Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 4
(1990)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
VakliteratuurDE HELE BIBELEBONTSE BERG De geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden onder eindredactie van Nettie Heimeriks en Willem van Toorn, Querido 1989 f 125,-
Zevenhonderdtien pagina's, waarvan tien voor inleidende schermutselingen als inhoud, motto, colofon; tweeënzeventig voor notenapparaat en register (onmisbare factoren in zo'n boek): en tweehonderdvijf met illustraties (die soms meer informatie geven dan de tekst). Dat resulteert in een dikke vierhonderd pagina's tekst voor het nieuwe standaardwerk over kinder- en jeugdliteratuur. Dat is twee keer zoveel als Daalder, het zo vaak verguisde, onvolledige maar nog immer onmisbare historisch kritisch overzicht. Want wie op zoek is naar jaartallen en andere concrete gegevens komt de beklimming van de nieuwe jeugdliteraire berg op minstens vermoeide benen en vaak een teleurstelling te staan. Wel drie pagina's over ‘Kruistocht in spijkerbroek’ waarvan een hele pagina voor een veel te uitvoerige samenvatting van de inhoud, maar geen gegevens over het jaar van verschijnen of het toekennen van een Gouden Griffel in 1974. Tweede poging: ‘Het boek van Ot en Sien’. Het register verwijst via Jetses, Ligthart en Scheepstra naar twee pagina's. Op pagina 441 een afbeelding van de Indische Ot en Sien en vermelding van het jaar van verschijnen in de bewerking van A.F.Ph. Mann, (het originele jaar van verschijnen ontbreekt) en op pagina 616 een vermelding binnen de uitgeefgeschiedenis van Wolters. Daalder geeft als jaar van verschijnen 1906. De Bibelebontse Berg maakt op pag. 443 een vluchtige sprong van ‘Ot en Sien’ naar ‘Jip en Janneke’ en vermeldt 1904-1905. Wat is waarom juist? Hoe konden deze verschillen ontstaan? Hoe verscheen Ot en Sien? Hoe werd het ontvangen? Een beschouwing over ‘Ot en Sien’ als de klassieke aanzet voor een hele reeks van tweetallen in onze kinderletteren (Jip en Janneke, August en Roosje, Saskia en Jeroen, Hannes en Kaatje, Tommie en Lotje) ontbreekt. Wel wordt iets gezegd over het beschrijven van kinderen in een realistische toonzetting zoals Afke's tiental, Lijsje Lorresnor, Wim en Madelief van Guus Kuijer. Meer dan een toevallige vergelijking - een soort bindmiddel eigenlijk - is het niet. Maar als ik zo door ga, ontaarden inleidende vragen over de bruikbaarheid van ‘De hele Bibelebontse Berg’ in een complete controle en dat kan nooit de | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
bedoeling zijn. In deze bespreking van ‘De hele Bibelebontse berg’ wil ik de volgende vragen aan de orde stellen:
Voor hen die haast hebben:
1. Van een handboek over kinder- en jeugdliteratuur verwacht ik dat het die kinderliteratuur voorziet van handen en voeten, maar vooral van een gezicht, met als het even kan ook nog een aardig kleedje aan. Welnu. Met dat kleedje zit het wel goed. Glanzend papier, schitterende stofomslag met stempelopdruk op de harde kaft, prachtig gebonden, boeiende plaatjes, kortom chique vormgeving. Ook inhoudelijk ziet de garderobe er aardig uit. Dat de Donatus zo'n zeshonderd jaar gebruikt is, vond ik op zijn minst onthullend. De inventarisatie van Buijnsters van wel eenendertig soorten uitgaven voor de jeugd in de achttiende eeuw werpt een nieuw licht op die altijd door Van Alphen beheerste periode. En de typografische krullen van Reinold Kuipers vormen een introductie op een voor mij bijna onbetreden gebied, dat van de boekverzorging. Het gezicht van de jeugdliteratuur heeft in BB duidelijker trekken gekregen doordat veel medewerkers nieuw onderzoek hebben verricht. (Wie wat deed, is niet in alle gevallen duidelijk). Natuurlijk, Van Oostrom moet in zijn beschouwing over de Middeleeuwen nog dikwijls zijn toevlucht nemen tot modale woorden en zinsneden. Er zijn tenslotte nauwelijks overgeleverde bronnen. Maar binnen die beperking levert hij een geloofwaardig relaas over het schoolse boek en wat kinderen langs die weg gehoord en gelezen kunnen hebben. Er blijven nog genoeg vraagtekens over en het begrip kind en literatuur is behoorlijk opgerekt, maar zijn visie is tenminste een aanvulling op de romantische schets van Daalder van kinderen rond het haardvuur. De handen en voeten lijken mij het minst uitgewerkt. Want over de relatie | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
tussen literatuur voor kinderen en die voor volwassenen wordt nauwelijks iets gezegd. En de relatie tussen het kinderboek als pedagogisch product, respectievelijk resultaat van tijdgeest en opvattingen komt niet systematisch aan bod. Maar er is, zeker voor wat betreft de vroege eeuwen, veel geïnventariseerd en chronologisch beschreven.
