kunnen werken. De gedachten gingen in de richting van een boek dat beginnende studenten daarvoor voldoende basis kon verschaffen. Bovendien werd er rekening gehouden met studenten van diverse opleidingen. Het boek moest geschikt zijn voor zowel studenten aan de Pabo, de BDI als het HBO-J en de lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs.
De plannen waren aanvankelijk nóg uitgebreider: naast het basismateriaal zouden er vervolgens verdiepingsmodulen beschikbaar gesteld moeten worden voor die studenten die meer en iets anders wilden dan het basispakket te bieden had.
In de praktijk bleek echter alleen het eerste haalbaar; dat werd het boek Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk, uitgegeven door Wolters-Noordhoff, dat inmiddels op een groot aantal opleidingen gebruikt wordt.
De werkgroep-HBO heeft haar doel dus deels bereikt en verzelfstandigde zich al doende tot redaktiekollektief van het genoemde leerboek. Het is jammer dat de verdiepingsmodulen niet gerealiseerd konden worden. Commercieel bleek dat voor de uitgever niet aantrekkelijk te zijn, omdat de markt van voornamelijk HBO-studenten daarvoor te klein is. Maar het werken in de werkgroep heeft wel tot zichtbaar resultaat geleid.
Wat de positie van het vak kinder- en jeugdliteratuur in het HBO betreft: enerzijds heeft het vak de woelingen van de fusies redelijk doorstaan en vinden veel Neerlandici het vak erg belangrijk, anderzijds slokt de ruimte voor de eigen taalvaardigheid van de studenten een steeds groter deel van het lesrooster op en dat kan ten koste gaan van de kinder- en jeugdliteratuur.
Daarnaast liggen er nog een aantal andere onderwerpen die te maken hebben met jeugdliteratuur en onderwijs die dringend aangepakt moeten worden. Zelf hebben we in de loop van de jaren gedacht aan de verschillende groepen mensen voor wie het lezen van fictie op dit moment geen erg stimulerende aktiviteit is, bijv. omdat de boeken voor hen ontbreken of te moeilijk zijn.
Te denken valt aan de erkende probleemgroepen als LBO-