Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 3
(1989)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Ill. Peter Vos. Uit: De onbekende Klein Duimpje en Hans en Grietje.
| |
[pagina 5]
| |
Kunst voor kinderen
| |
[pagina 6]
| |
ook hoogtepunten die het predikaat KUNST verdienen. De makers van werk van dit niveau kunnen we dus gerust: Kunstenaars voor Kinderen noemen. Maar laten we nu eens samen even een klein eindje teruggaan op een luchtige wandeling in de tijd, om te kijken hoe één en ander zich zo heeft kunnen ontwikkelen, omdat de kinderboekillustratie natuurlijk onlosmakelijk verbonden is met de kinderboekproductie en die is op haar beurt gekoppeld aan andere factoren zoals: de economische en de pedagogische situatie, de reprografische mogelijkheden en vanzelfsprekend het kindbeeld dat we hebben.
Het verleden van de kinderboekillustratie beslaat net als dat van de jeugdliteratuur zelf, ongeveer twee eeuwen. Behalve door artistieke en grafische ontwikkelingen, wordt zij bepaald door een steeds wisselend kindbeeld, waarbij ook de plaatjes mee-evolueren van ‘leering naar vermaak’. Zo zijn als voorloper van de echte kinderboekillustratie de anonieme of centsprenten uit de 17e en 18e eeuw te beschouwen, evenals de ABC-daria en Haneboeken. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw, onder invloed van de pedagogische theorieën van onder andere J.J. Rousseau en J.H. Pestalozzi, begint men steeds meer de nadruk te leggen op de eigenheid van het kind. Dan gaat men ook bewuster voor het kind schrijven en tekenen. Ook de ontwikkeling van de druktechnieken in die tijd (houtgravure en lithografie) verruimen de illustratiemogelijkheden. Zij zorgen voor een grote toename van geïllustreerde uitgaven voor kinderen. In het Duitsland van die tijd, waar ook een sterk en bewust gericht tekenonderwijs bestond, was er de neiging om ook middels de kinderboekillustratie tot een soort van ‘Kunstopvoeding’ te komen. De illustratie dus als pedagogisch en vaak ook sociaal voertuig. Zo rond 1900, ten tijde van de ‘Nieuwe Kunst’ in Nederland, een stroming die een sterke eenheid nastreefde in het boek tussen boekband, schutblad, en illustratie, ontstonden de kinderboekillustraties van Nelly Bodenheim, Theo van Hoytema (het beroemde lelijke jonge eendje), Rie Cramer en Jan Sluyters. Laatstgenoemde was later ook vooral bekend als vrij schilder, bekwaam portrettist en fel politiek tekenaar en maakte zijn boekillustraties vooral als zekere bron van inkomsten. Zichtbaar is, dat al deze facetten van zijn kunstenaarschap hun invloed hebben gehad op zijn boekillustraties. Want voor een groot deel waren de boekverluchters van die tijd al mensen die in zekere zin van het kinderboek een kunstobject wilden maken en die zelf duidelijk zichtbaar kontakt hadden met de vrije beeldende kunst van hun tijd. En deze lijn zet zich min of meer ononderbroken (behalve door twee oorlogen) voort tot op de dag van vandaag. | |
[pagina 7]
| |
Vijftiger jarenZoals we weten veranderde er rond 1950 veel: het was de tijd van de wederopbouw na de ingrijpende Tweede Wereldoorlog, en de periode van positieve gevoelens met betrekking tot de toekomst en tegelijkertijd natuurlijk ook de tijd met een veranderend pedagogisch klimaat. Zo verscheen in 1950 het toen als revolutionair bestempelde boek: Baby- en kleuterverzorging van de Amerikaanse arts Benjamin Spock. Maar in datzelfde jaar kwam ook Het fluitketeltje en andere versjes van Annie M.G. Schmidt uit, en sindsdien is Nederland gaan veranderen. Het was het begin van Schmidts grote, bevrijdende invloed op het Nederlandse kind, en zeker ook een bevrijding van de Nederlandse taal uit een keurslijf van brave burgerlijkheid. En het was de graficus Wim Bijmoer die ervoor zorgde dat haar zo vernieuwende teksten vergezeld werden door adequate beelden. Zijn pentekeningen in simpele zwarte lijnen werden haast een grafische vertaling van haar woorden. De voortreffelijk getekende figuurtjes diedelen en golven speels over het blad en bezitten dezelfde frisheid, humor en vitaliteit als haar tekst. En behalve Wim Bijmoer, is het natuurlijk ook Fiep Westendorp geweest die van het begin af aan eveneens de wereld van Schmidt heeft weten te visualiseren. Met haar origineel gedeformeerde, wat silhouetachtige tekeningen heeft ze Jip en Janneke, Floddertje, Pluk en Otje overtuigend tot leven gebracht. Van beide illustratoren zijn de onvergetelijke beelden nu al bij twee generaties voor altijd op het netvlies geëtst.
