Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 4
(1990)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Over jeugdliteratuurkritiek. Enkele globale ontwikkelingen en een standpuntbepaling.
| |
[pagina 72]
| |
met een zekere vorm van zelflegitimering: immers, als de recensent het kinderboek een literair duwtje omhoog geeft zet hij zelf ook een stapje verder op de waarderingsladder. Dat impliceert overigens een tweede waarschuwing: recensenten behoren nu eenmaal beroepshalve tot een arrogant volkje... Daarom ook durf ik Van Rees' stelling te onderschrijven. Wanneer ik terugdenk aan het verschijnsel van het zogenaamde probleemboek als exponent van de kommer-en-kwel-literatuur aan het eind van de zestiger en in de zeventiger jaren, dan is naar mijn mening de beïnvloeding van kritische recensenten en anderen, die steeds meer aanstoot gingen nemen aan vooral ideologisch traditionalisme in kinderboeken, behoorlijk groot geweest. De kritische arbeid heeft tot op zekere hoogte gezorgd voor een hausse in volgens een bepaald thematisch recept geschreven boeken door auteurs die de kritieken van, onder andere, de toen opererende verschillende jeugdliteratuurwerkgroepen wat al te serieus namen. Overigens ben ik - in tegenstelling tot anderen - op dit moment van mening dat de vooral pedagogisch gerichte kritiek uit die jaren zeker van belang is geweest. Ik ben niet iemand die daar slechts negatief op terugkijkt. Niet omdat ik daar zelf een actief aandeel in heb gehad, zoals trouwens bijna elke recensent die op dit moment nog over jeugdliteratuur schrijft, maar omdat ik het als een noodzakelijke en ook onvermijdelijke periode beschouw die de weg heeft vrijgemaakt voor een meer literair gerichte aandacht. Of, anders gezegd, de pedagogische volwassenwording, met alle discussies van dien - ik herinner aan de tegenstelling Kuijer-Kohnstamm als cruciaal moment - is waarschijnlijk een noodzakelijke voorwaarde gebleken voor de literaire emancipatie van het kinderboek. Tijdens de periode dat met nadruk afstand werd genomen van het probleemboek - eind zeventiger begin tachtiger jaren - zijn het opnieuw recensenten, naast overigens enkele op de voorgrond tredende auteurs zoals de al genoemde Kuijer, maar ook Wilmink, die niet alleen in recensies, maar vooral in polemieken en - een verschijnsel dat dan sterk in opkomst is - diepgravender analyses, aandacht vragen voor het kinderboek als talig kunstwerk, als literair fenomeen. Wie de credo's van de recensenten uit het al geciteerde Leesgoed nummer bestudeert, merkt dat er in tien, twintig jaar veel is veranderd. Althans in theorie wordt de censuur tussen kinderliteratuur en literatuur voor volwassenen - vooral waar het gaat om het grensgevoelige jeugdboek - niet meer geaccepteerd. Recensenten streven veelal naar een integratie van pedagogische en literaire emancipatie van het kinderboek en de laatste jaren kunnen zij hun kritische arbeid loslaten op boeken die - o heilzame verwarring - nadrukkelijk spotten met de ons overgeleverde arbitraire scheiding tussen boeken voor grote en boeken voor kleine mensen. | |
[pagina 73]
| |
