baarheid’ (p. 95), zo formuleert Van den Oever het in Fritziaanse bewoordingen. Die ongrijpbaarheid heeft verschillende interessante consequenties. Zij leidt er ten eerste toe dat de verborgen vooronderstellingen die ten grondslag liggen aan de traditionele leesconventies aan het licht worden gebracht en voor kritische heroverweging in aanmerking komen. Ten tweede wordt daardoor aandacht gevraagd voor datgene wat binnen die leestraditie onopgemerkt en ongerepresenteerd bleef: het taboe, het singuliere en het anarchistische. En ten slotte resulteert de groteske methode in een ontmaskerende ‘vernedering’ van de waarden en begrippen die volgens de traditionele opvattingen hoog dienen te worden aangeslagen. Deze kritische functie van de groteske ongrijpbaarheid biedt, aldus Van den Oever, een verklaring voor het wrevelige onbegrip dat F. Harmsen van Beek bij sommige lezers bleek op te roepen: haar werk is fundamenteel unheimisch en leidt tot een aantasting van vertrouwde denkkaders. Van den Oever sluit daarmee aan op de actuele theorievorming over de ondermijnende aspecten van postmoderne poëzie, hoewel ze in haar studie daar niet aan refereert.
Van den Oevers beschrijving van de groteske effecten die het werk van F. Harmsen van Beek sorteert, is niet altijd even consequent. Zo benadrukt zij meermaals dat traditionele leesconventies veelal uitgaan van een ‘thematische eenheid’ en ‘betekenis-samenhang’ in het literaire werk. Dat verwachtingspatroon loopt stuk op het averechtse werk van F. Harmsen van Beek: in haar teksten ontnemen uitweidingen over details het zicht op de algemene verhaallijn en verhinderen scabreuze woordspelletjes een overkoepelende, abstract-metaforische
interpretatie. Het is dus niet meer mogelijk om tot een ‘synthetiserende, afsluitende lezing’ van het gedicht of verhaal te komen (p. 178): uit de teksten spreekt ‘geen eenheid of <visie>’ (p. 345). Maar tegelijk stelt Van den Oever telkens dat F. Harmsen van Beek ‘
welbewust het concrete detail tegen het abstracte verband uitspeelt’ (p. 256), dat de auteur een ‘
scherp oog [heeft] voor categoriserings- en hiërarchiseringsproblemen’ (p. 488), en dat haar groteske methode tevens een ‘kritische methode [is], die
doelbewust tegen de regels van het ordelijke denken ingaat’ (p. 489; mijn cursiveringen).
Daarmee veronderstelt Van den Oever in feite dat aan elk gedicht of verhaal wel degelijk een eenheid ten grondslag ligt - een strategische eenheid, die aan elk tekst-element betekenis verleent en die gepersonifieerd wordt als de ‘auteur’, die de tekst nauwgezet als een functioneel systeem heeft ontworpen. Zo'n opvatting over F. Harmsen van Beeks werk en schrijverschap komt dicht in de buurt van de traditionele beeldvorming rond de ‘ingenieurspoëzie’, waartegen deze auteur zich volgens Van den Oever juist wilde afzetten (pp. 119-120). De gedachtegang is niet alleen inconsequent, belangrijker nog is dat deze een neutraliserend effect heeft. Als het werk van F. Harmsen van Beek werkelijk zo doelbewust en weloverwogen is geconcipieerd, verdwijnt iets van de verontrustende impact die de gedichten en verhalen kunnen hebben. Immers, als Van den Oevers inschattingen van de auteursintenties juist zijn, heeft het werk niet langer zo'n fundamenteel ‘grotesk’ effect: alle verwarring en misleiding ten spijt, blijkt er dan toch een serieuze, traditionele ‘schrijver’ achter het werk schuil te gaan, die daadwerkelijk het eenduidige doel voor ogen heeft gestaan om de lezer (voor eventjes) op het verkeerde been te zetten.
Maar dergelijke kanttekeningen bij Van den Oevers studie illustreren toch vooral hoe prikkelend en vernieuwend deze is. Het is een zeer leesbaar en aangenaam veelzijdig boek: Van den Oever geeft een uitgebreid overzicht van de internationale literatuur over het groteske, terwijl zij bijna en passant bestaande theoretische controversen over dit onderwerp nuanceert; ze schetst helder de receptie van F. Harmsen van Beek, zet vraagtekens bij de bestaande analyses en geeft inzichtelijke interpretatieve overwegingen bij teksten als ‘Twee raadselrijmen’. De verborgen vooronderstellingen van traditionele leesconventies worden door dit alles haarfijn aan het licht gebracht. Van den Oever toont met <Fritzi> en het groteske overtuigend aan hoe gemakkelijk men is voorbijgegaan aan de ongrijpbaarheid van F. Harmsen van Beek, en hoe verontrustend een ogenschijnlijk onschuldig bundeltje als Geachte Muizenpoot eigenlijk is.
gaston franssen