Vanaf 1949 komen er ook kleine boeken voor jonge kinderen in vierkleurendruk op de markt: de uit Amerika geïmporteerde Gouden Boekjes. We danken ze voor een groot deel aan het initiatief van Han Hoekstra en wederom A.M.G. Schmidt. En ze betekenden in die tijd eveneens een doorbraak: frisse uitgaven in kleur met voor ons toen uiterst modern aandoende illustraties; voor weinig geld te koop. Boekjes die, wonderlijk genoeg tot op de dag van vandaag gekocht en gelezen worden.Ga naar eind1. Wat ons daarin toen zo aansprak - behalve de vrolijke, vrijblijvende teksten - is zeker ook de misschien wat behaagzieke, maar zeer geslaagde decoratieve vormgeving, waarin we ook elementen van een schilderkunst uit het begin van deze eeuw tegenkomen.Ga naar eind2.
In Nederland kregen behalve Bijmoer, Fiep Westendorp, Dick Bruna (Nijntje, 1952) en ook illustratoren als Jenny Dalenoord, Piet Worm, Jean Dulieu (Paulus, 1948) de kans om werk van henzelf of anderen te illustreren. Nog even wat jaartallen om het steeds gunstiger wordende klimaat wat te illustreren: vanaf 1948 wederom de vijftig bestverzorgde boeken en de | |
[pagina 8]
| |
Ill. Wim Bijmoer. Uit: Zó zit dat, van R. Kipling; bew. Han Hoekstra en A.M.G. Schmidt. Baarn, Hollandia, 1949.
| |
[pagina 9]
| |
oprichting van ondermeer de GKF (Gebonden Kunsten Federatie, de latere GVN)Ga naar eind3.; vanaf 1952 konden Nederlandse kinderen ook genieten van de doldwaze avonturen van Lindgrens Pippi Langkous. En in 1954 de geboorte van het kindertijdschrift Kris Kras,Ga naar eind4. een onvergetelijk literair platform voor Nederlandse jeugdauteurs en vele kinderboekillustratoren zoals bijvoorbeeld Jean Dulieu. In 1955 was het voor het eerst Kinderboekenweek.
