| |
| |
| |
| |
[Gelezen]
Op zijn honger zitten
Gysbert Japix, keuze uit zijn werk Toegelicht door Philippus Breuker (ed.)
Gysbert Japicxhûs/Fryske Akademy, Bolsward, Leeuwarden, 2003. 264 blz.; ill.; € 27,50; isbn 90 8043 183 4.
Vierhonderd jaar geleden werd in Bolsward Gysbert Japix geboren. Ter gelegenheid daarvan werd op de Fryske Akademy een wetenschappelijk congres gehouden over de ‘Friese cultuur in de eeuw van Gysbert Japix’, de Friese popgroep Reboelje speelde de rock-opera ‘Gysbert Gysbert’ en voorts verscheen een flinke bloemlezing uit het werk van deze fascinerende zeventiende-eeuwse Friese schrijver. De bundel werd samengesteld door Philippus Breuker, bijzonder hoogleraar Fries aan de Universiteit van Amsterdam. Behalve de oorspronkelijke Friestalige zeventiende-eeuwse teksten bevat het boek een moderne Nederlandse vertaling van Douwe Tamminga en Atze Bosch en voorts een Friese vertaling door Klaas Bruinsma en Jan Popkema. We hebben hier kortom te maken met een nieuwe editie van Gysberts werk, bestemd voor een groot publiek. Anders waren die vertalingen, deels al eerder verschenen, allicht overbodig geweest.
Van een dergelijke uitgave mag je verwachten dat de (veelal onwetende) lezer wordt ingevoerd in de leef- en denkwereld van de auteur en dat behalve over de drukgeschiedenis van diens werken ook iets wordt gezegd over de (Europese) context waarin dat werk gelezen kan worden. Dat gebeurt hier echter niet of nauwelijks. Breuker heeft slechts een ultrakort voorwoord geschreven en het overigens zeer informatieve notenapparaat is vooral voor kenners bedoeld. Wel wordt zowel in het voorwoord als op het omslag vrij uitvoerig beklemtoond dat het werk van Gysbert van grote betekenis is geweest voor het ‘nationale zelfgevoel’ van ‘de’ Friezen. Breuker maakt duidelijk dat de positieve weerklank die de naam Gysbert Japix nog altijd heeft, voor een belangrijk deel is te danken aan de Friese Beweging die de schrijver inschakelde om de Friese cultuur roem en aanzien te geven. Me dunkt: tijd om die specifieke receptie eens aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Helaas, niets van dat al.
Vervolgens geeft Breuker aan dat het werk van Gysbert Japix wel degelijk ook een zekere ‘intrinsieke waarde’ heeft. Wat hij daarmee bedoelt weet ik niet precies, maar het beste bewijs voor die intrinsieke kwaliteit blijkt volgens Breuker uit ‘de constante waardering door de tijden heen voor een groot aantal van zijn gedichten’. Tja. Het werk van Gysbert heeft dus tot op de dag van vandaag een zekere waarde voor het Fries nationalisme, en de ‘intrinsieke’ waarde van het werk blijkt vooral uit die receptie.
Omdat Breuker nauwelijks een serieuze poging heeft ondernomen om deze interessante auteur op een publieksvriendelijke wijze voor het voetlicht te brengen en omdat hij geen enkele serieuze poging doet om Gysbert Japix op overtuigende wijze uit het discours van de Friese Beweging te tillen, is dit boek naar mijn smaak een teleurstellende uitgave geworden waarbij de lezer voortdurend op zijn honger blijft zitten. Of was het boek dan toch alleen voor de Friezen bedoeld, voor de kenners en promotors van zijn werk?
ernst bruinsma
Gysbert Japix door Matthys Harings, 1637
| |
| |
| |
Waarom De Roos?
Jacob van Lennep, De Roos van Dekama. Een verhaal Bezorgd door Joke van der Wiel
Amsterdam: Athenaeum / Polak & Van Gennep, 2003. 632 blz.; € 38,50; isbn 90 253 3142 4.
‘De Nederlandsche Walter Scott’, zo luidde de eervolle bijnaam van Jacob van Lennep (1802-1868). Hij had die onder meer te danken aan De Roos van Dekama (1836), een historische avonturenroman waarin hij de lotgevallen van twee middeleeuwse ridders, Deodaat en Reinout, schetste tegen de achtergrond van de striid tussen Willem IV en de Friezen. Met veel gevoel voor de couleur locale beschreef hij bonte markttaferelen, luisterrijke riddertoernooien, copieuze maaltijden, lieflijke minnezangen en kleurrijke landschappen.