Uit het voorafgaande zou u makkelijk de conclusie kunnen trekken dat ik de ontwikkeling in de jeugdliteraire kritiek, parallel aan die van de jeugdliteratuur, als zeer positief ervaar. In zijn algemeenheid is dat ook wel waar, maar als we wat gedetailleerder op het ambachtelijke handwerk van het recenseren ingaan, dan verandert dat beeld en ben ik meer negatief gestemd. Anders gezegd: veranderingen ten goede zijn te constateren, maar ze zijn voorlopig nog onvoldoende en het beeld van de recensiepraktijk in dag- en weekbladen en tijdschriften is, op enkele uitzonderingen na, droevig gestemd. Laat ik opnieuw even terugblikken. In 1978 verscheen een rapport van drie, inmiddels verdwenen, werkgroepen, namelijk de Alternatieve Werkgroep Antwerpen, de Werkgroep Kinderen Jeugdlectuur Eindhoven en de Werkgroep Kinderboeken van MVM uit Leiden en Twente, onder de veelzeggende titel Veel Verhaal en Weinig Kritiek; een verslag van een vergelijkend onderzoek naar het recenseren van acht kinder- en jeugdboeken. De analyses die de werkgroepen in dit rapport hebben gemaakt leidden tot de conclusie dat ‘voor de meeste boekbesprekingen het woord recensie niet op zijn plaats is. In de recensies neemt het navertellen van het verhaal onevenredig veel plaats in en krijgt de kritiek (het echte recensiewerk) weinig ruimte toebedeeld. Van een systematische opbouw is in de meeste recensies geen sprake. Weinig recensenten hanteren objectieve kriteria ten aanzien van de stijl. Objectief in de zin dat oordelen of indrukken toegelicht worden en voor de lezer kontroleerbaar zijn. De meeste recensenten hebben het verhaalgebeuren weergegeven. Boeken worden zelden in een ruimer kader geplaatst.’Ga naar eind2. Een vernietigend oordeel over het type boekbespreker dat het niet zo nauw neemt met zijn of haar vak en de jeugdliteratuur een slechte dienst bewijst. Een duidelijke en naar mijn mening invloedrijke exponent van die laakbare recensiepraktijk was Mischa de Vreede, die in die tijd kritieken schreef in de NRC en daarmee als een van de weinige recensenten een groot publiek bereikte. Een jaar voor het verschijnen van het geciteerde rapport Veel Verhaal en Weinig Kritiek vatte zij de visie op haar taak als jeugdliteratuurrecensente, in een artikel onder de kop ‘Waarom ik over kinderboeken schrijf en hoe’, als volgt samen: ‘Ik geloof niet dat het zin heeft over kinderboeken net zo deskundologisch te schrijven als men over grote-mensen-boeken schrijft. Gewoon: dit staat er in, het is zus en zo geschreven en zelf denk ik er het volgende van. Dat laatste onderdeel zo kort mogelijk, want eigenlijk is dat onbelangrijk.’Ga naar eind3. Hoe hardnekkig die opvatting is bewijst ze als ze op 13 augustus 1978, naar aanleiding van de resultaten uit Veel verhaal en weinig kritiek, in de NRC schrijft: ‘Al die volwassenen die een kinderboek willen kopen hoeven niet te weten wat een slecht kinderboek is: ze zoeken er een dat hun kind goed zal vinden. Echt | |
[pagina 74]
| |
kritisch recenseren zou alleen maar zin hebben voor een publiek van deskundigen. Auteurs dus, en uitgevers, onderwijsmensen en het soort lieden dat altijd in die jury's voor die Griffels zit.’Ga naar eind4. Het zijn deze, in mijn ogen gemakzuchtige en conservatieve opvattingen, die de emancipatie van de jeugdliteratuur en zeker de jeugdliteratuurkritiek, geen goed gedaan hebben. Opvattingen ook, die met het verdwijnen van De Vreede als criteria voor jeugdliteratuur rond 1980, geenszins overleefd zijn, maar tot de dag van vandaag en voorzien van de nodige modificaties een taai leven leiden onder hen die jeugdliteratuur bespeken.
