| |
| |
| |
Het dagboek van Jacoba van Melissen
Lucretia als David
In 1768 verpleegde Lucretia van Merken haar goede vriendin Johanna van Winter-Muhl op haar sterfbed. Niet lang na de dood van haar vriendin trouwde ze zelf met Johanna's voormalige echtgenoot, de dichter Nicolaas van Winter. Kees 't Hart publiceert uit het curieuze dagboek van Johanna's gezelschapsdame: wat wist zij, wat heeft zij zich ingebeeld? Waarheid en verbeelding rond een achttiende-eeuwse driehoeksverhouding.
Kees 't Hart
In ‘Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis in meer dan honderd reportages’ publiceerde Geert Mak een ooggetuigenverslag van een oproer in Amsterdam aan de Herengracht. In 1771 werd daar bij een zogenaamd pachtersoproer een huis geplunderd waarna de orde hardhandig door de schout werd hersteld. Dit levendige verslag werd geschreven door de ‘diensmeyd’ Jacoba van Melissen (haar oorspronkelijke achternaam staat niet vast), die in dienst was van Johanna Muhl, vriendin van de bekende schrijfster Lucretia Wilhelmina van Merken. Jacoba hield tussen 1765 en 1774 een ‘dagenboeck’ bij waarin zij opvallend precies haar visie op het dagelijks leven noteerde. Over Jacoba van Melissen is weinig bekend. Ze stierf in 1795, waarschijnlijk op hoge leeftijd. Haar geboortedatum en doopnaam zijn niet bekend, vermoedelijk is ze getrouwd geweest met ene Van Melissen, maar daarover bestaat onzekerheid. Ze was waarschijnlijk meer dan een gewone ‘dienstmeid’, we zouden haar tegenwoordig een gezelschapsdame kunnen noemen, maar over haar precieze bijdrage aan de huishouding van Johanna Muhl is
| |
| |
niets bekend. Ik heb uit dit dagboek (het is op aanvraag in te zien bij de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam) passages gekozen die een eigen, bijna modern te noemen geluid laten horen, maar ook een geheel eigen visie presenteren op zeer tragische gebeurtenissen in het leven van Lucretia Wilhelmina van Merken. Opvallend is Jacoba's openhartigheid op seksueel gebied, het gebrek aan dienstbaarheid en de merkwaardige weerzin tegen het geloof. Voor een goed begrip: wanneer zij het heeft over ‘Mijnheer’ bedoelt ze daarmee Nicolaas Simon van Winter, de echtgenoot van Johanna Muhl. Ik heb de spelling van de tekst en ook de zinsbouw gemoderniseerd en de tekst waar nodig enigszins aangepast. Af en toe zet ik tussen haakjes enkele korte verklaringen. Laat de tekst verder voor zichzelf spreken!
| |
11 Februari (1768)
Hoorde vannacht kanonsschoten bij de houtzagerijen, knallen drie vier, geroep op straat, zag beneden een draagkoets in de gracht vallen bij de bocht van Stalmar (vermoedelijk een logement, KtH). Zattekoppen, hoerentuig. IJselijk gelach, daarna stil. Mevrouw kwam mijn kamer binnen met in haar hand een kaars, kaarsvet was over haar armen gelopen, ze kon de kaars niet stil houden. ‘Heeft u Mijnheer gezien? Heeft u Mijnheer gezien? Ik heb geen lucht, geen lucht...mijn stem, mijn stem.’ Ze heeft bij me gelegen, ik heb haar tegen me aan gelegd, vloeyvocht liep over haar buik en borsten, haar tepels waren gezwollen. ‘Wat is ter, wat is ter, meisje leg je goed, leg je goed bij me, ga je hoofd neerleggen, ben je koud?’ Haar adem ging als een tredmolen. ‘Ik ben een bangerik, een bangeling, een bangeling, ze vermoorden me, vermoorden me, waar is Mijnheer, Niek, Niek.’ Daarna in slaap gevallen.
