft, onderschrijf ik allerminst -dat zal uit het voorggaande duidelijk zijn.
Wie een vertelling de titel meegeeft De straat waar niets ge- | |
| |
beurt’, provoceert de lezer. In het algemeen is immers de verwachting van de lezer dat er in een boek wèl iets gebeurt, iets dat hem zal boeien of ontroeren of aan het denken zal zetten. De aankondiging dat er niets zal gebeuren staat haaks op die conventionele leesverwachting. Lezers die de titel als een uitdaging voelen, zullen ontdekken dat de titelkeuze karakteristiek is voor de opbouw van het verhaal. Hun verwachtingspatroon wordt stelselmatig doorbroken door het complexe en subtiele samengaan van uiteenlopende verhaalwerkelijkheden en door het verdoezelen van de grens tussen fantasie en werkelijkheid. Daarbij wordt steeds geappelleerd aan de literaire competentie van de jonge lezer. De fictieve gebeurtenissen zijn ontleend aan het type verhalen dat hij leest: de legende, het kerstverhaal, het avonturenverhaal, het griezelverhaal en het misdaadgenre. Juist door deze dynamische ordening van de verhaalgebeurtenissen slaagt Els Pelgrom erin om haar opvatting van literatuur waarin ‘verwondering’ doorslaggevend is, niet alleen mee te delen maar tegelijk te demonstreren, ook voor jonge lezers.
De veronderstelling dat de jeugdliteratuur ‘enkelvoudig’ is, is niet alleen generaliserend maar lijkt ook te impliceren dat eenduidigheid en uitputtendheid van interpretatie inherent zijn aan het genre. Ik heb de indruk dat deze veronderstelling door veel literaire critici van het volwassenengenre wordt gedeeld. Maar in ‘De straat waar niets gebeurt’, waarin de verwondering de verhalen in het verhaal regisseert en aldus een verscheidenheid aan mogelijke interpretaties uitlokt, geeft Els Pelgrom een bewijs van de literaire kracht van het genre van dejeugdliteratuur.
Els Pelgrom: De straat waar niets gebeurt. (ill. The Tjong King). Amsterdam: Querido, 1986.
Harry Bekkering: Jeugdliteratuur in historisch perspectief. Maar welk? in: Documentatieblad Kinder- en Jeugdliteratuur, 1993 (7) 25 [symposiumbundel ‘Literatuur zonder leeftijd’]
Bregje Boonstra: Wat er in het leven te koop is. Het werk van Els Pelgrom. in: Ons Erfdeel 5/1992 |
|