| |
| |
| |
Ondeugende Kinderen
Willem Wilmink
Het werk van Annie Schmidt, zo wordt wel eens beweerd, is een reactie op alle bravigheid en zoetigheid van daarvoor. Als je aan Rie Cramer denkt, lijkt dat wel te kloppen, maar er waren ook vóór Annie Schmidt al ondeugende kinderen. Vraag het maar aan Zwarte Piet, die er heel wat in de zak heeft gestopt, toen dat pedagogisch nog verantwoord was. We hebben zelfs onze klassieke ondeugende volwassenen, zoals Tijl Uilenspiegel, Reinaard de Vos, in andere culturen de kantjil en Anansi. En laten we ook Jan Klaassen niet vergeten: een figuur waar ieder kind gek op is, omdat goede eigenschappen hem ontbreken en geen ouder dus kan zeggen: Neem een voorbeeld aan Jan Klaassen! De meest criminele Jan Klaassen-figuur is zonder twijfel Punch, echtgenoot van Judy, een man die zijn krijsende baby van driehoog uit een raam gooit en daarvoor moet hangen. Maar hij laat de beul vóórdoen hoe dat in zijn werk gaat, it's my first hanging, verduidelijkt hij, en hangt vervolgens de beul op.
Meisjes zijn in de literatuur wat minder ondeugend dan jongens, maar daar zijn uitzonderingen op. Toen in de achttiende eeuw de mythologische en theologische mist een beetje optrok, en de mensen weer konden zien waar ze echt mee bezig waren, was daar de schrijfster Belle van Zuylen. In De edelman (1762) gaf zij een stukje eigen biografie en beschreef ze hoe ze zich liet ontvoeren uit vaders kasteel, door een minnaar die zich op stand noch rang kon beroemen. Ze wil uit een raam op de begane grond springen, maar daaronder ligt een plas modder die haar prachtige jurkje zou kunnen bespatten:
Dan gaat ze weer naar haar venster toe en bemerkt, nu ze de plek aandachtiger onderzoekt, dat juist daar waar ze naar bene-
| |
| |
den moet de regen van die dag is blijven staan in een holte. Die moet gevuld worden, maar waarmee? Julie kijkt om zich heen en denkt plotseling aan de portretten van haar voorvaderen. ‘Ah, iets zult ge dan toch nog voor mij gedaan hebben!’ roept ze lachend en klimt op een stoel om Jean François Alexandre d'Arnonville van de muur te halen. Zij laat overgrootvader in de modder vallen en omdat een enkele niet genoeg lijkt, wordt hij gevolgd door een tweede en een derde. Julie had nooit vermoed dat voorvaderen van zoveel nut kunnen zijn (...) en zo springt Julie naar beneden op het gezicht van een voorvaderlijk schilderij dat onder haar voeten scheurt.
Heel dikwijls verontschuldigen de boosdoeners zich met een het ging vanzelf, ik kon er eigenlijk niks aan doen. Zo haalde mijn vriendje Gerrit-Jan eens twee enorme sinaasappels uit een auto en legde er twee mandarijntjes voor in de plaats. Ze zien er zo lekker uit, zei hij, en de eigenaar zal wel denken dat zijn fruit gekrompen is. Iets dergelijks is het geval met Cornelis in Van Alphen's prachtige gedicht Het gebroken glas.
Cornelis had een glas gebroken
Schoon hij de stukken had verstoken,
Hij had een afschrik van te liegen,
En zou hij nu Mama bedriegen,
Terwijl ik bezig met paletten
Vloog mijn volan, door 't fors raketten,
In Jan van Beek van de onvolprezen J.B. Schuil komt een leraar Nederlands voor die de r niet kan zeggen en daarom met ondoorgrondelijke jongenslogica de Pierewiet genoemd wordt. Als nu aan Jan verzocht wordt om, met inachtneming van de voor- | |
| |
drachtslessen van die leraar, een gedicht van Borgers voor te dragen, wat kan Jan er dan aan doen dat hij de Pierewiet verrast met:
Nu just dan eindelijk het juwe Noojden ...
Bij Annie Schmidt van hetzelfde laken een pak:
In Bemmelekom, in Bemmelekom,
daar viel vandaag de toren om,
De koster is aan het hollen gegaan
en als de koster dat niet had gedaan,
dan had hij warempel de torenhaan
Maar Gerritje zegt: Het was heus niet mijn schuld,
het ging zo vanzelf met die kattepult
en: of je hem niet verklappen zult...
