Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 1-2
(1986-1988)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
Lopend OnderzoekDeze rubriek zal gevuld worden met korte aankondigingen, die bedoeld zijn om (aspirant)onderzoekers met elkaar in contact te brengen en doublures te voorkomen. We beginnen echter met een wat langere beschrijving van een onderzoek dat is uitgevoerd onder de paraplu van de Interuniversitaire Werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur. Aan dit onderzoek zal het platform dit najaar een studiedag wijden. | |||||||||||||||||||
Een onderzoeksrapport over het beoordelen van kinder- en jeugdliteratuurHoe verhouden zich bij de beoordeling van kinder- en jeugdliteratuur opvoedkundige en literair-esthetische criteria tot elkaar? In jeugdliteraire betogen - of die nu plaatsvinden in de uitgevers-, bibliotheek- of onderwijswereld, dan wel in het onderzoek of de jeugdliteraire kritiek - speelt het onderscheid tussen literaire en pedagogische criteria een belangrijke rol. Men meent het onderscheid te kunnen maken, maar het is allerminst duidelijk op welke gronden criteria als ‘literair’ of als ‘pedagogisch’ worden geëtiketteerd. Een antwoord op de vraag naar de verhouding tussen literaire en pedagogische criteria lijkt daarom een zinvolle bijdrage ter verheldering van de discussie over het beoordelen van kinder- en jeugdliteratuur. Onder de titel ‘Pedagogische en literaire overwegingen inzake kinder- en jeugdliteratuur’, is een onderzoeksrapport over dit onderwerp voltooid. Dit rapport is mede dankzij een subsidie van het Ministerie van WVC tot stand gekomen. In het rapport staat de volgende vraag centraal: Op welke gronden kunnen pedagogische en literaire overwegingen (criteria) worden onderscheiden? Het onderscheid lijkt inhoudelijk van aard te zijn. Het moet betrekking hebben op de betekenis van de bij de beoordeling gehanteerde termen en op de zaken in de jeugdliteraire teksten of de reactie van lezers, waarop deze termen terugslaan. In het rapport wordt evenwel de stelling verdedigd dat op deze wijze een duidelijk onderscheid tussen literaire en pedagogische overwegingen niet gemaakt kan worden. Het argument voor deze stelling is dat overwegingen in betogen over kinder- en jeugdliteratuur allerminst eenduidig zijn. De meerduidige terminologie die in deze betogen wordt gehanteerd, maakt het in principe onmogelijk om uitspraken over teksten of over reacties van lezers eenduidig in verband te brengen met specifieke, duidelijk omschreven aspecten van de teksten in kwestie of met het werke- | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
lijke gedrag van de lezers. Met dit argument is de mogelijkheid uitgesloten om inhoudelijk de eigen aard van pedagogische of literaire overwegingen vast te stellen. Er zijn geen gronden waarop beide soorten overwegingen onderscheiden kunnen worden. In het rapport worden aan deze stellingname twee opmerkingen verbonden. De eerste luidt dat als er een onderscheid tussen literaire en pedagogische uiteenzettingen gemaakt wordt, dit alleen kan op institutionele gronden. Hiermee wordt bedoeld dat het institutionele kader waarbinnen iemand opereert, - een universitair instituut voor pedagogie of literatuurwetenschap, een pedagogisch of literatuurwetenschappelijk tijdschrift, de literaire pagina in dag- en weekbladen - de enige grond biedt om een betoog inzake kinder- en jeugdliteratuur als ‘pedagogisch’ of ‘literair’ te kwalificeren. Dit houdt echter niet in dat uitspraken die in een op deze grond als ‘pedagogisch’ of ‘literair’ gekwalificeerd betoog worden gedaan, ook inhoudelijk onderscheiden zijn. De tweede opmerking heeft betrekking op de intenties van de auteurs van het onderzoeksrapport. Het is niet de bedoeling dat de gesignaleerde meerduidigheid van de termen die voorkomen in jeugdliteraire betogen, tot de dwingende eis leidt dat zulke betogen eenduidig dienen te zijn. Het rapport beoogt niet meer dan een stimulans te zijn tot reflectie op het spreken en schrijven over kinder- en jeugdliteratuur en met name op de controleerbaarheid van beweringen die men daarbij doet. Hoofdbestanddeel van het rapport vormen vier gevalstudies, waarin wordt aangetoond dat het onmogelijk is om overwegingen als ‘literair’ of als ‘pedagogisch’ te identificeren. Daaraan vooraf gaat een beknopte uiteenzetting, waarin de problematiek in een literatuurwetenschappelijk kader wordt geplaatst. Aan de hand van Mooij's studie ‘De motivering van literaire waarde-oordelen’, wordt de eigen aard van literaire overwegingen geproblematiseerd. Er wordt betoogd dat Mooij weliswaar ‘structurele argumenten’ als een specifieke klasse overwegingen presenteert - die betrekking zouden hebben op de ‘artistieke’ of ‘literaire’ aard van een tekst - maar dat hij voorbijgaat aan het feit dat deze argumenten geenszins eenduidig zijn. Enerzijds zijn zij, ook historisch gezien, onderworpen aan een steeds wisselende normatieve (institutioneel bepaalde) literatuuropvatting, anderzijds is de literatuurwetenschap er tot op heden niet in geslaagd precies aan te geven op welke talige eigenschappen van literaire teksten ‘structurele argumenten’ betrekking hebben. In een viertal gevalstudies wordt aangetoond dat literaire en pedagogische overwegingen zich niet bevredigend laten identificeren. De samenstellers bena- | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