2. Bevat de BB ‘De’ geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen? Geenszins. Vlaanderen is een hoofdstuk apart. Een erg saai hoofdstuk, ongetwijfeld vol interessante gegevens, maar die kan ik er door de kleurloosheid niet uithalen. De vijftiende tot en met de negentiende eeuw is min of meer chronologisch benaderd, alhoewel daar in de negentiende eeuw al iets genre-achtigs aan wordt toegevoegd. In ieder geval bevatte dit hoofdstuk veel cijfermateriaal: 9000 kinderboeken waarin de categorieën didaktisch en moralistisch de hoofdmoot vormen, aardige gegevens over de rol van uitgevers en schrijvers en de veranderingen in het produktieproces, maar slechts weinig nieuws ten aanzien van de bekende kinderboeken en hun scheppers. In dat opzicht is het nauwelijks afwijkend van Daalder en zeker minder boeiend dan een Engelse pendant ‘Childhood's Pattern’ van Gillian Avery. De grootste aarzeling voor het toekennen van het predikaat ‘geschiedenis’ geldt uiteraard de twintigste eeuw. Fees Fens verdedigt in zijn essay ‘Achter de berg’ de door Holtrop en Bekkering gevolgde methode van beschouwingen per genre als het enig mogelijke antwoord op de chaos van het gigantische aanbod. Daar zou mee te leven zijn, als deze methode tenminste enig licht had gebracht in die chaos. Maar dat valt zeer te betwijfelen. De aanpak van Harry Bekkering is zo anders dan die van Aukje Holtrop dat er alleen maar meer moeilijkheden zijn ontstaan. Bekkering baseert zijn conclusies op wetenschappelijke studies van studenten, vergelijkt en beargumenteert, maar lijkt zelf weinig standpunt te hebben. Holtrop schrijft bevlogener, directer, maar verzuimt herhaaldelijk de argumenten voor haar journalistieke oordeel te geven. In ieder geval ontbreekt door de genre-benadering een visie op het werk van Diekmann, Rutgers van der Loeff, Annie M.G. Schmidt, Tonke Dragt, Guus Kuijer om maar een paar auteurs te noemen en worden van de jongere generatie Veronica Hazelhof, Jan de Zanger, Dolf Verroen, Rindert Kromhout en Trude de Jong niet eens genoemd. Het andere hoofdstuk over de twintigste eeuw had, aangevuld met essays over andere onderwerpen (prentenboeken, schoolboeken, non fictie, eerste leesboekjes, als aparte uitgave een uitstekende basis kunnen vormen voor geschiedschrijving. Maar in die geschiedschrijving zelf hoort in ieder geval een | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
afgewogen oordeel over de grote schrijvers van die eeuw, een schets van hun gehele werk, de invloed daarvan op anderen en mogelijkerwijs iets over de receptie. Het hap snap vermelden van een aantal titels bij diverse genres is domweg niet voldoende, zeker niet als dat voor een groot deel bestaat uit een samenvatting van de inhoud. Aan het wetenschappelijke karakter van dit hoofdstuk is tekort gedaan, omdat beide auteurs het niet nodig achtten een notenapparaat toe te voegen. Waarom niet. blijft onduidelijk. Op het front van verantwoording van of toelichting op de werkwijze hadden de beide eindredacteuren zich gerust wat meer moeite mogen geven. De nadruk op de poging tot geschiedschrijving is sympathiek en terecht, maar ook onbevredigend. Zeker als de flaptekst - maar ook elders zijn daar sporen van - ronkt van uitdrukkingen als ‘voor het eerst een beeld geven’, ‘alle tijdperken behandeld’, ‘voor het eerst beschouwd vanuit literair-historisch oogpunt’, ‘een keur van specialisten’ en veel op de borst klopperij van Querido door middel van een overdaad aan Querido-illustraties, geciteerde Querido-auteurs en lof voor de vormgeving van de Querido-boeken. Waarmee ik tevens de discutabele aanpak van BB (vraag 3) heb toegelicht.