| |
12 Februari (1768)
Zondag. Niet naar de kerk gegaan. Jan (vermoedelijk een huisknecht, KtH) bonsde op de deur, mevrouw was al weg. Ik luister niet, de dominee wil ons in verdriet laten zwelgen, laten praten, na tien minuten preken gaan zijn ogen tranen alsof hij te veel gezopen heeft, tranende oogjes van een walvisjager met jenever op, ‘want de Heer huilde bij het Hof, daarom hoeft híj nog niet te huilen en ik zeker niet, ik ga niet huilen bij een oude dominee met kromme benen van het liegen. Zijn vrouw heeft haar hond doodgeslagen op een zondag, zijn zoon is bij de drost aan hangend gelopen (onduidelijk wat hiermee is bedoeld, vermoedelijk is deze zoon op prostitutiebezoek betrapt, KtH). ‘Ik ga niet huilen’, schreeuwde ik, ‘gaat u maar, Janszoon, gaat u maar snikken met de meiden. Ik blijf in bed.’ Janszoon riep dat mevrouw niet wel was, dat ze blauw in bed was aangelopen, dat ze adergelaten werd door Kleinsma, dat er azijnbaden waren gewarmd. ‘Waar is Mijnheer?’ ‘Meneer is met vriendin gaan lezen, gisteravond bij familie, de verzen David, veertiende boek (Lucretia van Merken werkte in deze periode aan haar zeer uitvoerige epos David, dat in achttien delen het leven van de bijbelse Koning David vertelt, KtH).’ ‘Heb je Susanne Bolszdochter nog aangeplukt (vermoedelijk een seksuele toespeling, KtH)?’
(...)
(De gezondheid van Johanna Muhl is zienderogen achteruitgegaan, ze ligt nu steeds in bed, Jacoba brengt haar dagen door met het voorlezen van lectuur over zojuist uitgebroken twisten binnen de Hervormde Kerk over het verbod om over engelen te preken.)
| |
7 Maart (1768)
Mevrouw Johanna ligt dagen achtereen stil als een muis in bed, Mevrouw Van Merken dept haar voorhoofd. Wanneer zij weg is, slaapt ze in. Om vier uur, vlak voor de uurmelding ( in deze tijd werd in Amsterdam bij sommige huizen van aanzienlijke ingezetenen het juiste uur afgeroepen, KtH), schrok ze wakker, gillend en schreeuwend, ze schoot overeind, trok me naar zich toe, gilde, gilde. ‘Ze doden me, Jacobje, ze vermoorden me, ze zijn staers ( niet duidelijk, vermoedelijk bedoelt ze dat iets of iemand “saters” zijn en is hier sprake van een schrijffout), borelingen, giftmengers.’ Mevrouw was vaag in haar woorden. ‘Het is niets’, zei ik, ‘U moet slapen, ik lees u nogmaals het stuk over de Vrees van Rodogune ( dit is een
H. Pothoven / J. Houbraken, Portret van Nicolaas van Winter. Uit: Lucretia Wilhelmina van Winter en Nicolaas Simon de Winter, De waare geluksbedeeling. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1792
| |
| |
Hermanus Petrus Schouten, De Oudemanhuispoort in Amsterdam, 1796
verwijzing naar een drama van Corneille dat Lucretia van Merken jaren daarvoor bewerkte voor een Nederlandstalige uitvoering, dit drama vertelt over de moord van een vrouw op haar rivale: ze duwt haar uiteindelijk in een ravijn en vermoordt haar beide kinderen).’ Mevrouw werd lijkwit, als een doek van kleermaker Barend, ze liet me los, fluisterde: ‘Geen Rodogunde, geen, geen Rodogunde.’ Haar adem stokte, ze kleurde blauw. Snel doopte ik haar handen in de bakken zuur water op de kastjes naast haar bed ( artsen in deze tijd geloofden dat onderdompeling van ledematen in met azijn en zoutzuur aangelengd water gunstig was voor de inhoud van de longen, KtH). ‘O God, o God, o God’, riep ze, ‘Ik sterf vertwijfeld, ik ben alleen, ik sterf, o God.’ ‘God hoort u niet aan, Mevrouw, ik ben Jacoba, ik zit aan uw bed, de dominee is moddermannen (? KtH)’. Ik sloeg haar met een spatel op haar borst, bond een doek om haar gezicht, ze werd rustig.