drukken dat elke casus werd geselecteerd op de waarschijnlijkheid dat literaire en pedagogische overwegingen wèl als onderscheiden soorten overwegingen zouden kunnen worden herkend. Twee gevalstudies richten zich op de jeugdliteraire kritiek. In beide gevallen gaat het om recensenten die, qua institutionele context, voor het merendeel een literaire achtergrond hebben. Opnieuw staat dus het probleem van de identificatie van literaire overwegingen centraal. De eerste casus heeft betrekking op het omstreden verschijnsel ‘probleemboek’ en bestaat uit de analyse van de recensies over twee boeken van G. Beckman (Mij overkomt dat niet en Toegang tot het feest). Het bleek voor de recensenten een probleem te zijn literaire van niet-literaire overwegingen, i.c. het fictieve van het non-fictieve (informatieve) aspect in de teksten te onderscheiden. Het blijkt dat de betrokken recensenten niet erin slaagden dit onderscheid goed te onderbouwen. De tweede casus heeft betrekking op de recensies van Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt van G. Kuijer. Opnieuw gaat het om een poging het literaire van het niet-literaire te onderscheiden; in dit geval staan overwegingen op grond waarvan aan dit jeugdboek een hoog artistiek gehalte wordt toegekend, tegenover overwegingen op grond waarvan het boek niet geschikt wordt geacht voor jonge lezers. De overwegingen die tot beide oordelen hebben geleid, blijken echter gelijksoortig van aard te zijn. In beide gevalstudies bleken de overwegingen van de recensenten niet als ‘literaire’ overwegingen identificeerbaar. De derde casus heeft betrekking op de ontvangst door de kritiek van Dasbergs Het kinderboek als opvoeder, een wetenschappelijke studie die bij wil dragen tot een pedagogisch gefundeerde theorie van de kinder- en jeugdliteratuur. In dit geval zijn zowel critici met een literatuurwetenschappelijke als een sociaalwetenschappelijke achtergrond bij de discussie betrokken. Het lijkt aannemelijk dat de kritiek op dit boek zich per discipline onderscheidt op het punt van de overwegingen die worden aangedragen. Speciaal zou men verwachten dat van pedagogische zijde andere aspecten (bv. de representativiteit van het onderzoeksmateriaal) naar voren worden gebracht dan vanuit de letterenhoek (bv. Dasbergs definiëring van het genre ‘historisch kinderboek’). Deze verwachting komt niet uit. De verregaande overeenkomst in het soort overwegingen die voor de beoordeling van Dasbergs studie worden aangedragen, staat niet toe de gehanteerde overwegingen als ‘pedagogisch’ of als ‘literair’ te kenmerken. De vierde casus, tenslotte, heeft betrekking op wat in het rapport ‘De Kuijer-Kohnstamm discussie’ wordt genoemd. Het betreft de discussie over Kuijers Het geminachte kind en Kohnstamms Kuijer mooi & lelijk. In het laatstgenoemde boek | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
bundelde Kohnstamm de kritiek op Het geminachte kind en voegde hij er zijn eigen commentaar aan toe. De deelnemers aan de discussie hebben, net als in de vorige casus, een literaire of een pedagogische achtergrond. Daarbij valt op dat de deelnemers met een literaire achtergrond Kuijers boek verdedigen, de deelnemers met een pedagogische achtergrond, één uitzondering daargelaten, Kuijers boek bestrijden. In de kern ging de discussie om de eigen aard van de pedagogiek. Ook in dit geval zou men verwacht hebben dat de pedagogisch georiënteerde deelnemers zich qua overwegingen duidelijk onderscheiden van de literair georiënteerde deelnemers. Maar ook nu weer kon een dergelijke onderscheidenheid niet worden vastgesteld; integendeel, de overeenkomst tussen de overwegingen vanuit elk van beide disciplines is frappant. Voorzover de discussie intern-pedagogisch werd gevoerd, bleek het bovendien voor de pedagogisch georiënteerde deelnemers niet mogelijk de eigen aard van de pedagogiek te bepalen. Het rapport besluit met de conclusie dat de verwachting dat het verschil in institutionele context - de literaire en de pedagogische - zou leiden tot inhoudelijk onderscheidbare typen van overwegingen, niet uitkomt. De vier gevalstudies bevestigen de stelling dat er geen inhoudelijke gronden bestaan om literaire en pedagogische overwegingen te onderscheiden.