Tussen 1950-1960 kunnen we dan spreken van een beginnende eigen Nederlandse illustratievorm: meest in zwart-wit, maar speels, fris en vooral vriendelijk (misschien wel één van de duidelijkste kenmerken van onze Nederlandse illustratiecultuur) waarin een aantal van onze bekende illustratoren een zeer eigen vormentaal, een persoonlijk handschrift zijn gaan ontwikkelen, waaraan ze ondanks al die jaren zelfs tot op de dag van vandaag nog zijn te herkennen. | |
Zestiger jarenDaarbij is er vanaf het begin van de zestiger jaren een verheugende ontwikkeling in de reproductiemogelijkheden te bespeuren, waardoor het dan ook betaalbaar wordt om illustraties in welke techniek dan ook, uitstekend te reproduceren. En dit, gekoppeld aan de groeiende welvaart en de expansie van de massamedia, laat ons vanaf het midden der 60er jaren een toenemend aanbod van rijk geïllustreerde kinderboeken zien. Dat kwam zeker ook door de beginnende co-producties met het buitenland, waardoor Nederlandse uitgevers van grote internationale oplagen tegen een betaalbare prijs, voorgedrukte buitenlandse illustratievellen in vierkleuren-offsetdruk konden kopen, om deze gebonden als boek met een Nederlandse tekst te gaan uitbrengen. Ook internationale boekenbeurzen, met bekroningen die het competitie-element vergroten en later in 1970 de jaarlijkse toekenning van een Nederlandse kinderboekillustratieprijs (de latere Gouden Penseel) - voor een illustrator van eigen bodem - hebben zeker een stimulerende invloed op de kwaliteit en de diversiteit van geïllustreerde uitgaven voor kinderen gehad. Ook leidden al deze aspecten tot een duidelijke ‘bevruchting’ door de regelmatige kennisname van elkaars werk, waarbij echter, net als in de beeldende kunst, een duidelijk eigen nationale stijl dan wat begint te vervagen. Uit deze tijd noem ik nu ondermeer: Piet Klaasse (ook geïnspireerd docent aan de illustratieklas van de Rietveld-Akademie waar hij vanaf de zeventiger jaren een aantal zeer getalenteerde kinderboekillustratoren opleidde, een afdeling die nu in 1990 opgeheven schijnt te worden), Friso Henstra, Bert Bouman, Max Velthuijs, Babs van Wely, Dick de Wilde, Mance Post en Carl Hollander. | |
[pagina 10]
| |
Ill. R.D.E. Oxenaar. Uit: Komplot op volle zee, van H. van Kerkwijk.
| |
[pagina 11]
| |
De zeventiger jarenVanaf de zeventiger jaren zijn consument en uitgever er langzamerhand gewend aan geraakt dat prentenboeken in kleur moeten worden uitgegeven, en dan is de tijd rijp voor royale uitgaven als bijvoorbeeld Het goedige monster van Max Velthuijs (al moet eerlijkheidshalve gezegd worden dat hij de zaken achterstevoren schijnt aan te pakken: boeken eerst in het buitenland laten verschijnen en dan via een co-productie in Nederland uitbrengen), of Rijmpjes en versjes uit de oude doos (Boek van de maand 1971), waar illustrator Bert Bouman al zijn grafische kunnen in zwart-wit en kleur toonde. Een uitgave waarvoor vormgever Joost van de Woestijne de boekverzorging deed, en die ook bijna twintig jaren later nog als een monument van het kinderboek te beschouwen valt. | |
Vanaf 80Vanaf de tachtiger jaren zien we dan een stroom van geïllustreerde kinder- en prentenboeken verschijnen,Ga naar eind5. zowel in vertaling als van eigen bodem. We zien nu een verheugende, steeds groeiende diversiteit van vaak zeer individuele illustratiestijlen, waarin net als in het begin van deze eeuw ook de schoolleesboekjes (van uitgeverijen als: Zwijsen, Wolters-Noordhoff, Querido), soms met veel aandacht door bekwame illustratoren verlucht worden. En ook aan de grafische vormgeving van het kinderboek wordt in ons land gelukkig steeds meer aandacht geschonken, en dat resulteert af en toe in extra fraaie uitgaven als Kleine Sofie en Lange Wapper van Pelgrom/The Tjong Khing (vormgeving van Barbara van Dongen Torman) of bijvoorbeeld het boek Annetje Lie in het holst van de nacht (Dros/Heymans), dat niet alleen om de tekst en illustraties maar ook voor de vormgeving (vijftig Bestverzorgde Boeken van 1988) werd bekroond. Het blijkt nu dat we ons ook in illustratief opzicht al een flink aantal jaren met het buitenland kunnen meten, want een deel van onze prentenboeken wordt tegenwoordig ook door buitenlandse uitgevers als co-productie aangekocht (Hans de Beer).