Om zeven uur met Janszoon plakken zonder plak (seksuele toespeling? ‘plakken zonder stap’ komt in een obsceen geschrift uit de achttiende eeuw een keer voor, er is dan wederzijdse masturbatie bedoeld, KtH). Om 's avonds laat, vlak voor de avondbidding kwam Neeltje boven met de dode poes Mimi in haar armen, ze snikte, snikte. Mimi was hoesterig en stil, vertelde ze, haar oogjes ineens zo waterig geworden, als wit geverfd glas met regendruppels, ‘Jacobje, ze was warm, zo warm, ze rilde, rilde, maar even nog ging ze lopen, spelen met de draden van mijn kleed, huppelen, net als vroeger steeds naar het draadje slaan, terwijl Mevrouw de Vriendin (bedoeld is Lucretia van Merken, KtH) en Mijnheer samen lachten om het dertele gestoei van Mimi.’ Mevrouw de Vriendin en Mijnheer waren beneden komen kijken bij de andere poesjes waarvan er nu nog twee levendig waren. ‘Ze had een pruik op van onze Mevrouw’, zei Neeltje, ‘de strikjespruik, strikjes van dieprode fluwelen stofjes en ze moest erom lachen omdat de pruik zo tollerig op haar hoofd stond, te klein was hij, dat was zo lacherig geweest. Maar toen ze weg waren was Mimi gaan leggen, doodstil op de stenen bij de oven (vermoedelijk is hier een manshoge en zeer diepe oven bedoeld waarin men maaltijden bereidde, KtH), er liep slijmsel uit haar neusje, slierten speeksel uit haar bekje. Ik raapte haar op als een veertje en schudde haar. Ze is dood Jacobje, dood.’ Neeltje huilde en huilde, ik huilde om haar huilen, Janszoon nam het diertje mee en zou het begraven gaan bij het musje en de twee krekels en hondje Bastiaan, dat lieverdje, de lieveling.
‘Leg er een kruisje op,’ zei Neeltje, ze wilde bidden voor haar ziel in de hemel. ‘Komt Mimi in de hemel? Ze komt toch in de hemel...o God...laat...ze...in...de...hemel...komen.’ Op straat steeds lawaai van jongens die gaan schreeuwen, veraf en dichtbij, denkelijk bij De Kras (destijds een Herberg aan de Heerengracht met een zeer slechte reputatie, KtH). Ik kan het niet verstaan: ‘Dode poppen, dode
| |
| |
poppen’, steeds weer, steeds weer, ook Janszoon weet het niet, hij heeft bij me gelegen tot het ochtendlicht.
| |
9 Maart (1768)
Mevrouw niet wel. Hoest gele brokken op. Slijmdoeken aan en af. Ik hou doeken voor mijn gezicht. (Vermoedelijk leed Johanna Muhl aan een virulente vorm van tuberculose, zie voor een discussie over de symptomen het zeer verhelderende boek van Dr. P.J. Schoonhoven, Ziektebeelden in de achttiende eeuw, Amsterdam: 1998, KtH.) Ik lees voor zonder dat ik weet wat te lezen, De Reijsse van Koriaen, de kaarsen walmen roetiger en roetiger. Ze zijn niet wit maar geel, de Heer van Oeveren (Oevertje zegt Janszoon) koopt ze in Duitsland, van een hannenman (bedoeld is hier een Duitse handelaar, meestal afkomstig uit Bremen of Hamburg die met koopwaar langs huizen trok, KtH), ze branden in een ochtend weg, laten zwarte vlekken op de plafonds achter, zijn vettig als oud vlees. Mevrouw Groothoofd (hiermee is Lucretia van Merken bedoeld, KtH) zit uren in de kleine kamer te lezen, ik breng haar geen pasteytje en limonade, ze zingt af en toe zo hard dat mevrouw wakker schrikt. Ze wil voorlezen uit Het Nut (Hiermee is Het nut der tegenspoeden bedoeld dat Lucretia van Merken in 1762 publiceerde en dat begon met de in die tijd beroemde regel: ‘Ik zing, door leed geleerd, het nut der tegenspoeden’. Dit leerdicht was onder andere opgedragen aan haar vriendin Johanna Muhl en wilde mensen troost bieden bij al te grote tegenslag. Lucretia had voor zij dit gedicht schreef kort na elkaar haar vader, moeder en haar zuster verloren, KtH); ik mag het haar niet verbieden maar wil niet dat ze leest. ‘Nu niet Mevrouw’, zei ik, ‘nu niet, ze moet slapen, ze is moe, uw vriendinne wil nu even rusten, misschien wilt u uwe waaier spreiden en wind maken, het is hier zo benauwend.’ En wanneer ze toch wilde beginnen, ging ik schreien en handenwringen, ‘Lees dat toch
niet Mevrouw, het is te aangrijpend mooi.’ Vuren branden te hoog in de kamer. Ik word wakker van deurgebons, het is Katrien: ‘De dominee is hier, laat hem maar niet
wachten.’ ‘Zeg maar dat mevrouw te ziek is om te ontvangen, zeg maar dat ik ziekelijk ben.’ Ik ga niet naar beneden.