Tom Baudoin | |||||||||||||||||||
Kinder- en jeugdliteratuur aan de universiteiten in Nederland en Vlaanderen (I)Ga naar voetnoot1)De wetenschappelijke belangstelling voor kinder- en jeugdliteratuur is de laatste jaren in sterke mate toegenomen. Vanuit verschillende disciplines wordt onderzoek gedaan naar allerlei aspecten van kinder- en jeugdliteratuur en bij enkele universitaire instituten vormt kinder- en jeugdliteratuur een vast onderdeel in het studieprogramma. Bij andere instituten kan een student in het kader van vrij te besteden studie-uren kinder- en jeugdliteratuur als keuzeonderdeel volgen.
Echter het invoeren van de twee-fasen structuur en de daarmee gepaard gaande (en yoor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek funeste) bezuinigingen, hebben de kinder- en jeugdliteratuur weer teruggedreven in de marginale positie die zij reeds jaren daarvoor innam. Een vakgebied dat in de jaren zeventig een | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
bloeiende toekomst leek te hebben, moet nu weer vechten voor haar plaats binnen de wetenschappen.
In dit artikel zal een overzicht gegeven worden van het onderzoek en onderwijs op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur aan de universiteiten van Nederland en Vlaanderen. Voor zover bekend, worden onderzoeksprojecten en onderwijsprogramma's beschreven. De hierbij betrokken docenten en medewerkers worden voorgesteld. Eveneens wordt een overzicht gegeven van relevante publikaties met betrekking tot kinder- en jeugdliteratuur in de breedste zin van het woord. Indien men over een programma of onderzoek meer informatie wil hebben, kan men zich richten tot de adressen die bij de besproken universitaire instituten zijn aangegeven.
In deze afleveringen zal aandacht geschonken worden aan het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de afdeling Nederlandse literatuurstudie van de Katholieke Universiteit Leuven; de werkverbanden Literatuursociologie en Literatuurdidactiek van de Katholieke Universiteit Brabant (te Tilburg) en de sectie Kind en Media van de Rijksuniversiteit Leiden. In de tweede aflevering zullen onder meer de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit, de Rijksuniversiteit Utrecht en de universiteiten van Antwerpen en Brussel aan de orde komen. | |||||||||||||||||||
Katholieke Universiteit Leuven, afdeling Nederlandse LiteratuurstudieAan de Katholieke Universiteit te Leuven is kinder- en jeugdliteratuur ondergebracht bij de afdeling Nederlandse Literatuurstudie van de faculteit van de Letteren en de Wijsbegeerte. Mw. dr. R. Bouckaert-Ghesquiere is verantwoordelijk voor het onderwijs en onderzoek inzake kinder- en jeugdliteratuur. | |||||||||||||||||||
OnderwijsRita Bouckaert-Ghesquiere verzorgt de colleges jeugdliteratuur voor derde jaars studenten algemene literatuurwetenschappen. Naast het ook in Nederland zeer veel gebruikte boek Het verschijnsel jeugdliteratuur dienen de studenten een aantal kinder- en jeugdboeken te bestuderen. Deze boeken worden gekozen uit een lectuurlijst, waarbij de boeken evenredig verdeeld moeten zijn over de onderdelen avonturenboeken, historische romans, meisjesboeken, fantasieverhalen, probleemboeken (derde wereld, gastarbeiders, rassendiscriminatie, oorlog & vrede, aan de | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