De zojuist aangestipte huidige diversiteit van illustratievormen en technieken is natuurlijk voortdurend sterk gerelateerd aan de achtergrond van waaruit deze illustraties zijn ontstaan, maar ook zeker aan het doel waarvoor ze worden gemaakt. In een ideale situatie zijn de tekst en de tekeningen in een kinderboek afkomstig van een duo dat elkaar goed aanvoelt. We kennen allemaal behalve | |
[pagina 12]
| |
Ill. Peter van Straaten. Uit: Joost, of de domme avonturen van een slim jongetje, door P. van Gestel.
| |
[pagina 13]
| |
de klassieke combinaties (Milne/Shepard, Jetses/Ligthart en Scheepstra) de geslaagde eigentijdse ‘kongsi’ tussen een auteur en een illustrator zoals de reeds genoemde combinatie: A.M.G. Schmidt/Fiep Westendorp, Miep Diekmann/The Tjong Khing (versjes) Biegel/Carl Hollander (Kleine kapitein), Guus Kuijer/Mance Post, Midas Dekkers/Angela de Vrede, Imme Dros/Margriet Heymans, waarbij de illustrator in ieder geval een vrijwel gelijkwaardige rol heeft en vaak een tijdlang het gezicht van bepaalde boeken bepaalt (duo's: echtparen zoals Schubert, Ahlberg, Zemach, Provensen of zussen (zoals onze Heymanszusters). Dan is er ook de tekenaar die tevens zijn eigen auteur is (zoals Maurice Sendak, Tony Ross, Tomi Ungerer, Max Velthuijs, Dick Bruna enz.) of de auteur die zijn eigen werk illustreert (Peter van Straaten, Joke van Leeuwen, Margriet Heymans, Wim Hofman, Jean Dulieu en noem maar op) en daardoor tot een uiterst homogeen eindproduct weet te komen.
Kan de ene illustrator meer autonoom en met een vrij grote artistieke vrijheid werken, zoals de prentenboekmaker, de ander en dan vaak diegene die boeken voor oudere kinderen illustreert (verlucht), zoals Dick de Wilde, Jean Wesseling, Peter van Straaten, R.D.E. Oxenaar, Fiel van der Veen, Ietje Rijnsburger, Sylvia Weve, zal zich meestal wat dienender of volgzamer ten opzichte van de tekst moeten opstellen. Iets wat beslist niet ten koste van de ‘eigenheid’ van het werk hoeft te gaan (Joep Bertrams, Sylvia Weve, R.D.E. Oxenaar). Vaak ziet deze illustrator die beperking toch weer als een creatieve uitdaging waarvoor hij of zij zich niet zelden zorvuldig moet documenteren, maar zich daarbij dikwijls ook lekker kan laten opladen door de tekst van een ander. Afgezien van zijn emotionele, tekstuele en andere - eventueel pedagogische mérites - moet het geïllustreerde kinderboek in zijn totaliteit altijd een sterk organische eenheid tussen tekst en tekeningen aan het kind laten zien. De platen moeten voldoende ruimte laten voor de fantasie van de jonge kijker/lezer en nooit het hoogtepunt van de tekst verklappen of herhalen, behalve wanneer de auteur dit bewust in een visuele vorm gedacht heeft (Joke van Leeuwen). Bovenal moet het werk een zekere mate van eigenheid, originaliteit, eerlijkheid en grafische kundigheid uitstralen. Maar duidelijk is wel dat imitatie van groten, illustratief maniërisme en liefdeloos commercieel maakwerk steeds af te keuren zijn. Zoals gezegd, in een harmonieus samenspel tussen tekst en tekeningen speelt de typografie (leesbaarheid) en de algemene boekverzorging (omslag) een grote rol. En natuurlijk speelt de visualisering van humor en fantasie niet zelden een hoofdrol bij dié platen die ons intrigeren, verwonderen of verrukken. | |
[pagina 14]
| |