Wat is er sinds Veel verhaal en weinig kritiek veranderd? Is de recensiepraktijk, na het congres dat naar aanleiding van dit rapport werd gehouden en door veel recensenten werd bijgewoond, duidelijk veranderd? En als dat zo is hoe ziet die verandering er dan uit en hoe moeten we die beoordelen? Voor de beantwoording van die vragen kunnen we terecht bij een in 1986 verschenen doctoraalscriptie aan de Nijmeegse Universiteit van Margot Krikhaar en Bea Ros, waarin zij, onder de wat cynische titel Een spannend boek. Warm aanbevolen!, een onderzoek presenteren naar twintig jaar jeugdliteraire kritiek. Ze vonden in 20 jaar bij 12 bladen 2.886 recensies - een aantal dat door recensies over literatuur voor volwassenen zeker zal worden overtroffen - en daarvan analyseerden zij er 337 aan de hand van een vergelijkend analysemode, met als doel zowel een beeld te schetsen van de gebruikte argumenten als van de opbouw en de kwaliteit van de recensies, en van beiden zo mogelijk een ontwikkelingsbeeld te geven. Met hun analyse hebben zij een nog niet eerder zo uitgebreid onderzoek gedaan naar de jeugdliteraire kritiek, en deze lezenswaardige scriptie beschouw ik in dit verband tevens als een voorbeeld van hoe aan universiteiten de studie van jeugdliteratuur in de jaren tachtig een duidelijke opleving doormaakt. Ik benadruk dit omdat het voor de recensiepraktijk van groot belang is dat die ondersteund en begeleid wordt door een gevarieerde wetenschappelijke aandacht voor het hele veld van de jeugdliteratuur, in relatie tot, in de eerste plaats, de literatuurwetenschap in het algemeen, en daarnaast, het brede terrein van ook andere, meer specifieke (jeugd)culturele disciplines. Krikhaar en Ros constateren, en dat is op zich verheugend, op kwantitatief en kwalitatief terrein een duidelijke vooruitgang als zij twintig jaar overzien. Er wordt dus meer en beter over kinderboeken geschreven, maar zeggen zij er onmiddellijk waarschuwend bij: het houdt niet over. Aan het eind van hun onderzoek laten ze ook duidelijk blijken dat er veel mankeert aan de jeugdliteraire kritiek. Ten opzichte van recensies voor literatuur voor | |
[pagina 75]
| |
volwassenen is de kwantiteit ver onder de maat, en ook kwalitatief is er nog veel mis. Er wordt - zo stellen zij verwijzend naar de resultaten van Veel verhaal en weinig kritiek - nog altijd veel, tèveel naverteld, terwijl de argumentatie er maar zo'n beetje bijhangt. En àls die er is laat de kwaliteit daarvan veel te wensen over. Oordelen blijven onduidelijk, mistig en oncontroleerbaar. Formele aspecten, aspecten dus die ingaan op het wezen van het kinderboek, namelijk de talige structuur, komen nog steeds te weinig voor. Er wordt teveel voorbijgegaan aan het feit dat een boek een taalkunstwerk is met een verwijzende functie. Morele argumenten daarentegen worden veel te vaak benadrukt. ‘De jeugdliteratuur’ zo stellen Krikhaar en Ros terecht ‘is daarmee in een vicieuze cirkel terechtgekomen: recensenten besteden weinig aandacht aan de vorm, dit wordt een “vergeten” kant van het jeugdboek, waardoor ook auteurs er niet toe worden uitgenodigd hier aandacht aan te besteden. De kritiek wordt hierdoor weer niet gestimuleerd...enzovoorts, zo is het kringetje rond’Ga naar eind5.. Overigens zien zij niet alleen de recensenten als grote boosdoeners. Ook de jeugdonvriendelijke houding van met name krant- en weekbladredacties, die weinig ruimte beschikbaar stellen en meestal niet eens op de literatuurpagina's, heeft grote invloed. Recensenten moeten vaak genoegen nemen met een achterafkolommetje en zijn daarom al nauwelijks in staat een boek grondig te bespeken. Wat in deze onaanvaardbare situatie tevens onmogelijk wordt is het situeren van een jeugdliterair werk binnen de context bijvoorbeeld van de rest van het werk van een auteur of binnen een bepaalde tijdfase, waardoor achterliggende opvattingen en ontwikkelingen kunnen worden duidelijk gemaakt. Daarvoor zijn overigens niet alleen uitvoeriger kritieken noodzakelijk, maar ook langere, analyserende en synthetiserende artikelen in tijdschriften die als klankbord fungeren voor het recensiewerk in dag en weekbladen. In dit verband is het triest dat de literaire tijdschriften, met uitzondering van, zo nu en dan, Bzzlletin en Literatuur, zich aan de jeugdliteratuur niets gelegen laten liggen. Dat alles neemt echter allerminst weg dat recensenten in eerste instantie de hand in eigen boezem dienen te steken. Krikhaar en Ros roepen daartoe ook op als ze aan het eind van hun onderzoek zich rechtstreeks tot hen richten met een niet mis te verstane uitsmijter: ‘De critici mogen niet klagen dat hun werk niet serieus genomen wordt zolang zij zelf hun eigen werk niet serieus opvatten’.Ga naar eind6. Daar gaat het om: een kritische bezinning op de eigen praktijk in relatie tot bestaande studies over het functioneren van de institutie literatuurkritiek. En dat vereist meer dan af en toe plichtmatig een boekje bespreken.