| |
11 Maart (1768)
Moest vandaag bij Mevrouw in bed liggen, rilkoud was ze, warme borsten, koude voeten, ‘O mijn lieve, mijn lieve, ik ben zo koudelijk, zo koudelijk.’
| |
15 Maart (1768)
Gisteravond in ons huis eindelijk de avond van de poëzij. In de kamer naast Mevrouw, die te bed lag. De grote zaal vol tafels en kaarsen, geluid en gewalm. Jansz. bediende met Katrien, ik was de deurgast en de indeling (vermoedelijk is hier bedoeld dat Jacoba voor het welkom van de gasten en de tafelschikking verantwoordelijk was, KtH). Mevrouw van Merken in witte kledij, witte schoentjes ook, zwarte bies rond om haar brede taille, brede pruik die weggleed, Mijnheer had haar gehaald in draagkoets met Ap en Jaco, Cornelisz. en Riemer. ‘Ze klaagden over gewiebel, de koets hing te zwaaien alsof er drie, vier luitjes aan het parnonkelen (vermoedelijk een sexuele toespeling, KtH) waren’, zei Riemer, de schavuyt. Daar waren Jan Punt, de zegger van teksten (Jan Punt was destijds een zeer vermaard toneelspeler die om zijn bulderende declamatie beroemd en berucht was, KtH), de Heer Francq van Berkhey met zijn Echtgenote (altoos giechelend) (Van Berkhey had enige naam gemaakt met enkele vaderlandslievende gedichten, KtH), Karel Stuypmans (onbekend, of is dit een scheldnaam voor een van de aanwezigen? KtH), Maria van der Wilp (Jonckbloet prijst haar ‘manlijke deftigheid’, KtH), de familie Stevan (schreeuwkind), Cornelia de Lannooy (dichteres uit Breda, in januari was haar episch gedicht Leo de Groote verschenen, zie Jonkbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, deel IV, p. 178, KtH), en zo wat anderen die ik niet wist. De Heer Punt droeg verzen voor uit David, zo mooi en sfeerrijk, zo moet poëzie klinken, als schuimend water uit een rots, dan fluisterend, ineens donderend van de hellingen, een lammetje komt drinken, het is stil, dan barst het onweer los, vrees jaagt de mensen in hun huizen, bliksemstralen schieten
lichten aan, gedonder van de Goden. Nog meer verzen die ik niet meer weet, ik gaf de juffrouwen santen (onbekend wat hiermee is bedoeld; een soort drankje voor dames? KtH). Soms ging ik kijken bij Mevrouw,
ze lag met hoogrode konen te blaken als in een zon, mutsje achter op haar hoofd, zwoegende borst, Jansz veegde haar mond met zuur geurwater. Daarna ging het gezelschap aanpraten (vermoedelijk een gezelschapspel waarbij iedereen een stelling moest formuleren waarna de buurman of buurvrouw daarop een opinie moest formuleren, KtH). Mevrouw Van der Wilp was over God begonnen, als altijd, kwezelin, dat God ook dieren in het paradijs bracht, dat ongeloof tot korter leven leidde en dat God voordat de bijbel was geschreven al wist hoe de mens geboren zou gaan worden. Poppelpraat (? KtH). Daarna over welke gedichten men wel of niet moet schrijven. Over Hofdichten wist Mijnheer te vertellen dat het Hofdicht van de Heer Haverhorn, niet aanwezig, hem niet bevallen was. Hofdichten zijn moeilijk te maken, hofdichten waren volgens de Heer de Manne (blijkbaar ook in het gezelschap aanwezig, KtH) ‘hobbeldich- | |
| |
ten’. Jan Punt zegde het gedicht van de Heer Lucht bij de geboorte van zijn Kindje, ik moest erbij zalig huilen, Mevrouw had ook gehuild. Bij weggaan stemmen afgehoord, een Mijnheer, Mijnheer Frits van Berqhey te horen, zei in de kledingkast (welgestelden hadden grote ruimtes, kasten genaamd, die als garderobe dienden, KtH) dat in David van Lucretia schandelijke verzen stonden, schandelijke verzen, over David en Batseba, dat Lucra (afkorting van Lucretia, KtH) David verdedigde, dat hij wél rechtvaardig Uria vooraan in de veldslag had gezet, wel wetende dat hij zou sterven, dat God het zo gewild had, dat men fluisterde dat zij en Van Winter..., dat Lucra Johanna kwaad wenste, men fluisterde over een boottochtje met Mijnheer naar Ouderkerk, over zinnen die gezegd waren, dat Lucro (ook hier een afkorting van Lucretia? KtH) haar vriendin, ja, haar vriendin vernoodde (is hier ‘bedroog’ bedoeld? KtH).