Van De Roos van Dekama is een nieuwe editie verschenen in de Delta-reeks, waarin canoniek geachte werken uit de oudere Nederlandse letterkunde opnieuw worden uitgegeven. Verschillende recensenten hebben zich al afgevraagd of De Roos van Dekama thuishoort in zo'n reeks. Waarom bijvoorbeeld niet Van Lenneps Ferdinand Huyck of Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse gekozen als representant van de historische roman? Het antwoord is vermoedelijk prozaïscher dan verondersteld. De bezorgster, Joke van der Wiel, verrichtte jarenlang onderzoek naar De Roos van Dekama: in 1994 gaf zij al een werkcollege aan de Universiteit Utrecht met het oog op een uitgave. Dat maakte de keuze voor dit werk waarschijnlijk voor de hand liggend. De expertise is duidelijk zichtbaar in haar aantekeningen bij de leestekst en het zeer informatieve nawoord. Daarin wordt onder meer aandacht besteed aan Van Lenneps omgang met de historische bronnen, diens schrijfen verteltechnieken, de ontstaans- en de waarderingsgeschiedenis van de roman.
Tot het einde van de negentiende eeuw beleefde De Roos van Dekama vele herdruk-
ken, maar in de loop van de twintigste eeuw daalde de populariteit: er verschenen nog slechts twee drukken, in 1937 en 1980. De minutieuze uitweidingen en lange zinnen - één citaat zou het maximum aantal woorden van deze bespreking al kunnen overschrijden - konden nog maar weinig lezers bekoren. Of deze fraaie, nieuwe editie Van Lennep een hernieuwde populariteit kan bezorgen valt te betwijfelen, maar misschien herleeft de belangstelling voor de Nederlandse Scott wel via de televisie. Als de tros voldoende geld bijeen weet te krijgen, komt er binnenkort een tv-bewerking van zijn beruchte zedenroman Klaasje Zevenster.
lotte jensen
| |
Speurtocht naar de tekenaar
Gerrold van der Stroom ‘Eene onafgewerkte teekening’ van P.C. Hooft: de drost en zijn slot
Stichting Rijksmuseum Muiderslot. Amsterdam 2002. 82 blz.; ill.; € 18, -; geen isbn. Te bestellen via de Stichting Rijksmuseum Muiderslot, Herengracht 1, 1398 aa Muiden, tel. 0294-26 13 25. E-mail: kasteel@muiderslot.nl
Eén van de bundels uit het dichterlijk archief van P.C. Hooft, het zogenaamde ‘Tweede rijmkladboek’ dat wordt bewaard in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, heeft een opmerkelijk omslag. Hoewel, opmerkelijk - vreemd genoeg heeft vóór 1994 eigenlijk niemand oog gehad voor de kleine schets van het Muiderslot die de binnenzijde van dit omslag siert. Pas nu besteedt Hooft-specialist Gerrold van der Stroom uitgebreid aandacht aan de tekening. Het begin van zijn boekje laat zich lezen als een soort detective: met grote zorgvuldigheid loopt Van der Stroom alle mogelijke vragen na: Wie maakte de schets? Wanneer? En vanuit welke positie? Mogelijkheid na mogelijkheid streept hij af, en uiteindelijk leidt zijn speurwerk naar niemand minder dan Hooft zelf: híj is degene die begin november 1608 de tekening gemaakt moet hebben, toen hij zich - hangende zijn sollicitatie naar het baljuwschap van het Gooi en het drostambt van Muiden - per schuit op de hoogte ging stellen van zijn mogelijk nieuwe werkplaats: het Muiderslot. Zijn schets is daarmee meteen de oudste afbeelding van het slot die we kennen.
Behalve bij de datering staat Van der Stroom ook uitgebreid stil bij de opbouw van het ‘Tweede rijmkladboek’, het gebruikte papier en de wijze waarop en wanneer Hooft het heeft samengesteld. Dit betoog, met een zeer grondig karakter, zal voor veel lezers wat te technisch zijn, er zitten ook wel wat herhalingen in. De tweede helft van het boekje behandelt, al even gedetailleerd, de verdere lotgevallen van het Muiderslot. En die geschiedenis is weer lezenswaardig genoeg voor iedere geïnteresseerde, met voorstellen tot sloop, romantiserende ‘restauraties’ en dreigend water. Het boek is fraai geïllustreerd met een grote hoeveelheid, vaak weinig bekende afbeeldingen van het slot.
jk
| |
| |
| |
Er zullen koppen rollen Twee strijdlustige boeken over Nederlandse poëzie
Jos Joosten Onttachtiging. Essays over eigentijdse poëzie en poëziekritiek
Nijmegen: Vantilt, 2003. 320 blz.; € 18,85; isbn 90 75697 79 1.