De huidige kinderboekillustratie munt dus uit in een hoeveelheid van illustratietechnieken en stijlen, en dat geldt zeker voor het prentenboek. We zien daar veel echte tekenaars, te beginnen bij de grote meester Maurice Sendak, A. Lobel en onze Peter Vos (en de door hen weer beïnvloedde illustraties) die een sterke affiniteit vertonen in hun detaillering, sfeer en techniek met hun illustere voorgangers uit de 18e en 19e eeuw, zoals ondermeer Grandville. In de boeken van bijvoorbeeld Binette Schroeder en Anthony Browne bespeuren we een duidelijke invloed van de surrealistische schilders (Magritte). En zowel Heinrich Hoffman als de Duitse cartoonist/satirisch tekenaar Wilhelm Busch met zijn enorme vaart en een fikse hoeveelheid soms wrede situaties, heeft, evenals het pure schilderen en aquarelleren vanuit de vrije beeldende kunst, beslist invloed gehad op het werk van kinderboekillustratoren als ondermeer Tomi Ungerer, Karl Waechter, Janosch of de Engelse tekenaars Tony Ross en Quentin Blake. Daarnaast hebben deze laatste drie illustratoren natuurlijk ook invloeden ondergaan van de strip en de tekenfilm en maken ze de laatste jaren zelf ook televisietekenfilms. Maar ook de sfeer en vormentaal van onbevangen en naïeve schilders als Marc Chagall en Henri Rousseau en zelfs van de oude meester Pieter Breughel is te voelen en te zien in tal van hedendaagse prentenboekillustraties (wanneer komen we trouwens ooit weer eens uit Rousseau's oerwoud?). En de nonfiguratieve kunst heeft zeker enige invloed gehad op de sterke vereenvoudiging van de illustratieve vormgeving - het abstraheren - bijvoorbeeld in het werk van Leo Lionni (in Blauwtje en Geeltje) en de collagetechniek van Eric Carle, terwijl er wat betreft het gebruik van felle, primaire kleuren en de dikke contourlijn in het werk van onze tekenaar van een eigen, uiterst simplistische beeldtaal (al bijna veertig jaar), Dick Bruna, raakpunten zijn met het werk van Matisse, en Léger (en misschien is hij wat het kleurpalet betreft verwant aan Mondriaan). Naast het werk van de zojuist genoemde illustratoren, is er de laatste jaren in geïllustreerde kinderboeken een toenemende neiging tot een duidelijker realisme met een nadrukkelijke detaillering in de vormgeving te zien (Schuberts, Hans de Beer), en treffen we soms zelfs metarealistische tendensen in kinderboeken aan. Geaquarelleerd wordt er ook in grote getale; alles lijkt mogelijk in het prentenboek.
Maar wat is nu tenslotte de functie van al deze illustraties (dit even speciaal voor Pierre Janssen, want die is tegen geïllustreerde boeken; hij stelde eens: ‘tekenaar blijf van mijn lelijke jonge eendje af’!). In de eerste plaats zeker het vertellen van datgene wat niet expliciet in de | |
[pagina 15]
| |
tekst staat, of juist het verduidelijken van deze tekst. Maar zijn hoofdfunctie is misschien toch wel het toevoegen van een nieuwe dimensie: namelijk het jonge kind volop laten genieten van het beeld, laten meegenieten van het plezier van de maker zélf. Kinderboekillustraties zijn beelden die - geplaatst in de intimiteit van het boek - wanneer ze kwaliteit bezitten, een mensenleven lang kunnen meegaan (hoeveel volwassenen worden nu nog niet emotioneel over het olifantje Babar) en de fantasie voeden, maar in eerste instantie een gevoel van verrukking voor àltijd teweeg brengen bij het jonge kind. De betovering van het plaatje. Onsterfelijke kinderboeken bezitten bijna altijd ook onsterfelijke illustraties! De mens is al vanaf de oudheid nu eenmaal een ‘homo pictualis’ (plaatjeskijker) en de huidige kleine mens leeft in een wereld waarin een stroom van beelden via allerlei media op hem afkomt. Laat de fraaie platen in zijn prentenboek dan als een soort artistiek antigif tegen de vaak mateloos goedkope commerciële beeldenstroom werken.