Een vrouwenstem fluisterde, ik kon niet horen, dichterbij gaan staan, de kastdeur stond kortelings
aan (stond een beetje open, KtH), lispelende stem: ‘gezien in Bocht, en in De Kras’, ‘bij dominee thuis op veren gebracht’ (bedoelt Jacoba hier dat een dominee gelegenheid gaf? ‘Op veren brengen’ had in de late achttiende eeuw een obscene bijbetekenis, KtH).
Te veel wijn genipt, steeds slokje bij Mina in de ovenkeuken, uit rode fles, daarbij water aangelengd, Jansz. had jenever op. Jansz. over God en de apostelen, zijn stem deed Punt na: ‘God en de apostelen, gingen samen stelen.’ Gierende brullach. Mevrouw roerloos in bed, Mijnheer was al naar de kamer. Ze sloeg haar bloederige ogen op, stem zo zacht als een verdwaald lammetje, hees van het huilen. ‘Ach meisje Cobje, Cobje, Jacobje, wil je bij me zitten, ik ben zo moe en oud, mijn stem gaat dicht, ik ril, ik ben warm, leg een doek op mijn hoofd, kun je me nog zien, mijn Coba, Corretje, God is weggegaan.’ Ik huilde met zachte snikken, vroeg of Mevrouw wat wijn wilde drinken, ‘Ik mag het u wel geven, wilt u het?’ Ik gaf haar rode wijn die Neeltje aan het bed zette. Ze zei: ‘Het is zo'n mooi gedicht David’. Ik was er niet mee begonnen. Ik had eerst niks gezegd, en later wel, later had ik iets gezegd, had ik gezegd dat Mevrouw Lucretia een vrouwelijke Uria was gemaakt (In de bijbelgeschiedenis vatte David een heftige begeerte op voor Batseba, vrouw van een van zijn generaals, Uria. David joeg Uria de dood in door hem in een veldslag vooraan in de gelederen te laten vechten, KtH). ‘David was een zondaar, een zondaar, geen held, Mevrouw van Merken, Lucretia, uw vriendin, zij heeft de ommekeer gemaakt. O Mevrouw’, zei ik, ‘Johanna, Johanna, u bent tot Uria gemaakt.’ Ze keek naar me, haar lippen dor, kloven, ik veegde ze vochtig. ‘Uria’, fluisterde ze. ‘Uria.’
| |
22 Maart (1768)
Mevrouwe Johanna van Winter geboren Muhl is dood, Jansz. kwam me wakker maken, ‘Haar hoofd geknakt’, riep hij, ‘Haar hoofd geknakt.’ Bij haar bed alleen Mijnheer en Neeltje, kaarslicht. Ze leefde nog, stervenslicht was ze geworden, haar lippen gingen vaneen als van een vogelbekje. Ik veegde over haar witte gelaat. Mijnheer klemde haar hand. Ze stierf bij het ochtendlicht, op straat de roep van de melkman en de waterdrager.
Lucretia van Merken trouwde enkele maanden na de dood van Johanna Muhl met Nicolaas van Winter (zie hierover J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, deel VI, p. 399). Ze publiceerde voortaan onder de naam Lucretia van Winter.
Jean-Baptiste Hilaire, Het voorlezen, na 1780
| |
Om verder te lezen
Geert Mak, Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis in meer dan honderd reportages, Amsterdam: 2003. W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (vier delen), Groningen: 1884. Jacoba van Melissen, Dagenboeck 1765-1774 (dagboek van een dienstmeisje, één handgeschreven exemplaar in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam onder nr. A.2316- Pnlr 1943 bis). Lucretia van Merken, Het nut der tegenspoeden, Amsterdam: 1762. Lucretia van Merken, David: in twaalf boeken, Amsterdam: 1768. P.J.Schoonhoven, Ziektebeelden in de achttiende eeuw, Amsterdam: 1996. J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (zeven delen), Haarlem: 1922-27.
|
|