4. Goed ogend vind ik BB nog steeds, al zijn sommige prenten wel erg grijs en is het ontbreken van enige kleurillustraties, zeker na de feestelijke en kleurrijke folder, erg teleurstellend. ‘The treasures of childhood’, had die wel en kostte toch maar f 75,- Nuttig vind ik het ook, omdat het veel speurwerk voorkomt en aangeeft waar de lacunes liggen.
5. Van het hoofdstuk van F.P. van Oostrom, ‘Leren lezen en luisteren in klooster, stad en hof’ genoot ik omdat het zeer leesbaar is en aardige anecdotes bevat. Het hoofdstuk van P.J. Buijnsters maakte indruk vanwege de overstelpende hoeveelheid feiten die hij dankzij een nauwgezet en inspirerend onderzoek boven tafel kreeg. (Het verslag van zijn zoekwerk is bloedstollend). En Tine van Buul beviel me omdat haar hoofdstuk over het kinderboek in de reclame weinig pretentie heeft maar veel toevoegt aan de standaard naoorlogse kinderliteratuur. Want vormen Prelientje, Floddertje en Pijpje Drop niet juist de basis voor de gemeenschappelijke literaire ervaringen van de huidige generatie kinderboekenmakers?
De conclusie na dit alles, -voor feitelijke gegevens dient u de vierhonderd pagina's zelf te lezen, is dat ‘De Hele Bibelebontse Berg’ een rijk, mooi vakboek | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
is waarop van alles aan te merken valt. Dat is prettig, want zuinig doen is ons uit het Calvinistische hart gegrepen. Het betekent ook dat er nog genoeg werk ligt voor anderen.
Joke Linders
Ik heb het wel in jouw stem gehoord Helma van Lierop-Debrauwer Delft, Eburon, 1990 (proefschrift Rijk suniversiteit, Leiden).
De afgelopen 10 jaar is de aandacht van onderzoekers voor het gedrag dat mensen t.a.v. leesmateriaal vertonen sterk toegenomen. De cognitieve psychologie heeft, over een lange periode, een sterke traditie opgebouwd van onderzoek naar de aard van het leesproces. De uitbreiding van de aandacht die ik signaleer betreft de tijdsbesteding aan het lezen en het keuzegedrag dat kopers en leners van boeken vertonen. Men probeert de factoren te bepalen die op de genoemde vormen van gedrag van invloed zijn, de mate van die invloed en de onderlinge samenhang tussen deze factoren. Een aantal problemen waar dit onderzoek mee kampt heb ik elders beschrevenGa naar voetnoot(1.).