rand van de maatschappij, puberteit) en poëzie. Deze vormen het uitgangspunt bij het mondelinge tentamen. Het onderdeel wordt in de vorm van hoorcolleges gegeven. Ook worden gastsprekers uitgenodigd of diapresentaties gegeven. In plaats van de mondelinge afsluiting kan de student ook kiezen voor het schrijven van een kleine scriptie. Studenten die het keuzevak jeugdliteratuur hebben gevolgd, kunnen hun eindverhandeling schrijven over een aspect van de kinder- en jeugdliteratuur. Onderwerpen zijn er voldoende. De student kan kiezen uit de volgende aspecten. Allereerst een auteurstudie of een genrestudie (historische romans, fantasieverhalen). Onder het kopje ‘Jeugdboekenkritiek’ kan gewerkt worden aan een grondige studie van de visie op jeugdliteratuur in o.m. de Jeugdboekengids, Lectuurgids of Het belang van Limburg. Met betrekking tot de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur zijn o.m. de volgende onderwerpen interessant: de rol en de historie van een uitgeverij, analyse en receptiegeschiedenis van een klassiek jeugdboek, het aandeel van de vertalingen en hun invloed op onze jeugdliteratuur voor een bepaalde periode. Andere onderwerpen zijn: adaptatie van klassieke verhalen; jeugdliteratuur en onderwijs en ‘varia’ (hieronder is van alles te onderzoeken). Om een idee te geven van de onderwerpen die door studenten gekozen worden voor hun eindverhandeling volgt hieronder een opsomming van titels van de eindverhandelingen van 1985. Een volledig, geannoteerd overzicht van de eindverhandelingen sinds 1980 wordt in een van de volgende afleveringen van het documentatieblad opgenomen.
| |||||||||||||||||||
OnderzoekRita Bouckaert-Chesquiere is doctor in de Germaanse Filologie en promoveerde op het proefschrift Fenomenologie en literatuurstudie, een onderzoek naar de invloed | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
van de fenomenologie op de literaire theorie en de literaire kritiek. Haar huidige onderzoek kan omschreven worden als een receptie-theoretische benadering van kinder- en jeugdliteratuur. Jan van Coillie is werkzaam als assistent op de afdeling Nederlandse literatuur en volkskunde. Hij bestudeert de kinder- en jeugdliteratuur dan ook vooral vanuit die gezichthoeken. Zijn specialisatiegebieden zijn: poëzie voor kinderen (ook volks- en bakerrijmpjes), boeken voor jonge kinderen en de geschiedenis van het kinderboek. Wat het laatste onderwerp betreft bereidt Van Coillie een proefschrift voor over de literatuur voor kinderen in Vlaanderen in de 19e eeuw. Een promotie is voorzien begin 1988. Wat betreft de historische studie van de kinderpoëzie is hij bezig met de samenstelling van een zo volledig mogelijke bibliografie van kinderpoëzie in Nederland. Meer dan 400 bundels zijn reeds verwerkt en van het illustratiemateriaal is een dia- en fotomontage gemaakt. | |||||||||||||||||||
PublikatiesBouckaert-Ghesquiere, R. (1981) Receptie-onderzoek van jeugd- en kinderliteratuur. in: R.T. Segers, Lezen en laten lezen, Den Haag, 68-87.
Bouckaert-Ghesquiere, R. (1981) Het historische receptie-onderzoek van kinderboeken. in: R. Ghesquiere & R.T. Segers, Receptie-onderzoek, mogelijkheden en grenzen, Leuven, 97-107.
Bouckaert-Ghesquiere, R. (1982) Het verschijnsel jeugdliteratuur, Leuven, Acco.
Coillie, J. van (1982) Van Lapjeskat tot liegbeest. Dertig jaar kinderverzen in Nederland en Vlaanderen (1950-1980). Lier/Den Haag: Refleks 2-3, 128 p.
Coillie, J. van (1983) Poëzie voor kinderen in Vlaamse basisscholen. in: Tekens van lezen, jaarboek voor jeugdliteratuur. Culemborg: Educaboek, 25-58.
Coillie, J. van & St. Loots (1984) | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
's Levens kweekschool. Overzicht van de kinder- en jeugdliteratuur in Vlaanderen in de 19e eeuw. Lier/Den Haag: Refleks, 2-3, 136 p.