Wat betreft de diverse recensiepraktijken kan men spreken van drie | |
[pagina 76]
| |
verschillende richtingen. De opkomst van het probleemboek en de daarmee gepaard gaande kritiek - samenhangend met een specifiek tijds- en maatschappijbeeld in de zestiger en zeventiger jaren - zorgde in die tijd voor een vooral maatschappijgerichte aanpak. Het kinder- en jeugdboek wordt in die benadering vooral gezien in zijn relatie tot de omringende wereld. Vooral de door het boek overgedragen ideologie als een samenhangend stel van normen en waarden staat in deze aanpak centraal. Deze literatuursociologische benadering is de afgelopen jaren stevig in het ongerede geraakt en dat is niet helemaal onterecht omdat het kinderboek als boek eronder verpletterd dreigde te worden. Sommige critici verwerpen deze benaderingswijze rigoureus, te absoluut naar mijn mening, zodat een genuanceerde en gedifferentieerde kritiek, bedoeld om te onderzoeken wat waardevol is en wat niet, wordt genegeerd. Ik acht een literatuursociologische benadering voor het schrijven van recensies minder waardevol, maar wanneer men de taak van recensent breder opvat - hetgeen ik doe - en hem of haar ook taken toebedeel op het gebied van de journalistieke begeleiding - zoals het maken van actuele interviews en reportages of het schrijven van studies (zoals ik heb geprobeerd te doen met De Geschiedenis van Kris-Kras, over het gelijknamige jeugdliteraire tijdschrift, en Joke Linders heeft gedaan met haar biografie van An Rutgers van der Loeff) - dan is een literatuursociologische aanpak onontbeerlijk. Ik zou recensenten, met andere woorden, toewensen, eens wat vaker over de grenzen van hun bespreekkolom heen te kijken. Er valt ook daarbuiten nog veel te doen. Een andere richting wordt gevormd door een meer kindgerichte aanpak. Deze benaderingswijze maakt vooral gebruik van pedagogische en psychologische argumenten en legt de nadruk op de relatie tussen het boek en het kind. Het kinderboek wordt dan gezien als een middel in de opvoeding en veelal gaat het daarbij om de beantwoording van de vraag of het boek wel geschikt geacht moet worden voor bepaalde kinderen in bepaalde leeftijdsfasen. De kindgerichte aanpak vindt men - neemt u de proef op de som maar en volgt u eens een tijdlang zoveel mogelijk recensenten - vaak terug in de argumentatie van het overgrote deel van de jeugdliteraire kritiek. Ik heb daar grote moeite mee omdat uiteindelijk - net als bij een literatuursociologische aanpak - buitenliteraire argumenten, in casu pedagogisch-psychologisch en didaktische opvattingen, in het geding zijn. Recensenten die een kindgerichte aanpak praktiseren maken dan ook veelvuldig gebruik van lezersgerichte argumenten en die zijn op zijn minst enorm verwarrend. Een inhoudelijk bezwaar wordt gevormd door de blijkbaar onuitroeibare drang van recensenten de tere kinderziel te willen beschermen tegen allerlei | |
[pagina 77]
| |
vermeende kwade invloeden. Overigens is deze drang lang niet altijd zo expliciet aanwezig in recensies, maar wordt zij impliciet overgedragen door selectie, woordkeuze, stijl en conclusie. Maar daarnaast is er nog een ander argument: dergelijke lezersgerichte argumenten zijn volstrekt speculatief. Een volwassen recensent doet uitspraken over de geschiktheid van een boek voor een kind, dikwijls, nog erger, voor maar liefst Het Kind, een abstractie dat in mijn ogen niet bestaat. Ik acht het niet behoren tot de taak van de recensent te beoordelen of een boek wel of niet geschikt is voor een of het kind. Op deze wijze gaat de recensent in de schoenen staan van opvoeders en leerkrachten en doet daarmee op zijn minst aan branchevervaging. Het vak van recensent is niet dat van opvoeder maar van kritische lezer, niets meer en niets minder. In dit verband is het