Ilja Leonard Pfeijffer Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica
Amsterdam: De Arbeiderspers, 2003. 307 blz.; € 19,95; isbn 90 295 3651 9.
‘Hoe komt het toch dat niemand meer durft te oordelen zodra het over poëzie gaat?’ verzucht Jos Joosten in het openingsessay van zijn pas verschenen boek Onttachtiging. Essays over eigentijdse poëzie en poëziekritiek. Jury's nomineren sterk van elkaar verschillende bundels voor een prijs en hebben voor elk van de genomineerden lovende woorden over, critici waarderen de veelstemmigheid van de huidige dichtersgeneraties, kortom: alles mag en alles kan. De totale gelijkschakeling heeft plaatsgevonden. Of, in andere woorden: ‘De laatste debatten waren verstomd, stromingen bestonden niet meer en dichters werden vriendelijk. Rijmelaars en woordenrispers, rappers en rederijkers, rondborstigen en ritselaars van wit, allen verdroegen elkaar, gunden elkaar licht in de ogen en betaalden elkaars bier. Zoals gewoonlijk werd teloorgang geïnterpreteerd als vooruitgang. Men beschouwde de zaak postmodern en probeerde zich ervan te overtuigen dat het goed was dat poëzie van meest diverse pluimage vreedzaam zij aan zij kon kwetteren in de delta van de Rijn. Maar intussen verloor de poëzie haar klauwen.’ Deze woorden, zo in overeenstemming met wat Joosten te melden heeft, komen uit Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica van Ilja Leonard Pfeijffer. Twee verwante geesten, zo te zien. En beiden doen wat ze beloven: ze oordelen scherp, tonen weinig ontzag voor gevestigde reputaties, nemen een eigenzinnig standpunt in. ‘Er is geen tijd meer voor compromissen. Er zullen koppen rollen in dit boek. Wie niet van bloedvergieten houdt, houde zich verre van de heilige oorlog die poëzie is’ in de ferme woorden van de dichter Pfeijffer; iets ingetogener schrijft de literatuurwetenschapper Joosten: ‘Een uitgesproken stellingname is juist nu des te harder nodig.’
Wie de twee boeken doorleest ziet dat met verve bokken worden gescheiden van schapen. Joosten heeft het niet zo op dichters die al te gewoon doen of juist geen maat weten te houden. Neem het werk van Anna Enquist: ‘van de subtieler taalregisters moeten deze gedichten het ook al niet hebben. In Enquists poëzie klinkt, als ze zich tenminste niet tomeloos overschreeuwt, een dreinerig ouwe-wijventoontje dat afwisselend quasi-gewoontjes probeert te doen of achteloos hoogdravend, maar dat er steevast nergens in slaagt om iets werkelijk blijvend of raak te formuleren.’ En de alom geprezen Rawie kan in zijn ogen geen goed doen. Hij wijdt er het essay ‘Rawie kan niet dichten’ aan, waarin hij zijn oordeel toelicht. Tevens laat hij niet na telkenmale zijn afkeuring te laten blijken, zoals Cato de Oudere die keer op keer riep om de verwoesting van Carthago. En verder neemt hij de dode en gecanoniseerde dichter Bloem onder vuur (‘Als de rook om je hoofd is verdwenen: de ongelofelijke overschatting van J.C. Bloem’).
