[Nummer 4]
Redactioneel
Maandag, in het avondblad, las ik dat Jan Wolkers het Boekenweekgeschenk 2005 schrijft. Groot nieuws, want zijn laatste roman dateert uit 1984, en mooi nieuws wanneer je juist de laatste hand legt aan een Literatuur-dossier over Wolkers. Toeval bestaat niet, ben je geneigd te denken.
Eerder die dag stond op de voorpagina van een ochtendkrant: ‘Vrouw dichtte eerste Nederlands’. De poëtische regel waarmee we de Nederlandse literatuur doorgaans laten beginnen - Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu wat unbidan we nu - vormt niet de mijmering van een verliefde Vlaamse monnik in Engeland, zoals vaak is gesuggereerd, maar vertolkt de stem van een vrouw (de kop vertekende, zoals vaker, de inhoud van het bericht, en droeg vast en zeker bij aan alle ophef). Een nieuwe interpretatie, en wat mij betreft een overtuigende, van een veel bestudeerd zinnetje. Zelden zal de interpretatie van één fragmentarisch liefdesgedichtje zoveel publiciteit hebben gekregen. Frits van Oostrom heeft ondertussen gedaan wat iedere onderzoeker hoort te doen: twijfelen aan alles wat zeker lijkt op zoek naar nieuwe tijdelijke zekerheden.
Groot nieuws? Dagelijks doen literatuur-onderzoekers ontdekkingen die even belangwekkend zijn en die nooit verder komen dan een goed onderbouwde voetnoot. Maar hier ging het om het vermeende oudste zinnetje van onze literatuur (de écht oudste teksten dateren uit eeuwen eerder). Het meest opzienbarende is, lijkt me, dat een gelukkig treffen tussen journalist en geleerde zelfs onze oudste literatuur even volop in het nieuws kan brengen.
Johan Oosterman