Dat moeten we hem beloven.
Zo vernielt Pietje Bell het horloge van een buurman, denkend dat de toverspreuk die hij van een goochelaar gehoord heeft het weer heel zal maken.
Bij Minoes van Annie Schmidt, over het meisje dat vroeger een kat is geweest, gaat het al niet anders:
‘Het doet mij genoegen dat u allen in zo groten getale bent gekomen...’, zei meneer Ellemeet. Terwijl hij sprak hield hij zijn autosleuteltje in de hand. Hij liet het zachtjes heen en weer bungelen boven het tafeltje. Tibbe keek naar Minoes en zag tot zijn schrik dat haar ogen heen en weer gingen net als bij een tenniswedstrijd. Ze luisterde helemaal niet, ze keek alleen geboeid naar het zwaaiende sleuteltje, precies als een kat die iets ziet bewegen. Straks geeft ze er een klap tegen, dacht Tibbe en
| |
| |
hij kuchte een keer hard, maar ze lette er niet op. ‘...Velen onder ons hebben bij meneer Smit in de schoolbanken gezeten...’, ging de spreker door. ‘En wij allemaal...’ Pats. Met een klap kwam het gehandschoende pootje van Minoes op het sleuteltje dat kletterend op het tafeltje viel.
Hoe eigenzinnig en in zichzelf besloten kinderen kunnen zijn, laat Annie Schmidt zien in de eerste strofe van haar gedicht December in de stad:
Er zat een wollen kindje in de trem
met wollen voetjes op de bank te spelen.
Hij had een prentenboek, met drie kamelen.
Kamelen in de sneeuw. Het was van hem.
Die eigenzinnigheid kan tot pedagogische problemen leiden: Pinocchio wil niet leren, Soep-Hein wil zijn soep niet eten en Ubbeltje van de bakker wil niet slapen. Annie Schmidt lost die kwesties anders op dan auteurs als H. Hoffmann of Carlo Collodi. Soep-Hein (uit Piet de Smeerpoets, naar Der Struwwelpeter van H. Hoffmann, 1845):
Hein was gezond gelijk een visch,
En dik en vet, - en rood en frisch;
Maar hij wil zijn soep niet eten en hij heeft zijn koppigheid van niemand vreemd, want zijn ouders geven hem niks anders:
De stijfkop was den vierden dag
Zoo dun gelijk een spinnerag;
Hij woog niet zwaarder dan een lood;
En op den vijfden was hij - dood!
Daarbij dan een illustratie van Heins graf: een kruisje met een soepterrien ernaast.
Annie Schmidt geeft haar kinderen de ruimte die ze nodig hebben. Met Ubbeltje die niet slapen wil, loopt het geenszins
| |
| |
slecht af. Net alsof ze wil zeggen: wij, kinderen zijn nu eenmaal zo, wat zou je er tegen doen?
Dat kan toch niet, dat mag toch niet, wat is er aan de hand?
Klaas Vaak strooit hele handen vol en bergen vol met zand,
hij heeft nog nooit zoiets beleefd, nog nooit, nog nooit, nog nooit!
Hij heeft z'n hele zak met zand al over haar heen gestrooid.
Maar Ubbeltje van de bakker
In Pinokkio (Carlo Collodi, 1859) gaat de hoofdpersoon in plaats van voor een diploma te blokken naar speelgoedland en verandert daar tegelijk met zijn kwade genius en boezemvriend Lampepit in een ezel:
Toen hij ‘drie’ zei, namen de jongens allebei hun muts af en gooiden ze in de lucht. En toen gebeurde er iets dat onmogelijk lijkt als het niet echt was gebeurd. Pinokkio en Lampepit merkten namelijk dat ze allebei door hetzelfde ongeluk getroffen waren en in plaats van toen beschaamd en bedroefd te zijn, wenkten ze elkaar met hun oren en ten slotte braken ze, na duizend flauwe grapjes, in hartelijk gelach uit.