Waar het dode dichters betreft neemt Pfeijffer wellicht een wat makkelijker slachtoffer. In een wat flauw opgezet betoog ‘analyseert’ hij het begin van A. Roland Holsts Een winter aan zee. De grondige omwerking van die eerste strofe, meer volgens de regels van Pfeijffer zelf, is dan wel weer hilarisch goed en doet haast vermoeden dat Pfeijffer met opzet een makkelijk slachtoffer kiest om de lezer op het verkeerde been te zetten. Scherper en effectiever richt zijn kritiek zich op het werk van Kopland - ‘Het is allemaal zo braaf, zo netjes, zo verantwoord en zo politiek correct’ - waarvan Pfeijffer door analyse van enkele van zijn bekende gedichten laat zien dat er sprake is van ‘opgedrongen verwondering’. Of de analyse nu in alle opzichten terecht is, doet er eigenlijk niet toe, ze is in ieder geval effectief: de beschaafde persoon Kopland en zijn poëzie worden in vergelijkbare termen getypeerd. ‘Nimmer zal hij schuimbekkend op de vuist gaan met iemand wiens kop hem niet aanstaat en hem met zijn rotbek dwars door de basedrum raggen alvorens hij door dertien jonge jenever te veel achteroverslaat met zijn harsens in de bowl. Altijd blijft hij de tamme grijze circusbeer die knuffelbaar zijn kunstjes opvoert tot onschuldig vermaak van de omstanders. Zijn poëzie is totaal ongevaarlijk.’ Tegen dergelijk retorisch geweld is niemand opgewassen, vooral niet omdat Pfeijffer het uiterst intelligent toepast. Hij beheerst de regels van de klassieke retorica, hij betrekt de lezer in zijn samenzwering, en roept een sfeer op waarin ieder die niet voor hem is, tegen hem is. Het ‘Wie niet van bloedvergieten houdt...’ uit zijn ‘Vooraf’ wordt hierdoor in herinnering geroepen.
Joosten en Pfeijffer zijn beiden op oorlogspad, de eerste tamelijk beschaafd, zoals een Russische edelman die zijn tegenstander uitdaagt voor een duel, de tweede meer als getergde Galliër die de Romeinen te grazen neemt. De overeenkomsten tussen Het geheim... en Onttachtiging zijn opvallend. Pfeijffer en Joosten lijken wapenbroeders in de strijd. Maar Pfeijffer wordt door Joosten, die oproept tot stellingname, nergens genoemd. En Joosten is afwezig bij Pfeijffer, terwijl hij toch juist het debat zoekt en de postmoderne gelijkschakeling afkeurt. De auteurs lijken elkaars werk niet te kennen. Of doen alsof.
Ilja Leonard Pfeijffer is ontegenzeggelijk een van de belangrijkste jonge dichters van dit moment. En hij is een van de weinigen
| |
| |
die ondertussen ook als criticus volop aan de weg timmert. Hij heeft de piketpaaltjes van zijn poëzie-opvatting luidruchtig uitgezet. Het meest opvallend verwoordt hij zijn opvattingen in het openingsessay, ‘De mythe van de verstaanbaarheid’, dat drie jaar geleden in Bzzlletin verscheen. Pfeijffer keert zich tegen dichters die zeggen: ‘Kijk maar, er staat gewoon wat er staat’. Hij keert zich tegen modieuze podiumdichters als Hagar Peeters, Ruben van Gogh, Ingmar Heytze, die streven naar begrijpelijkheid in de poëzie. Pfeijffer stelt daartegenover: ‘Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan makkelijke poëzie.’ Het is een opvatting die op nogal wat kritiek kon rekenen. Toch weet hij mij wel te overtuigen met zijn pleidooi om poëzie op te vatten als taaluiting die zich fundamenteel onderscheidt van andere vormen van taalgebruik: ‘Dichters als ik doen niet moeilijk omwille van het moeilijk-doen, maar met een reden. Complexiteit is een vorm van compromisloos zijn, in die zin dat je in taal de dingen met elkaar verweeft zoals ze nu eenmaal met elkaar verweven zijn in je hoofd, zonder dat je alles uiteen gaat rafelen omdat je bang bent dat een eventuele lezer het anders niet zou begrijpen. Dat ik vaak niet graag dicht bij gewone spreektaal blijf, heeft alles te maken met mijn streven om de inelkaargewikkeldheid van alles zonder enig compromis in taal te vangen.’ Pfeijffer plaats zich in een eerbiedwaardige traditie van dichters die inspiratie, of althans de suggestie daarvan, zeker zo belangrijk achten als de getoonde ambachtelijke kant van het dichterschap. Dichten bestaat niet uit het braaf opvolgen van regeltjes, maar uit een voortdurend experiment in taal. Pfeijffers boek is in feite van begin tot eind een verdediging van die opvatting. Het is dan ook terecht dat hij het in de titel ‘Een poëtica’ noemt, de poëtica van
een dichter. Ook, of beter gezegd, juist in een lang artikel over ‘Pindarus, Horatius en “der romantische Grieche”’ zien we dit. Dit artikel, veruit het langste in de bundel, is meteen ook het geleerdste betoog. De graecus Pfeijffer toont hier hoe het oordeel van Horatius over Pindarus bijna tweeduizend jaar lang het beeld van Pindarus heeft bepaald. Het is een goed onderbouwd maar meteen ook zeer persoonlijk en bevlogen betoog. Het is
Lucebert. Tekening (9 janvier 1991) uit 34 pleins jours en la compagnie de Lucebert. Metz 1995
duidelijk waar Pfeijffers sympathie ligt, zonder dat de wetenschappelijkheid in het geding komt. Verplichte kost, wat mij betreft, dit essay, voor alle literatuurhistorici. Zo moet je schrijven over oude letteren om ze voor vandaag betekenis te geven.