Het besteden van tijd aan lezen is een vorm van cultureel gedrag, het is het resultaat van scholing. Volgens velen dient het (basis)onderwijs niet alleen een goede leesvaardigheid aan te brengen, maar ook de leerlingen te motiveren tot zelfstandig en intensief leesgedrag. Het onderwijs behoort hun plezier in het verwerven en verwerken van leesmateriaal bij te brengen. Bourdieu heeft er bij herhaling op gewezen dat het succes waarmee een leerling binnen de school vaardigheden verwerft nauw samenhangt met de mate waarin hij of zij deze vaardigheden al in het gezin waarin hij of zij opgroeide heeft aangeleerd. Deze opvatting is zeker van toepassing op het ontstaan van een positieve houding t.o.v. het lezen. Voorzover het onderwijs de taak kan of moet nakomen leerlingen tot enthousiaste lezers te maken, is het succes waarmee deze taak wordt verricht, sterk afhankelijk van het ‘klimaat’ dat in het gezin heerst omtrent het lezen en van de manier waarop men kinderen in contact brengt met leesmateriaal. Wat er op dit punt in gezinnen gebeurt is in hoge mate onbekend. De dissertatie van Helma van Lierop is een poging om enigszins in deze leemte te voorzien. Het boek wil een beschrijving geven van patronen van ‘litaraire socialisatie’ en het gezin (37) en | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
van de factoren die deze patronen, en het effect ervan, beïnvloeden. Zij richt haar aandacht op de wijze waarop met literaire teksten wordt omgegaan (36); de niet-literaire verbale interactie in het gezin (de wijze waarop eigen belevenissen worden verteld) wordt bezien in haar relatie tot literaire socialisatie. De kern van het onderzoek is het verslag dat, via participerende observatie, de wijze beschrijft waarop ouders in 4 Nederlandse middenklasse gezinnen hun kinderen met leesmateriaal confronteren - verschillende varianten van voorlezen, de gang naar de bibliotheek, etcetera. Zo ontstaat er een beeld van het literaire klimaat in deze gezinnen (hfdst. 4). Dit beeld wordt afgezet tegen de wijze waarop de school leerlingen met teksten laat omgaan. Twee enquêtes, gehouden vóór de gezinsobservaties, moesten de onderzoekster uitsluitsel geven over de activiteiten die werden ondernomen en over de factoren die vormgeven aan het literaire klimaat in het gezin. Om welke factoren gaat het? Uit de eerste enquête komt volgens de onderzoekster naar voren dat de ‘formele’ of ‘funktionele’ kijk van de ouders op lezen effect heeft op de manier waarop zij omgaan met het lezen van de kinderen. De ('formele') gerichtheid op aspecten van het leesproces leidt tot interesse óf de kinderen lezen en het doen van leesoefeningen; praten over de inhoud van boeken zou minder voorkomen. Bij ouders met ('functionele') belangstelling voor de sociale emotionele factoren van lezen zou dit omgekeerd zijn. Ouders met een ‘funktionele’ kijk op lezen zouden zich actiever bezighouden met het lezen van hun kinderen dan ouders met een ‘formele’ visie (56). De enquête-resultaten geven geen sterk verband aan tussen de sociaal-economische status van de ouders, met name de culturele hulpbronnen waarover de ouders beschikken, en hun visie op het lezen (57, 72 cc.). De tweede enquête had tot doel uitsluitsel te geven over de vraag of één- of twee-oudergezinnen verschillen in de mate waarin leesaktiviteiten worden ontplooid met kinderen. De zwaardere taakbelasting van de één-ouder zou tot verschillen kunnen leiden met tweeoudergezinnen wat betreft de frequentie en de duur van het voorlezen. Het geringere inkomen dat één-oudergezinnen door de bank genomen genieten zou ook tot een andere rol leiden dan de één-ouder in het ‘literaire socialisatie-proces’ dan bij twee-oudergezinnen het geval is. De enquête-resultaten bevestigden de genoemde verschillen. De leesfrequentie van de ouders, het aanbod van kinderboeken en strips, het lidmaatschap van de Openbare Bibliotheek en de kijk van de ouders op de functie van lezen voor kinderen zouden echter niet verschillen tussen de twee typen gezinnen (96). | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
De resultaten van de participerende observatie wijken op een aantal punten af van de gegevens uit de enquête. Zoals verwacht betekent de betrekkelijke sociaal-economische homogeniteit van de 4 middenklasse gezinnen niet dat er grote overeenkomsten bestaan tussen de manieren van ‘literaire socialisatie’. Vrij verrassend scoort het één-oudergezin niet lager dan de twee-oudergezinnen op de punten voorlees-frequentie, voorlees-duur en aanbod van kinderboeken. Volgens de auteur komen de waargenomen verschillen vooral voor rekening van de reactie van de ouders op specifieke sociaal-economische omstandigheden en van hun kijk op het lezen die bepaald zou zijn door de ‘literaire socialisatie’ die zij op hun beurt van hun ouders hebben ontvangen. Het zesde hoofdstuk gaat de verschillen na tussen ‘literaire socialisatie’ in het gezin en op school. De conclusie luidt dat de overeenkomsten en verschillen tussen scholen onderling en gezinnen samenhangen met de houding tegenover het belang van literatuur: als iets dat moet of als iets dat functies vervult ‘die in de literatuur zelf besloten liggen’ (203). Elk van beide opvattingen zou tot verschillen leiden in de intensiteit en gevarieerdheid waarmee activiteiten m.b.t. het lezen plaatsvinden.