Voor meer informatie kan men zich wenden tot: Katholieke Universiteit Leuven Afd. Nederlandse Literatuurstudie Blijde Inkomststraat 21 3000 Leuven BELGIE | |||||||||||||||||||
Katholieke Universiteit Nijmegen, afdeling Moderne Nederlandse LetterkundeAan de Katholieke Universiteit te Nijmegen wordt bij de afdeling Moderne Nederlandse Letterkunde van het Instituut Nederlands onderwijs verzorgd en onderzoek verricht op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur. Tot 1981 was dit in handen van B. Vanheste, op het ogenblik is Harry Bekkering verantwoordelijk. Tom Baudoin is, met onderbrekingen, van 1980 tot 1985 verbonden geweest aan de afdeling Nederlands. Hij verzorgde doctoraalcolleges kinder- en jeugdliteratuur en begeleidde diverse scripties. | |||||||||||||||||||
OnderwijsHarry Bekkering geeft binnen een reeks hoorcolleges Algemene Literatuurwetenschap (in het eerste jaar voor alle studenten Nederlands) een hoorcollege van twee uur over kinder- en jeugdliteratuur. Centraal in het college staat de vraag naar de bijdrage die het jeugdliteratuuronderzoek kan leveren aan de literatuurwetenschap. Volgens Harry Bekkering is jeugdliteratuur door haar specifieke eigenschappen te beschouwen als een literaire variant. Het onderzoek hiernaar is dan ook zinvol voor de literatuurwetenschap als geheel. Voor studenten, die als hoofdrichting moderne Nederlandse letterkunde gekozen hebben, bestaat de mogelijkheid doctoraalcolleges kinder- en jeugdliteratuur te volgen, en vervolgens een scriptie te schrijven op dit terrein. Na een aantal theoretische colleges, waarin diverse aspecten van het verschijnsel jeugdliteratuur (o.m. definities, benaderingswijzen, jeugdliteraire kritiek) de revue passeren, wordt aandacht besteed aan een bepaald onderwerp. Vanaf 1981 zijn de volgende onderwerpen aan de orde geweest: de sociologie van de auteur, toegespitst op de auteur J.B. Schuil, de sociologie van de uitgeverij, met als casus Lemniscaat en de 14+ reeks; de literatuuropvatting van de auteur, i.c. Miep Diekmann; en waarde- | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
oordelen met betrekking tot kinder- en jeugdliteratuur, aan de hand van de juryrapporten van de Gouden-Griffel-jury vanaf 1971. De resultaten van deze werkgroepen zijn in verschillende vaktijdschriften gepubliceerd. De scripties voor 1981 waren voornamelijk gebaseerd op thematisch onderzoek van kinder- en jeugdliteratuur (o.m. de dood, rolpatronen, bejaarden). Een aantal van deze scripties hebben via publikaties bij het NBLC een groter publiek bereikt. Na 1981 heeft de aandacht zich meer toegespitst op o.m. auteurs, opvattingen van auteurs en opvattingen in de jeugdliteraire kritiek. Dit laatste mede met het oog op een eventueel te schrijven overzicht van de ontwikkelingen in de jeugdliteratuur na 1945. | |||||||||||||||||||
PublikatiesBekkering, H. (1983) Ridderlijkheid, eerlijkheid en ‘fair-play’, de 19-eeuwse wereld van J.B. Schuil. in: Bzzlletin (januarie), 35-44.
Bekkering, H. & L. Huiskens (1984) De twee gezichten van Jan Terlouw. in: Bzzlletin (januarie), 44-50.
Bekkering, H. (1985) De Cassandra van de jeugdliteratuur? De literatuuropvattingen van een gevierd jeugdboekenauteur (over Miep Diekmann). in: Literatuur, 2(2) (maart-april), 101-108.
Gehring, Hettie (1985) Ik zoek, ik zoek een kinderboekenprogramma, kinderboeken op radio en tv: 1974-1984, een onderzoek. 's-Gravenhage: NBLC, 134 p.
