Rechts: Abigaël weerhoudt David van wraak op haar echtgenoot Nabal en verwerft zijn liefde
Links: David biedt Saül de slip aan die hij van zijn mantel heeft gesneden
nog niet ‘de hooge kundigheid, die 't menschdom thans bestraalt’ hadden. Wat voor hen wel vaststond, was Gods gebod aan Abraham om bij elke nieuwe maan een geitenbokje, een ‘varre’ (jonge stier) en een ram als offer te verbranden. Het nieuwe licht moet de mens doordringen van Gods almacht en de plicht tot dienstbaarheid aan Hem, maar ditmaal loopt het feest uit op de definitieve oorlogsverklaring van Saül aan David. De vorst tekent zich hiermee als zondaar, terwijl David als vrome dienaar in de nacht wegvlucht.
Tijdens de langdurige achtervolging die Saül op de rondzwervende David laat inzetten, weet David meermaals ternauwernood te ontsnappen, en krijgt hijzelf tweemaal de kans om Saül te doden. De eerste keer gebeurt dat in een donkere grot: als Saül zijn behoefte doet, nadert David hem ongezien van achteren en snijdt een slip van zijn mantel af (boek VI). Hij weerstaat alle aandrang tot wraak en spaart Saüls leven, waarop deze voor even inziet dat Davids deugd boven de zijne gaat. De tweede kans doet zich voor in de Wagenborg, het legerkamp van Saül, die David en enkele van zijn mannen's nachts bij het licht van de volle maan weten binnen te dringen (boek VIII). Opnieuw verkiest David een wijze tactiek boven moord: hij rooft Saüls speer en waterkruik en geeft die hem bij de dageraad openlijk terug.
Davids niet aflatende pogingen om Saüls vriendschap te verwerven, stroken met Gods opdracht dat hij zijn vorst geen haar mag krenken en geduldig moet wachten tot het koningschap hem gegeven wordt. Alleen door zelfbeheersing en trouw aan zijn vorst kan David zich zijn opdracht waardig tonen. De symboliek van licht en duisternis ondersteunt deze strekking en ook allerlei andere natuurelementen dragen de boodschap over dat God met David is. Neem bijvoorbeeld de beschrijving van de zonsopgang op de huwelijksdag van David en Abigaël, de vrouw die hij liefkrijgt nadat Michol hem ontnomen is:
De Feestdag breekt reeds door, geen windje wiegt de blaadren,
De bloozende ochtendzon schynt schooner dan zy plag
Aan de oostzy' der Jordaan te ryzen op deez' dag.
Zy spreid een golvend goud langs berg en heuveltoppen,
En tintelt in het vocht der milde hemeldroppen
De velden luiken op, door haaren glans getroost,
't Geblaat der heuvelen verheft zich west en oost,
Als groette 't nuchter vee de blyde zonnestralen.
Hoe lieflyk ryst de zang der vlugge boschkoraalen
Alöm van tak en telg in Parans lomrig woud!
't Schynt of Natuur, deez' dag, zelf plegtig hoogtyd houd. (VII)
In deze Natureingang is de opgetogen natuur een en al deugdzaamheid en autoriseert zij het huwelijk. Bovendien blijkt hier een andere belangrijke functie van de natuur: stemming en sfeer weergeven. Dat gebeurt ook veelvuldig in kortere beschrijvingen, waarin vooral de ‘natuurlijke’ epitheta (versierende bijvoeglijke naamwoorden) nadruk krijgen. Behalve ‘lomrig’ (afgeleid van ‘lommer’, gebladerte) als in ‘Parans lomrig woud’ komen bijvoorbeeld ‘(zwaar)beschaduwd’, ‘welig’, ‘vruchtbaar’, ‘moerassig’, ‘ruim’, ‘wijd’, ‘zwaar’, ‘vet’, ‘mals’, ‘koel’, ‘ruischend’, ‘kronklend’, ‘schuin’ en ‘steil’ regelmatig voor, terwijl ook de niet direct ‘natuurlijke’ adjectieven ‘eenzaam’ en ‘somber’ zo vaak terugkeren dat ze ‘natuurlijke’ eigenschappen krijgen (zoals in ‘het eenzaam woud’). De epitheta worden vastgeklonken aan landschappelijke vormen: (kreupel)bos, veld/heide/vallei, water/beek/stroom/oever, woesteny/wildernis, dal/kuil, berg/heuvel/klip/rots en spelonk/grot.