Pfeijffer schrijft in feite een apologie voor zijn eigen dichterschap. Het geheim van het vermoorde geneuzel is een dichterspoëtica. Pfeijffer wil poëzie die niet is uit te leggen, maar die gevoeld wordt: ‘poëzie lezen is een vorm van vermoeden.’ Joosten is criticus en literatuurwetenschapper van beroep en wil dus meer dan alleen maar vermoeden. Hij wil goed lezen en uiteindelijk kunnen uitleggen wat hij leest. Zijn boek is de poëtica van een criticus, zou je kunnen zeggen, en verschilt in dat opzicht fundamenteel van Pfeijffers poëtica.
Jos Joosten, wetenschapper en criticus van De Standaard, noemt zijn boek niet zonder reden Onttachtiging. In de eerste stukken in het boek laat hij zien hoe lange tijd de literaire wereld getypeerd kon worden als een opeenvolging van bewegingen. Een nieuwe generatie schrijvers markeerde haar verschijning op het podium door het opstellen van manifesten, door het proclameren van een nieuwe poëzie. Het bekendst zijn de Tachtigers aan het einde van de negentiende eeuw, en de Vijftigers. Joosten laat zien, gebruikmakend van begrippen ontleend aan het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu, dat nieuwkomers in het literaire veld er alle belang bij hebben hun positie te markeren (het is trouwens in dit gebruik van Bourdieus terminologie dat de literatuurwetenschapper zich van zijn slechte kant laat zien: ook waar hij minder jargon gebruikt weet Joosten vaak te overtuigen, en misschien zelfs wel beter). Joosten signaleert dat de gebruikelijke strategie van dichters om zich af te zetten tegen voorgangers de laatste jaren nog wel journalistiek succes oplevert (wie zich ‘Maximalen’ noemen zijn van aandacht verzekerd) maar niet meer samengaat met literaire vernieuwing. Onttachtiging is in zijn woorden, ‘de tendens dat dichters zich onttrekken aan de inmiddels traditionele wetmatigheid van de literaire revolutie van jong tegen oud, van een routinematig proces van beweging na beweging, ter uiteindelijke bevestiging van de dichter als bijzondere species van de menselijke soort.’ In het laatste deel van dit citaat zien we een opvallend verschil met de opvatting van Pfeijffer die de polemiek juist zoekt om het bijzondere van zijn eigen poëtica te benadrukken. Pfeijffer is vermoedelijk, naar de woorden van Joosten, geen ‘onttachtigde’
| |
| |
dichter. Hij voegt zich juist in het traditionele patroon. Het is in dat opzicht veelzeggend dat Pfeijffer zich voor alles schatplichtig toont aan Lucebert (en Vondel), terwijl Joosten deze Keizer der Vijftigers juist overschat acht door de kritiek. Zou het voorgaande de reden zijn waarom Pfeijffer en Joosten elkaar niet zien staan?
Is alles toegestaan in de Nederlandse poëzie, durft niemand meer te oordelen over wat goede en slechte lyriek is, zijn we onze kritische zin kwijtgeraakt? Misschien. Maar wanneer binnen enkele maanden twee bundels verschijnen waarin op het scherp van de snede wordt beargumenteerd en geoordeeld, waarin oude reputaties sneuvelen en nieuwe worden gevestigd, waarin het debat over de poëzie op een hoog niveau wordt gevoerd, dan is er alle reden voor optimisme. Joosten en Pfeijffer hebben hun nek uitgestoken. Het is aan de ‘slachtoffers’ om zich te verweren, aan ieder die om de poëzie geeft om het debat vurig te houden.