De leemtes in onze kennis van de interacties die in gezinnen en op school naar aanleiding van leesmateriaal plaatsvinden zijn aanzienlijk. Iedere poging om deze leemtes minder groot te maken is lofwaardig. Naarmate deze leemtes groter zijn lijken boekbesprekers sterker ten prooi aan het idee dat in deze leemtes met één slag worden voorzien. De teleurstelling die men dan ervaart is onterecht en een gevolg van niet realistische verwachtingen. Zulk een teleurgesteldheid kenmerkt een aantal besprekingen van de dissertatie van Anne de Vries en van ‘De hele Bibelebontse berg’. Maar ook als men zijn verwachtingen wat bescheidener stelt hoeft dit kanttekeningen niet uit te sluiten. In deze bespreking heb ik het woord ‘literaire socialisatie’ gebruikt als citaat van de sleutelterm die Helma van Lierop hanteert. De term is echter volstrekt meerduidig en omvat het scala activiteiten dat ouders ondernemen met kinderen naar aanleiding van leesmateriaal. De term omvat eveneens het effect van deze activiteiten; over de aard van de activiteiten en over hun gevolgen bestaat aanzienlijke onduidelijkheid. Dat activiteiten van ouder(s) en school effecten hebben op de attitude van hun kinderen t.a.v. het lezen is een aanname waaraan voortdurend wordt vastgehouden. Het wordt echter niet duidelijk welke actitiviteiten onder welke omstandigheden welk effect sorteren. De nadruk van de onderzoekster op het omgaan met literaire teksten schept het probleem dat er met een zeer breed literatuurbegrip wordt gewerkt. Het is | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
niet duidelijk welke typen teksten onder dit literatuurbegrip vallen. Ook suggereert de term impliciet een groot belang van het lezen van juist deze tekstsoort. Dit belang zou echter geëxpliciteerd en onderbouwd moeten worden. De tweedeling tussen een ‘formele’ en een ‘functionele’ kijk op lezen is hoogst globaal en gaat voorbij aan de onderscheiden functies die lezen kan hebben. Enig onderzoek hiernaar zou van belang geweest zijn. Daarbij moet ik opmerken dat functies ‘die in de literatuur besloten’ zouden liggen m.i. niet bestaan. De onderzoekster heeft zeker een punt waar zij wijst op het ontbreken van een eenduidig verband tussen sociaal milieu en leesbevorderende activiteiten. Het cultuur-sociologische onderzoek, met name het leefstijl-onderzoek is er nog niet in geslaagd een gedifferentieerd en precies beeld te geven van de sociale factoren die cultureel gedrag beïnvloeden. Dat activiteiten inzake het lezen met kinderen binnen één sociale groep verschillen is, alleen al gezien de stand van het onderzoek, onvermijdelijk. Of er grote overeenkomst bestaat tussen de sociale status van de 4 gezinnen, waag ik overigens te betwijfelen. Het is nauwelijks een verbetering van onze kennis de verschillen in ondernomen leesactiviteiten terug te voeren op individuele reacties op sociaaleconomische omstandigheden. Het grote belang dat de onderzoekster hecht aan ‘rust’ als factor die de leesactiviteiten begunstigst (160), is mogelijk juist, maar verheldert niet de relatie tussen sociale factoren en cultureel gedrag. De stelling, tenslotte, dat de attitude van ouders t.o.v. het lezen van hun kinderen weer een gevolg zou zijn van de leesactiviteiten die hún ouders hebben ondernomen, is gezien onze geringe kennis van de aard en het effect van leesbevorderende activiteiten, erg onbevredigend en een poging een vraag met een wedervraag te beantwoorden.