Voor meer informatie kan men wenden tot: drs. H. Bekkering, Letterkunde, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen. | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
Rijksuniversiteit Leiden, sectie kind en mediaAan de Rijksuniversiteit te Leiden werd op initiatief van Ria Bauer-van Wechem in het academisch jaar 1974-1975 officieel gestart met het bijvak kinder- en jeugdliteratuur in pedagogisch perspectief. Het werd een onderdeel van de pedagogische en andragogische wetenschappen. Primair werd de aandacht gericht op de pedagogische waarden die literatuur voor de ontwikkeling van kind en jeugdige kan hebben. Andere invalshoeken werden echter eveneens aan de orde gesteld. Na een algemene inleiding tot de theorie en werkterreinen van de kinder- en jeugdliteratuur, konden de studenten (afkomstig uit verschillende disciplines en van verschillende universiteiten) participeren in onderzoek of een scriptie schrijven. In november 1980 werd Ria Bauer-van Wechem benoemd tot bijzonder hoogleraar. Toen zij in november 1984 afscheid nam van de universiteit, werd het onderwijs overgenomen door Toin Duijx. Sinds zijn afstuderen (1985, opvoedkunde UvA) is hij als toegevoegd docent kinder- en jeugdliteratuur werkzaam, een aanstelling die thans is ondergebracht bij de sectie Kind en Media. Tijdens het collegejaar 1985-1986 is het bijvak kinder- en jeugdliteratuur in pedagogisch perspectief voor het laatst aangeboden. De bijzondere leerstoel is vacant en niet langer verbonden aan de faculteit Sociale Wetenschappen van de rijksuniversiteit Leiden. | |||||||||||||||||||
MederwerkersDe sectie Kind en Media is als vernieuwingsgebied ondergebracht bij de vakgroep KLOP (klinische en orthopedagogiek). Medewerkers zijn dr. T.H.A. van der Voort (universitair hoofddocent en projectleider), dr. M.W. Vooijs (universitair docent), drs. A.W.M. Duijx (toegevoegd docent voor kinder- en jeugdliteratuur) en drs. H. Beentjes (wetenschappelijk assistent). | |||||||||||||||||||
OnderzoekHet onderzoeksprogramma van de sectie voor de komende vijf jaar staat voor een groot deel in het teken van het thema ‘TV-kijken en lezen’. In de drie deelonderzoeken die onder dit thema vallen, wordt het kijken naar de televisie steeds gecontrasteerd met het lezen of beluisteren van teksten. In deelproject I, ‘Media en mentale inspanning’ (Beentjes, Van der Voort en Vooijs), ligt de entree bij de verwachtingen en percepties van de mediumgebruiker. In het gehanteerde theoretische model worden verschillen in leereffecten van TV-kijken en lezen verklaard in termen van de mate waarin de kijker of lezer zich actief inspant om de geboden informatie te ver- en bewerken. Een verschil in | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
mentale ontspanningen dat volgens het model op haar beurt weer te verklaren is uit de onderscheiden manier waarop de mediumgebruiker boek en televisie waarneemt. (Promotie-onderzoek drs. Hans Beentjes.) In deelproject II, ‘Mediumspecifieke effecten van televisie en tekst’ (Duijx, Van der Voort en Vooijs), ligt de entree niet bij de onderscheiden verwachtingen die de gebruiker van televisie en boek koestert, maar bij de eigen aard van de symboolsystemen die in deze media worden gebruikt. Uitgangspunt is de onderscheiden mediumspecifieke manier waarop in TV-programma's en teksten informatie wordt overgedragen en het streven is erop gericht vast te stellen wat de mediumspecifieke gevolgen zijn voor de wijze waarop informatie wordt verwerkt en gereproduceerd. (Promotie-onderzoek drs. Toin Duijx.) In deelproject III, ‘De invloed van televisie kijken op lezen’ (Van der Voort en Vooijs), gaat het om de relatie van deze twee bezigheden in het activiteitenpatroon van het kind. Specifiek is de vraag in hoeverre (veel) televisie kijken het recreatieve lezen verdringt. | |||||||||||||||||||
Onderzoek uit de derde geldstroomVan januari 1985 tot april 1986 was Tom Baudoin als onderzoeker verbonden aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Het betrof hier een zojuist afgesloten onderzoeksproject naar de rol en het bestaan van pedagogische en literair-esthetische criteria bij het beoordelen van kinder- en jeugdliteratuur. Dit onderzoek werd samen met Hugo Verdaasdonk en Toin Duijx uitgevoerd en gesubsidieerd door het ministerie van WVC. Een nieuw onderzoeksvoorstel van Baudoin, Duijx en Verdaasdonk is in voorbereiding. In dit onderzoek zal getracht worden inzicht te krijgen in een aantal factoren die van invloed zijn op de doorstroming van jongeren van 12 tot 16 jaar van de jeugdcollectie naar de volwassenencollectie in openbare bibliotheken. | |||||||||||||||||||