evenzeer een misverstand te menen dat het recenseren van jeugdliteratuur voor kinderen en jongeren dient te geschieden omdat zij ‘de doelgroep’ zouden zijn, en het bespreken van jeugdboeken voor volwassenen ‘dus’ geen zin heeft. De scheiding tussen literatuur voor volwassenen en die voor niet-volwassenen - het is eerder gebleken - vind ik onjuist en achterhaald. Het schrijven van kinderboeken vereist eenzelfde persoonlijke betrokkenheid en ambachtelijke vakbekwaamheid als het schrijven van literaire teksten voor volwassenen en dient als zodanig in gelijkwaardige zin besproken te worden. Recensies voor (en door) kinderen blijken vaak een soort veredelde flapteksten te zijn: het resultaat van gemakzucht en onkunde. Aukje Holtrop is, vind ik, één van de weinigen die meestal op een boeiende wijze voor kinderen over boeken kan schrijven. Zij doet dat in De Blauw Geruite Kiel van Vrij Nederland. Probleem is daarbij echter dat recensies voor volwassenen over jeugdliteratuur in dit blad verer achterwege blijven - zo van: we doen het toch al voor kinderen, is het niet genoeg dan? En ook op die manier draag je een visie over op het functioneren van jeugdliteraire kritiek. Aukje Holtrop schrijft zulke goede recensies voor kinderen omdat zij intelligent, kritisch en eerlijk haar eigen bevindingen met een boek opschrijft in begrijpelijke taal. Maar er zijn ook recensenten die zich in hun kritieken baseren op uitspraken of oordelen van kinderen (zoon, dochter, neefje, buurmeisje) en aldus hun eigen gebrek aan visie en analytisch inzicht verbergen achter een doorzichtig scherm van schijndemocratische bedoelingen.
Volwassenen die voor kinderen recenseren moeten dus met kritische argwaan worden bezien, maar ik ben er ook op tegen als kinderen voor kinderen recenseren, zoals soms wel gebeurt in bijvoorbeeld Zanzibar, de kinderkrant van Trouw? Of als kinderen boeken gaan recenseren, selecteren en bekronen in | |
[pagina 78]
| |
allerlei kinderjury's? Ik ben er niet op tegen, maar ik vind wel dat veel nadrukkelijker dan tot nu toe gebeurd is de waarde daarvan moet worden omschreven. Marleen Wijma-van der Laan publiceerde in 1981 een overzicht van de literaire eisen van kinderen tussen tien en twaalf jaar, naar aanleiding van zo'n veertig recensies van de kinderjury uit Schagen.Ga naar eind7. Samenvattend oordeelt ze dat kinderen vooral gericht zijn op spanning, identificatie, een enigszins schematische karaktertekening, en een voorkeur voor conventioneel taalgebruik en, meestal, een goede afloop hebben. Tamelijk voor de hand liggende criteria dus en bepaald niet in overeenstemming met die van literaire critici, zoals gebleken is uit nadere vergelijking. Je zou hieruit, nogal gemakzuchtig, kunnen concluderen dat schrijvers en recensenten van jeugdliteratuur zich dienen te richten naar de aldus geventileerde gemiddelde smaak van kinderen. Sommigen doen dat ook. Zo zegt Thea Beckman, in een dubbelinterview samen met Wim Hofman, het volgende: ‘Als volwassenen een boek afkatten en kinderen bekronen het dan moet ik wel eens lachen. Dan denk ik: wie heeft er nou gelijk? Dat boek is voor kinderen geschreven, dus als die het mooi vinden heeft de auteur zijn werk goed gedaan en dan doet het oordeel van de volwassene er niet toe. Wat heeft het voor zin een boek te schrijven dat kinderen na drie bladzijden opzij gooien omdat ze er niets aan vinden? Ik hou rekening met mijn publiek, ja, dat klinkt heel commercieel maar toch doe ik dat.’Ga naar eind8. Als kinderen het maar mooi vinden. De rest doet er niet toe. Ze zegt het niet met zoveel woorden, maar de hele jeugdliteraire kritiek voor volwassenen kan haar eigenlijk gestolen worden. Dat daar een hoop frustratie achter zit neem ik graag aan, maar haar vooronderstellingen vallen op zijn minst evenzeer op.