Joke Linders. An Rutgers van der Loeff, een biografie. Uitgeverij De Prom, Baarn. 35, -
Een biograaf kan verschillende redenen hebben om een biografie te schrijven. Gedreven door louter nieuwsgierigheid tot meer inhoudelijke argumenten. ‘Maar één ding hebben alle biografen en biografen in spe vrijwel allemaal gemeen: een hartstochtelijke overgave aan hun onderwerp, met alles wat daarmee samengaat: zorg, verantwoordelijkheidsgevoel, kritiek, ontroering, liefde, boosheid, twijfel.’Ga naar eind(1.) Voor Joke Linders waren er vier argumenten om | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
An Rutgers van der Loeff te kiezen als object van studie. Drie daarvan hebben betrekking op de auteur: respect voor het oeuvre, de plaats binnen de naoorlogse kinder- en jeugdliteratuur en het feit dat de auteur niet meer actief is als auteur. Laatstgenoemd argument lijkt iets te zeggen over het probleem van de biograaf om een biografie van een nog levend iemand te schrijven. Het vierde argument dat Linders noemt staat eigenlijk buiten de biografie en de keuze van de persoon: ‘het feit dat de Stichting Fonds voor de Letteren met de opdracht voor deze biografie een bijdrage wil leveren van de emancipatie van de kinder- en jeugdliteratuur’.Ga naar eind(2.) De lezer kan verschillende redenen hebben om de biografie te lezen. Deze kunnen voor een deel samenhangen met de eerste twee argumenten die Linders had om de biografie te schrijven. Deze lezers zullen na lezing tevreden het boek een plaatsje geven op de plank veelvuldig te raadplegen secundaire literatuur. Er is echter ook een andere reden waarom de laatste jaren de biografie een geliefd genre van menige lezer is geworden. De biografie bevredigt een soms te ver doorgevoerde vorm van nieuwsgierigheid, waardoor deze ‘een Story en Privé voor intellectuelen’Ga naar eind(3.) wordt. Dit lezerstype zal enigszins teleurgesteld het boek reeds halverwege terzijde leggen. Deze lezer is niet tevreden met de afstandelijkheid die Linders hanteert in haar beschrijvingen. ‘Datzelfde jaar is er een crisis in de onderlinge vertrouwensrelatie. An wordt geconfronteerd met consequenties van Mieks oorlogsverleden die tot dan toe verborgen zijn gebleven. Dat in de spanning van de illegaliteit en het onderduiken de huwelijkstrouw op de proef was gesteld, kan ik begrijpen. Maar dat hij zo iets wezenlijks zo lang verzwégen had, dáár was ik woedend om. Mijn man was een echte zwijger, hij was in niets zo goed als in zwijgen. Daarom was hij ook zo geschikt voor het illegale werk. Hij zweeg over alles waar hij mee zat, uit machteloosheid’.Ga naar eind(4.) Dit had toch veel meer uitgewerkt moeten worden, hier zit toch een geweldig verhaal in. Deze lezer, die het boek waarschijnlijk niet zal uitlezen, houdt meer van de beschrijving van het leven van An Rutgers na de dood van haar man. ‘Maar toch leeft de gedachte aan de dood steeds. Het aanvaarden van het onvermijdelijke gaat niet makkelijk: ‘Je wordt hier voortdurend geconfronteerd met verval. Ik heb aldoor in mijn hoofd dat ik er dolgraag een eind aan wil maken. Ik heb ook een levenstestament, maar wat me tegenhoudt is de omgeving, de mensen hier in huis, de kinderen en kleinkinderen. Ik heb al jaren de middelen en zou niets liever willen.’Ga naar eind(5.) De ware, serieuze lezer zal van beide leestypes iets hebben. Maar zelfs bij het bespreken van vakliteratuur wil een recensent zich wel eens ontpoppen als een privé-lezer. Uitspraken dat de mens An Rutgers van der Loeff in de biografie niet voldoende aandacht krijgt, zou voor een groot deel hierop terug te voeren | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
zijn. Het heeft echter meer te maken met de invalshoek die Linders gekozen heeft bij het schrijven van deze biografie. Indien men zich rekenschap heeft gegeven van deze invalshoek, dan mag men concluderen dat daadwerkelijk over An Rutgers van der Loeff nog van alles te vertellen is.