OnderwijsprogrammaVanuit de sectie Kind en Media wordt een doctoraal bijvak verzorgd. Na een gemeenschappelijke inleiding kunnen de studenten kiezen uit twee differentiaties, te weten kind en massamedia en kinder- en jeugdliteratuur. Het differentiatiegedeelte wordt gegeven in de vorm van themagroepen. Het bijvak staat open voor doctoraalstudenten PAW (pedagogische en andragogische wetenschappen), psychologie en overige sociale wetenschappen en belangstellenden uit andere faculteiten. In de algemene inleiding worden de volgende doelstellingen nagestreefd: (a) introductie tot het vakgebied en (b) een theoretische benadering van de studie van | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
kind en media (inclusief kinder- en jeugdliteratuur) in al haar facetten. In de vorm van acht werkcolleges wordt ingegaan op het gebruik en de invloed van media, de verschillende benaderingswijzen van kinder- en jeugdliteratuur en de relatie tussen kind en audiovisuele media. Na de algemene inleiding worden verschillende themagroepen aangeboden vanuit de differentiaties kind en massamedia (Van der Voort en Vooijs) en kinder- en jeugdliteratuur (Duijx). In de vorm van werkbijeenkomsten en praktisch werk worden aspecten van de bestudering van kind en media ter hand genomen. De themagroepen worden met een gezamelijk verslag afgesloten. | |||||||||||||||||||
Overige activiteitenBij de sectie Kind en Media is eveneens het secretariaat (Toin Duijx) van de stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur en de Interuniversitaire Werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur Multidisciplinair ondergebracht. Ook in samenwerking met de Nederlandse sectie van IBBY worden diverse activiteiten ondernomen. | |||||||||||||||||||
PublikatiesBaudoin, T. (1986) Het probleem van het probleemboek (II). Grenzen van het jeugdliteraire realisme. in: Bzzlletin 14(134), 19-24.
Baudoin, T., Duijx, A. & Verdaasdonk H. (1986) Pedagogische en literaire overwegingen inzake kinder- en jeugdliteratuur. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant, 50 p. (in druk).
Beentjes, J. & Van der Voort, T.H.A. (in voorbereiding) De invloed van TV-kijken op het lezen.
Duijx, A.W.M. (1985) Kinder- und Jugendliteratur in den Niederlanden. in: L. Binder (red.), Literatur zweiter Kategorie?, 23-28. Wenen: Internationales Institut für Jugendliteratur und Leseforschung.
Duijx, A.W.M. (1986) Landelijk platform kinder- en jeugdliteratuur. | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
in: Leestekens, tijdschrift van jeugdliteratuur en onderwijs, (mei 1986), 28-29.
Van der Voort, T.H.A. (1982) Kinderen en TV-geweld: waarneming en beleving, Lisse: Swets & Zeitlinger, 349 p.
Van der Voort, T.H.A. & Beishuizen, M. (1986) Massamedia en basisvorming, 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 121 p.
Vooijs, M.W. (1986) Kritisch TV-kijken, een curriculumstudie, Lisse: Swets & Zeitlinger, 288 p.
Voor meer informatie kan men zich richten tot: Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep KLOP - sectie Kind en Media, Postbus 9507, 2300 RA Leiden. | |||||||||||||||||||
Katholieke Universiteit Brabant, Subfaculteit Letteren, Werkverband LiteratuurdidactiekBinnen het Werkverband Literatuurdidactiek wordt aandacht besteed aan kinderen jeugdliteratuur. Het literatuurdidactisch onderzoek in Tilburg richt zich op het geheel van de literaire socialisatie. Hieronder verstaat men zowel de leer- en motivatieprocessen die tot doel hebben kennis van en inzicht c.q. beleving van de literatuur te verwerven en/of te vergemakkelijken. | |||||||||||||||||||
OnderzoekHet onderzoek spitst zich toe op twee domeinen:
Het begrip ‘literatuur’ wordt breed geïnterpreteerd, zodat de kinder- en jeugdliteratuur, alsook teksten die gewoonlijk met de termen ‘lectuur’ en ‘triviaalliteratuur’ worden aangeduid, hieronder vallen. | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
In 1986 zijn drie projecten bij het werkverband in uitvoering:
| |||||||||||||||||||
OnderwijsMet betrekking tot het onderwijs zijn drie studieonderdelen van direct belang voor de studie van de kinder- en jeugdliteratuur. | |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Overige activiteitenRegelmatig worden vanuit het werkverband literatuurdidactiek workshops georganiseerd met als centraal thema literaire socialisatie. | |||||||||||||||||||
PublikatiesLierop, H. van (1985) Kinderboeken thuis. in: En nu over jeugdliteratuur, 263-265.
