De ster centraal
In 1900 werden de eerste grammofoonplaten opgenomen in Nederland. Daarmee werd een nieuwe mijlpaal bereikt in het vastleggen van muziek. Het waren niet meer de noten en de teksten die vermenigvuldigd werden, maar de uitvoering zelf. Aanvankelijk nam men in Nederland zelf op, maar al snel kwamen er internationale studio's en gingen de artiesten naar Pathé in Parijs, de Gramophone Company in Londen of de Lindström-fabrieken in Duitsland. Die maatschappijen voerden verschillende labels en sub-labels voor verschillende klassen van artiesten. De Gramophone Company had als hoofdlabel His Masters Voice en voor de mindere artiesten of goedkopere heruitgaven voerde ze de naam Zonophone. Aanvankelijk werden nog niet zo veel platen verkocht, maar er waren wel veel titels beschikbaar van bekende artiesten. Volgens J.H. Smit liep de platenomzet gelijk op met de bladmuziek. De eerder genoemde sterren maakten vanaf 1900 honderden opnamen. De vroegste catalogi waren alleen lijsten van muziektitels. De maatschappijen contracteerden echter, te beginnen met Caruso, grote namen en zo veranderden ook de campagnes: de ster stond centraal. Zijn succesnummers werden op kleinere labels door heel veel anderen
Caruso vroeg in zijn carrière in de opera Rigoletto in het Teatro Mercadante in Napels
uitgevoerd: Volendammer straatartiesten, draaiorgels, kunstfluitisten, etc.
De grammofoon was in het begin duur, maar toen de radio in de jaren twintig opgang maakte konden wereldsterren beluisterd worden tot in het kleinste gehucht. Omroepverenigingen werden machtige organisaties met huisorkesten, eigen radiozangers, etc. Ze brachten voortdurend eigen producties en ze draaiden hooguit bij uitzondering een plaatje. Repertoire dat op de radio succes had, werd pas later op de plaat gezet. Albert de Booy, Bob Scholte, Snip en Snap en De Ramblers waren vooral populair vanwege de radio. Radio volgde dus niet de muziekindustrie zoals nu, maar leidde die. Ook de film genereerde veel muzikale successen. Orkesten, bioscooporgels, zelfs zangers en variéténummers stonden op het programma van een bioscoopavondje. De komst van de sprekende film was een klap voor de musici. Velen vonden vervolgens emplooi bij de radio.
Uitgevers werden steeds actiever. J.H. Smit hield vanaf 1914 wekelijks audities in een bioscoop. Repertoire dat hem wat leek, kwam in zijn fonds. Hij deed zijn voordeel met de opkomst van de sprekende film, hij werd alleen-vertegenwoordiger van De UFA-tonfilm. Elke donderdag-ochtend keek hij nieuwe films en besliste hij welke nieuwe schlager hij zou uitgeven. Er werd door een vaste ploeg tekstschrijvers meteen een vertaling of bewerking gemaakt en als een lied populair werd, kon Smit twintig- tot dertigduizend exemplaren van de bladmuziek verkopen. Het Nonnenkoor was zijn best verkopende stukje muziek: hij verkocht honderdduizend exemplaren en het werd veel door straatzangers gezongen.
Deze situatie, waarin radio, film en muziekuitgevers internationale liedjes exploiteerden die door verschillende lokale zangers en orkesten werden uitgevoerd, bleef tot ver in de jaren vijftig van de twintigste eeuw voortduren. Het draaide nog altijd om het lied, niet om de zanger.
De meest geliefde songs van de twintigste eeuw zijn classics: liedjes die iedereen kent en die iedereen op zijn repertoire heeft gehad. Wie op internet kijkt hoeveel verschillende versies er van een lied bestaan, zal merken dat de top-3 van de twintigste eeuw een andere is dan de luisteraars van Radio 2 onlangs aanwezen. Van Stardust van Hoagy Carmichael bestaan 1516 verschillende versies, Body and Soul kent er 1675 en het topnummer van de twintigste eeuw is Gershwins Summertime waarvan minstens 1688 covers bestaan. En toen kwam de rock-'n-roll.