‘De biografie is een vorm van geschiedschrijving en als zodanig te beschouwen als een verhaal, maar het is een bijzonder soort verhaal, dat zich beperkt tot een mensenleven. Een “leven” is meer dan de som van achterhaalde feiten.’ ‘Van een goede biograaf mag worden verwacht dat hij zich uitsluitend baseert op controleerbare feiten, en dat hij in de feiten een verhelderende en zo mogelijk oorspronkelijke samenhang onthult die, ik zeg het ten overvloede, niet in de feiten zelf aanwezig is.’Ga naar eind(6.) Die feiten kunnen betrekking hebben op het werk van de auteur, maar ook op de auteur zelf. Het rangschikken van deze feiten, zodat er een beeld van de auteur en haar werk wordt gegeven, kan op verschillende manieren. ‘De makkelijkste (en meest gebruikte) is om leven en werk apart te behandelen. De tweede, ‘stop and go’, onderbreekt het levensverhaal op gezette tijden voor behandeling van werken die geschreven zijn in de fase van het leven die aan de orde is. De laatste en moeilijkste methode integreert het werk als feit in de levensgeschiedenis (‘inverwoven’).Ga naar eind(7.) Joke Linders heeft gekozen voor een biografie waarin het werk van de auteur uitgangspunt is. ‘Wie nam het initiatief voor welke boeken, waar kwam het materiaal vandaan, wat stond de auteur bij het schrijven voor ogen, hoe werden de boeken ontvangen en wat was en is de betekenis ervan. Dat alles in relatie tot persoonlijke omstandigheden en maatschappelijke ontwikkelingen onthult een beeld van een zeer ijverige persoonlijkheid met een veelzijdig oeuvre.’Ga naar eind(8.) In haar verantwoording geeft Linders duidelijk haar bronnen weer. Belangrijkste bron is dus het werk van An Rutgers van der Loeff, maar op de tweede plaats komt hetgeen de auteur haar verteld heeft (uiteraard gecorrigeerd daar waar de ‘feiten’ elkaar tegenspreken door middel van zeer veel gesprekken met anderen). ‘De ideale bron, zou men zeggen, is de schrijver zelf, die het onderwerp van de biografie is.Ga naar eind(9.) Maar hoe betrouwbaar is datgene wat iemand over zijn eigen leven kwijt wil? Schriftelijke bronnen zullen de uitspraken altijd moeten controleren. Linders kon beschikken over veel materiaal. Brieven, aantekeningen, foto's etc., de man van Rutgers van der Loeff had veel bewaard. Ook is er altijd veel aandacht voor haar geweest in de pers, zodat Linders wat dit betreft ook kon beschikken over veel uitspraken die zij reeds eerder ooit had gedaan. De bevindingen die in bijlage 1, ‘De dramatische ervaringen van een archiefonderzoeker’ worden beschreven naar aanleiding van de toestand waarin menig uitgeversarchief aangetroffen wordt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
zijn mij uit het hart gegrepen.
Linders kiest dus voor het oeuvre als uitgangspunt en beschrijft vervolgens het leven van Rutgers van der Loeff chronologisch. Niet vanaf de geboorte, maar ook de ‘voorgeschiedenis’, de familiegeschiedenis wordt beschreven. Dit was vooral mogelijk omdat veel over het leven van de voorouders van Rutgers van der Loeff beschreven is in proza van haar moeder (ondermeer in Het oude huis waarvan de definitieve versie die in 1941 bij Ploegsma verschijnt voor een groot deel in samenwerking met An is geschreven). De beschrijvingen van haar voorouders lijken overbodig, maar later zijn nogal wat karaktertrekken en ideeën van deze vrouwen te herkennen in de opstelling van An Rutgers van der Loeff. Zo levert ook hoofdstuk 2, ‘Jeugd en vorming’, veel informatie die bepaalde aspecten in het latere leven van An Rutgers van der Loeff verklaren. Vanaf hoofdstuk drie leren we de auteur An Rutgers van der Loeff kennen en neemt de beschrijving van haar werk een steeds belangrijker plaats in. De persoon verdwijnt enigszins op de achtergrond, het oeuvre staat centraal. De wijze waarop zij tot schrijven (van kinderboeken) is gekomen wordt uitgebreid toegelicht. Vooral Han Brinkman, toen de directeur van Ploegsma, heeft hieraan een belangrijke rol geleverd. Een berichtje in een Zwitserse krant is aanleiding tot