Peer, W. van & J. Tielemans (1984) Instrumentaal. Fundamenten en modellen voor moedertaalonderwijs. Amersfoort/Leuven: ACCO.
Peer, W. van (1986) Horen en zien. De verwerking van klank en beeld in Sesamstraatprogramma's door | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
kleuters. in: Verdaasdonk, H. (red.), Kinderen laten lezen, Tilburg: Zwijsen (in druk).
Voor meer informatie kan men zich wenden tot: Dr. W. van Peer, Katholieke Universiteit Brabant, Subfaculteit Letteren, Werkverband Literatuurdidactiek, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg. | |||||||||||||||||||
Katholieke Universiteit Brabant, Subfaculteit Letteren, Werkverband LiteratuursociologieHet onderzoek binnen het Werkverband Literatuursociologie richt zich op de vraag op welke wijze verschillende literaire instituties boeken naar soort en naar kwaliteit ordenen. ‘Literaire instituties’ zijn onder meer: uitgeverijen, openbare bibliotheken, boekhandels, de dag- en weekbladkritiek, het onderwijs en universitaire onderzoeksinstituten. | |||||||||||||||||||
OnderwijsVoor wat betreft de kinder- en jeugdliteratuur wordt, in een basiscursus, informatie gegeven over de wijze waarop uitgeverijen, openbare bibliotheken en het basisonderwijs een aanbod aan kinder- en jeugdboeken samenstellen. Vooral de overwegingen die aan de samenstelling van het aanbod ten grondslag liggen, krijgen aandacht. Belangrijke overwegingen zijn: die welke de leeftijdsgroep betreffen waarvoor kinder- en jeugdboeken besteed zouden zijn en de wijze waarop, vanuit hun verschillende tradities inzake de leesbevordering, het onderwijs en de openbare bibliotheek gebruiksmogelijkheden aan boeken toekennen. Een andere cursus is gewijd aan de sociale en culturele aspecten van (het omgaan met) leesmateriaal voor kinderen. In de cursus staat het prentenboek centraal. Nagegaan wordt onder meer welke traditionele literaire genres (sprookje, fabel, strip, enz.) het prentenboek omvat. | |||||||||||||||||||
OnderzoekEr is één project in uitvoering - bij P. Mooren - waarin de rol van de openbare bibliotheken wordt geanalyseerd bij de opkomst van het prentenboek vanaf de jaren vijftig en zestig in uitgeverijfondsen en binnen het onderwijs. Het project hoopt ook inzicht te verschaffen in de wijze waarop de drie net genoemde instituties - bibliotheek, uitgeverij, onderwijs - binnen het domein van de kinder- en jeugdlite- | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
ratuur interageren. H. Verdaasdonk begeleidde een project, gefinancierd door WVC, over de vraag op welke gronden pedagogische en literair-esthetische overwegingen bij het beoordelen van kinder- en jeugdliteratuur zouden kunnen worden onderscheiden. (Zie de bijdrage van Tom Baudoin in dit nummer onder de rubriek ‘Lopend onderzoek’.) Een derde project, over de invloed van het ouderlijk milieu op de keuzes die kinderen uit het aanbod kinder- en jeugdliteratuur treffen, zal vanaf september 1986 ter hand worden genomen. Het werkverband heeft, sinds 1982, ieder jaar een symposium georganiseerd waar het lezen door kinderen aan de orde kwam. | |||||||||||||||||||
PublikatiesMooren, P. en H. Verdaasdonk (red.) (1983) Kinderen tot lezen stimuleren. Tilburg: Zwijsen.
Mooren, P., H. Verdaasdonk en H. Verschuren (red.) (1984) Kinderen letteren leren. Tilburg: Zwijsen.
Mooren, P. en H. Verdaasdonk (red.) (1986) Speerpunt lezen. Tilburg: Zwijsen.
Voor meer informatie kan men zich wenden tot: Prof. dr. H. Verdaasdonk, Katholieke Universiteit Brabant, Subfaculteit Letteren, Werkverband Literatuursociologie, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg, tel. 013-662568. |
|