Een prentenboekillustrator - een kunstenaar - kan ons in het boek beelden uit onze schijnbaar alledaagse wereld zó laten zien dat die beelden het kind voeden, zijn geest stofferen, maar zelfs onze ogen als volwassenen nog openen voor andere facetten van de zichtbare werkelijkheid, namelijk de eigen wereld van de kunstenaar, met het prentenboek als uiterst democratisch communicatiemiddel. Vroege jeugdherinneringen van een driejarige gaan over een verhaaltje in een zoekgeraakt leesboekje waarin een klein blond meisje in een idyllisch landschap loopt en dan even later haar verloren zakdoekje terugvindt bij een egel-wasvrouwtje. Niemand kon dat meisje op later leeftijd vertellen waar dit warme poëtische verhaal met de sterke wonderschone beelden vandaan kwam. Tot de driejarige van toen als jeugdbibliothecaris in opleiding tijdens de zoveelste Beatrix Potter-revival in 1970 toevallig het boekje Vrouwtje Plooi tegenkwam. Groot was het gevoel van herkenning. Dát was immers het landschap en het geliefde egelfiguurtje. Dát waren de sterke kleuterbeelden waarover geen duidelijkheid met betrekking tot de schepper ervan bestond. Eindelijk kreeg het altijd zo gekoesterde en nu dus teruggevonden verhaal een titel en een auteur. Nog een ander verhaal. Hoe komt een stadsmevrouw aan een passie voor tractoren die vooral tijdens autoritten door de polder hevig de kop opsteekt. Tractoren, zult u zeggen, wat is daar nu aan? Kijk maar eens goed, ze hebben op zo'n leeg vlak Hollands veld ieder een eigen identiteit, een eigen gemoedsstemming. Ze staat soms trots onder de blauwe hemel, rood van het harde werken lijken ze uit te puffen. Of ze staan vervreemdend en verlaten als | |
[pagina 16]
| |
Ill. Charles Donker. Uit: De vreselijke verlegen vogelverschrikker, van Karel Eykman.
grote trieste, logge dieren onder een dreigende loden lucht te wachten om opgehaald te worden; maar dikwijls zwoegen ze, vriendelijk stoom afblazend, voor ons mensen. Deze merkwaardige belangstelling ontstond al vrij snel na het zien van de intrigerende platen van Binette Schroeder voor Floriaan en Max de tractor (1971). Via háar beelden kreeg de tractor een eigen identiteit.
Hoewel veel illustratoren hun rol zeker veel bescheidener zien dan hier geschetst, wil ik toch stellen dat platen als geslaagde prentenboeken die uit die boeken gehaald worden en geisoleerd opgehangen worden in huis, galerie of museum, niet onderdoen (sorry, meneer Scarry niet alles in prentenboeken is KUNST), voor wat er nu als vrije beeldende kunst soms aan de muur hangt. Een trend die gelukkig al schoorvoetend zichtbaar wordt in een aantal verschijnselen als: tentoonstellingen van eigentijdse kinderboekillustratoren, een kinderartotheek in Den Bosch, prentbriefkaarten van kinderboekillustraties, en een tweetal kinderboekillustratie-galeries, een prentenpanelenproject | |
[pagina 17]
| |
voor scholen in Zeeland (Ik zie, ik zie wat ik niet lees) en het prentenboek als verzamelobject voor volwassenen.
Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de prentenboekillustratie van niveau beslist niet los te denken valt van allerlei aspecten en invloeden van zijn tijd. Voor deze boekkunstenaars is dan ook de internationale vrije beeldende kunst vaak - bewust of onbewust - een van de bronnen van waaruit ze werken. Zo is de bevruchting van die vrije beeldende kunst op de boekillustratie dikwijls onmiskenbaar, hoewel zeker is dat die beïnvloeding bij de groten in het vak verwerkter, subtieler aanwezig lijkt dan bij de wat zwakkere broeders in het vak.
Niet alleen heeft de sterke kinderboekillustratie de beeldende kunst voor een deel als bron van herkomst; zij kan voor de jonge mens ook de weg ernaar toe zijn. En daarin speelt juist het prentenboek met zijn dominante, soms indringende beeldende rol als zeer toegankelijke, - want betaalbare kunstvorm - voor kinderen beslist een belangrijke rol.
Een veelvuldig contact met werkelijk mooie prentenboeken, kan naast de eerder genoemde gebruikelijke functies, zeker ook de kunstgevoeligheid van jonge kinderen stimuleren en de weg tot kunstbeleving openen. En nu zijn we weer terug bij de eeuw van het kind met: Kunst voor kinderen. Deze gedachtengang is trouwens niet nieuw: want in diezelfde vijftiger jaren waarmee werd begonnen, namelijk in 1954, schreef Annie M.G. Schmidt al ‘De weg naar het Stedelijk Museum begint bij de prentenboeken’. |
|