[Nummer 25]
Inleiding
Joke Linders & Harry Bekkering
Symposia en congressen spelen in de ontwikkeling van de kinder- en jeugdliteratuur een bijzondere rol. Als we het eerste naoorlogse congres plaatsen naast dat van vandaag zien we een aantal opvallende veranderingen.
Waar men zich in 1951 nog voornamelijk zorgen maakte over de vervlakking van de jeugd en zich afvroeg welke rol kinderen jeugdboeken daarin konden spelen, eisen onderzoekers, schrijvers, critici en uitgevers van kinderboeken anno 1992 meer aandacht van haar Literaire broers en zusters.
Het congres Boek en Jeugd van 1951 was georganiseerd door de overheid in samenwerking met vertegenwoordigers uit de jeugdcultuur. Onderwerp van gesprek was de waarde van het goede jeugdboek in de opvoeding van de jeugd en de kwaliteit van de jeugdliteratuur in die dagen. Twee dagen praten resulteerde in meer aandacht voor jeugdlectuur in het onderwijs en indirect in de oprichting van de Dienst Boek en Jeugd, het informatieen documentatiecentrum voor kinderliteratuur in Den Haag.
Op de congressen van 1961 en 1963, georganiseerd door de CPNB, in Amsterdam en Delft, speelde de noodzaak van leesbevordering nog altijd een grote rol, maar werd ook gesproken over de vraag of kinderliteratuur als kunst beschouwd kan worden. Professor J.G. Bomhoff, hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap te Leiden, erkende wel dat het kinderboek zijn oorsprong heeft in de literatuur, maar zag geen kans daar literaire maatstaven op toe te passen. Want de meeste kinderboeken zijn onvolkomen en bieden kinderen emoties waarop schoonheidswaarden niet makkelijk kunnen worden toegepast. Kinderen hebben daar nog geen oog voor, zij missen de innerlijke distantie die nodig is voor esthetische perceptie. Anne de Vries sr. zag geen wezenlijk verschil tussen een goed kinderboek en een roman voor volwassenen. De schrijver van het kinderboek is alleen