Soep-Hein is parodie. Dat hebben de kinderen door de eeuwen heel veel beter begrepen dan de pedagogen: er is natuurlijk geen ouder die zijn kind laat verhongeren omdat het geen soep lust, en ook de soepterrien bij het graf is geen realistische vermaning. De schrijver van Pinokkio maakt zich zo kwaad op zijn held dat het averechts werkt en we hoe langer hoe meer sympathie voor het ventje krijgen. Deze schrijver wil graag een moralist zijn, net als onze negentiende-eeuwse J.J.A. Goeverneur, die als volgt waarschuwt tegen liegen. Een kind schept op over een immens grote hond die het heeft gezien, maar de oom die naast hem wandelt, waarschuwt hem: dat bruggetje daar, dat is een leugenaarsbruggetje, daar zakken alle leugenaars doorheen. Waarop het kind zegt:
| |
| |
Neen, de hond was grooter,
Eerst had hij gezegd: groter dan een koe.
En toen vriendlief eindlijk
Vlak voor 't brugjen stond
Zei hij: ‘Oom, die hond was
Dat deed J.P. Heije dan anders. Kleine kinderen worden groot, zegt hij, en ook de leugens groeien mee.
Een klein, klein jokkentje,
Al was het nog zoo'n diefje,
Groeit tot een boozen gast.
Misschien heeft Goeverneur ook wel zoiets willen zeggen, maar hij laat de oom die tegen leugens waarschuwt zelf liegen, en helpt daarmee de moraal op een voor kinderen verrukkelijke wijze de mist in.
Er is een christelijke en er is een liberale moraal. De christelijke vinden we, als uitwas, in het jongensboek De broer van den meester van D. Menkens-Van der Spiegel. Een jongen is boos op zijn vriendje, vernielt 's nachts alle wortels in diens plantentuintje, en zet de planten dan weer zo neer dat er op het eerste gezicht niets aan de hand lijkt. Zwaar berouw volgt op deze zonde, die niets anders is dan een achterbakse streek zoals geen enkele jongen hem in z'n hoofd zou halen. De zeer christelijke Johann Sebastian Bach protesteerde al tegen deze vorm van Christendom, in zijn Weihnachts Oratorium:
Moet dan ieder levend wezen,
Lieve Heer, Uw naam wel vrezen?
Beven zelfs de bloemen mee?
Nee, u zegt het zelf toch! ‘Nee’.
| |
| |
Tegenover de christelijke moraal staat de liberale van ‘wie goed doet, goed ontmoet’. Pinokkio wordt achtervolgd door een hond die daarbij te water raakt:
Toen zijn kop weer boven kwam, puilden de ogen van de arme hond van angst uit zijn kop en blaffend riep hij: ‘Ik verdrink! Ik verdrink!’ ‘Crepeer jij maar!’ antwoordde Pinokkio uit de verte, want hij wist nu wel dat hij buiten gevaar was. ‘Help me, lieve Pinokkio...! Red me van de dood...!’ Bij deze hartverscheurende kreten kreeg Pinokkio, die eigenlijk een hart van goud had, medelijden en hij riep de hond toe: ‘Maar als ik je help en je red, beloof je me dan dat je me verder met rust zult laten en je me niet meer zult nazitten?’
Niet lang daarna wordt Pinokkio gevangen door een lugubere visser:
En opnieuw bekeek hij hem oplettend van alle kanten en zei ten slotte: ‘Ik begrijp het. Dat moet een zeekreeft zijn’. Beledigd dat hij voor een zeekreeft werd aangezien, zei Pinokkio driftig: ‘Loop rond...zeekreeft! Hoe durft u me zo te behandelen! U moet weten dat ik een marionet ben.’ ‘Marionet?’ antwoordde de visser. ‘Eerlijk gezegd, de marionet-vis is voor mij iets nieuws. Dat komt goed uit! Nu eet ik je nog veel liever op’.
Maar u begrijpt het: de grote hond komt Pinokkio redden, net op tijd, want Pinokkio is dan al van top tot teen gepaneerd.
En dan is er nog de moraal in de vorm van spijt die men van kattekwaad krijgt, door de mogelijke gevolgen ervan sterk te overdrijven. Je gooit een steen over een muur en kijkt nog dagenlang de krant door of er geen ongeval geschied is, of iemand gewond geraakt is. Zo slaat Jan van Beek iemand een blauw oog en ziet het kermend weglopende slachtoffer al voor zich als een totaal verkommerde oude blinde bedelaar. Ook dat aspect, van de overdrijving, vinden we in het gezicht over de toren van Bemmelekom. Maar niet met zoveel woorden, want Annie Schmidt is geen auteur die ons zo maar de les leest. |
|