De kinderkaravaan; een ander krantebericht levert stof voor Rossy, dat krantenkind. Brinkman draagt steeds stof aan voor nieuwe boeken. Lawines razen, Ze verdrinken ons dorp en Gideons reizen komen thematisch uit zijn koker. Dat An Rutgers van der Loeff zijn opdrachten, en die van allerlei instanties zoals bijv. de ANWB, nodig had is erg duidelijk. De invloed van Han Brinkman is echter zo groot geweest, dat iets meer aandacht van deze persoon op zijn plaats was geweest. Het gehele oeuvre van An Rutgers van der Loeff wordt besproken, veelal volgens een bepaald stramien, waarbij Linders uitgaat van de vragen die zij in haar verantwoording reeds heeft aangegeven. Zeer gedegen wordt op alle vragen antwoord gegeven. De uitgebreidheid van het oeuvre, het feit dat de ontstaansgeschiedenis van veel boeken vaak hetzelfde is, nuance verschillen zijn er natuurlijk wel, en de gedegenheid waarmee Linders haar feitenmateriaal wil presenteren, maakt dit deel van de biografie enigszins langdradig. Als lezer heb je soms de neiging om bijvoorbeeld de ontvangst van een bepaald boek maar over te slaan, of om gewoon een stukje diagonaal te lezen. Vanaf hoofdstuk 7 komt Rutgers van der Loeff weer meer in beeld. Haar activiteiten worden nu meer in een breder kader geplaatst. Vanuit een rijkheid aan bronnen schetst Linders het jeugdliteraire klimaat, en vooral de bijdrage die Rutgers van der Loeff hieraan geleverd heeft. De beschrijving van het werk | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
staat nu soms op de tweede plaats, is illustratief voor het beeld dat geschetst wordt van een schrijfster die gelooft in de jeugd. Een schrijfster met een onvermoeibaar idealisme. Een schrijfster die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de emancipatie van de moderne jeugdliteratuur. Linders gebruikt nu ook meer informanten. Tot hoofdstuk 7 vinden we slechts sporadisch uitspraken uit de vele vraaggesprekken met Rutgers van der Loeff en haar familieleden; nu wordt de invloed van Rutgers van der Loeff duidelijk.
Na ruim tweehonderd pagina's geeft Linders een nabeschouwing. Ze grijpt terug op de vragen die ze zich gesteld had bij het werken aan deze biografie en probeert antwoorden te formuleren. Hierin slaagt zij niet helemaal. De veelheid aan informatie, de nauwgezetheid waarmee deze is weergegeven en de veelheid aan informatie die alsnog verzameld zou moeten worden om daadwerkelijk op alle vragen van Linders een uitputtend antwoord te geven, zijn hier debet aan. De nabeschouwing is een overzichtelijke samenvatting van de bevindingen uit de voorgaande 200 pagina's. Dat hier nog veel werk ligt wordt ook door Linders zelf gesignaleerd. Een ding is echter duidelijk; de argumentatie van Linders om An Rutgers van der Loeff te kiezen voor haar biografie is uitgekomen. ‘De progressieve, geëngageerde, veelzijdige thematiek van haar werk, de volwaardige benadering van kinderen, de productie van realistische verhalen die zich onderscheiden door de combinatie van informatie, spanning, menselijkheid en een open einde, het schrijven voor volwassenen en kinderen, de vele activiteiten voor het kinderboek in de vorm van lezingen, publikaties en vertalingen van buitenlandse auteurs, de grote waardering van haar werk en een vroege internationale bekendheid bestempelen An Rutgers van der Loeff tot een pionier van de naoorlogse kinderliteratuur.Ga naar eind(10.).
Over de biografie van An Rutgers van der Loeff wordt op de achterflap opgemerkt dat dit de eerste Nederlandse biografie is van een jeugdboekenauteur. Joke Linders heeft de vakliteratuur over jeugdliteratuur met deze biografie dan ook een nieuw accent gegeven. De nauwgezetheid waarmee zij gewerkt heeft, maakt het boek uitgangspunt tot meer studies. De biografie verdient een ereplaats in de boekenkast van vakliteratuur. Dat het laatste woord niet gezegd is, is maar gelukkig. Dit heeft namelijk tot gevolg dat Joke Linders nog vaker van zich zal doen horen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
Toin Duijx |
|