In plaats van de mening van kinderen (als daar al iets algemeens over te zeggen is) voor vaststaand en onveranderbaar aan te nemen, zou het zinniger zijn eens na te denken over het waarom. Het voert te ver voor dit verhaal, maar hink-stap-sprongsgewijs wil ik wel enkele kanttekeningen zetten bij de literaire mening van kinderen. Wie naar het taal- en leesonderwijs kijkt in basis- en voortgezet onderwijs moet tot de conclusie komen dat dat nog altijd sterk consumptief gericht is. Ook het door de SLO (Stichting Leerplan Ontwikkeling) geïnitieerde literatuuronderwijs - vooralsnog vooral op de basisschool - ontbeert een produktieve kant; het zelf schrijven van allerlei, ook literaire teksten. Ik geef zelf al jarenlang op de Docentenopleiding Dramatische Vorming in Arnhem les in creatief schrijven, dat wil zeggen het schrijven van korte literaire verhalen, aan eerstejaars studenten, en schrik elk | |
[pagina 79]
| |
jaar opnieuw van de trauma's die studenten gedurende hun loopbaan in het basis- en voortgezet onderwijs hebben opgelopen. En dan bedoel ik nu eens niet de grammatica en het spellingonderwijs dat bij zulke uitspraken veelal het eerst genoemd wordt. Nee, ze tonen een schrikbarend gebrek aan vertrouwen in eigen schrijfkwaliteit en volstrekt onvoldoende geschooldheid in de praktijk van de literaire vormgeving. Met andere woorden: het onderwijs zou een grote en invloedrijke rol kunnen spelen bij het aanleren, niet zozeer door middel van een consumptief, maar vooral produktief gericht taalonderwijs, van zoiets als gevoel voor en kennis van literatuur, van jeugdliteratuur. Op die manier, door veel meer aandacht te besteden aan het schrijven van allerlei teksten, door het leren hanteren van literaire beoordelingscriteria en het leren formuleren van meningen over teksten van anderen, zouden de literaire eisen van kinderen die zij aan boeken stellen wel eens kunnen veranderen. Waarmee ik, bij wijze van afronding van mijn opmerkingen over de lezersgerichte manier van recenseren, maar wil zeggen dat gezonde scepsis over uitspraken van critici of schrijvers die het kind of de kinderen in hun argumenten naar voren schuiven, zeer gewenst is.
Het zal, inmiddels, wel duidelijk zijn dat ik een pleidooi houd voor een boekgerichte aanpak, waarbij het kinderboek in eerste instantie beschouwd wordt als een literair object. Een tekstgerichte literatuurbenadering dus, waarbij het er om gaat dat de recensent de vormgeving, de taalstructuur onder het vergrootglas legt om te kunnen beoordelen of en in welke mate de algemeen geldende waarheid die de schrijver heeft proberen zichtbaar te maken ook op adequate wijze is uitgedrukt. Daarmee ben ik, ik zeg het ronduit, in de loop van tien, vijftien jaar geëvolueerd van een meer literatuursociologisch geörienteerde recensent naar een overwegend tekstkritisch ingestelde criticus. Ik ben in de loop van de tijd ook steeds meer moeite gaan krijgen met recensenten die in hun werk een boek als uitgangspunt nemen voor een persoonlijke bespiegeling. Dat kan natuurlijk, maar doe dat dan in een niet als recensie bedoeld artikel. Moeilijker te constateren is een variant hiervan, namelijk dat een bespreker voor een eigenschap van een boek aanziet wat eerder toegeschreven moet worden aan eigen opvattingen of negatieve dan wel positieve vooringenomenheid. Ook dat gebeurt nogal eens in de jeugdliteraire kritiek. En trouwens daar niet alleen. Eén eigenschap dient de recensent vooral te koesteren en dat is analytische behoedzaamheid, want de gevolgen van onzorgvuldigheid, gemakzucht en onbekwaamheid kunnen ernstig zijn. | |
[pagina 80]
| |
TenslotteAan het eind van zijn disseratie schrijft Anne de Vries in Wat zijn goede kinderboeken? dat veel recensenten zich concentreren op hun rol van bemiddelaar. ‘Aan een kritische bespreking komen zij nauwelijks toe: zij beperken zich vrijwel volledig tot het aanbevelen van “bruikbare” boeken. De kinderboekenkritiek lijdt hierdoor enigszins aan gezapigheid. Er is weinig gefundeerde kritiek, te weinig botsingen van meningen. Als gevolg hiervan vertoont ook de theorie van de kinderboekenkritiek weinig ontwikkeling.’Ga naar eind9.
Helaas heeft Anne de Vries met deze constatering volop gelijk. Wat mij betreft: ik hoop de komende jaren op veel rumoer, kritiek, studie, polemiek en discussie. Want alleen tegen die achtergrond kunnen verandering en vernieuwing plaatsvinden.Ga naar eind10. |
|