Jos Joosten heeft zijn naam definitief gevestigd als belangrijk criticus. Hij mag wat mij betreft in de toekomst nog minder leunen op Bourdieu c.s. Zijn eigen, goed beargumenteerde oordelen zijn ook zonder de socioloog overtuigend en waardevol. Joosten speelt het spel zuiver en is eigenlijk nergens te betrappen op de valse trucs die polemisten graag hanteren. Pfeijffer maakt daarvan soms wel gebruik. Vooral in de vele korte kritieken (meest eerder gepubliceerd in nrc Handelsblad) die de vierde afdeling in zijn boek vormen, stoort dat wel eens. De listige trucs van de geschoolde retoricus worden soms al te duidelijk wanneer je al die korte stukken achterelkaar leest. Maar toch, het is als in een kinderliedje van Hans Dorrestijn: ‘Je bent een liegbeest, je bent een jokkebrok, van achter en van voren, maar ga er alsjeblieft mee door, want het is zo lekker om te horen.’
Twee bevlogen boeken over poëzie, de poëtica van een dichter en de poëtica van een criticus. Er is van alles op aan te merken, en de schrijvers ervan zijn het vast op allerlei punten hartgrondig oneens. Maar de lezer hoeft zich daarvan niets aan te trekken en heeft het geluk dat deze twee prachtige boeken er zijn.
johan oosterman
| |
Kaap de Goede Hoop door toeristen beschreven
Marijke Barend-Van Haeften en Bert Paasman De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië, bloemlezing van Kaapteksten uit de Compagniestijd
Hilversum: Verloren, 2003. 192 blz.; € 19, -; isbn 90 6550 688 8.
De eerste Nederlandse tocht naar Indië stond onder leiding van Cornelis de Houtman. Hij vertrok op 2 april 1595 uit Texel met een vloot van vier schepen en rondde een paar maanden later de zuidpunt van Afrika. Die eerste kennismaking met de Kaap door een Nederlands konvooi leidde tot de eerste Nederlandse tekst over de Kaap. Omdat Kaap de Goede Hoop vanaf dat moment een vaste pleisterplaats zou worden voor de Nederlandse zeevaart naar Oost-Indië, zouden er nog vele teksten volgen.
In 1652 besloot de voc tot een officiële vestiging aan de Kaap waarvan Jan van Riebeeck de grondlegger werd. Vanaf dat moment begon - tenminste gezien vanuit Nederlands perspectief - de geschiedenis van Zuid-Afrika. Dat het land al eeuwen lang bewoond was door inheemse volken met eigen talen en culturen, speelde in die geschiedschrijving een ondergeschikte rol. Hoe ondergeschikt blijkt bijvoorbeeld uit
In: De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië
het verslag van de scheepschirurgijn Nicolaas de Graaff die de Kaap beschrijft als een ‘wild, woest en onbewoond land’. Weliswaar kon ook hem de aanwezigheid van de autochtone bevolking niet ontgaan, maar de aanblik van deze ‘wilde, heidense, vuile en stinkende mensen’ kon hem er niet toe brengen om zijn beeld van het lege land te corrigeren.
Barend en Paasman hebben in hun bloemlezing van ‘Kaapteksten uit de Compagniestijd’ bijna uitsluitend gekozen voor het werk van voorbijgangers. Dat kan ook haast niet anders, want in de zeventiende en de achttiende eeuw is de Kaap in de eerste plaats het land halverwege, waar vermoeide Indiëgangers even op adem konden komen. Zo nauw waren beide kolonies toen nog met elkaar verweven dat ambtenaren en militairen in 1795 nog gezamenlijk figureren in het Naamboek voor geheel Nederlandsch Indie en Cabo de Goede Hoop, een boekje gedrukt in Batavia.
Omdat Zuid-Afrika zo duidelijk een tussenstation is, springt vooral het toeristische karakter van de reisverslagen in het oog; en evenals vandaag de dag is voor veel reizigers de beklimming van de Tafelberg een vast onderdeel van het programma. Sommige dingen veranderen nooit, al is die beklimming in de zeventiende en de achttiende eeuw een stuk gevaarlijker dan tegenwoordig.
Barend en Paasman hebben uit de veelheid van manuscripten en gedrukte teksten een onderhoudende keuze gedaan in een mooi vormgegeven boek. In hun verantwoording wijzen zij erop dat de spelling terwille van de leesbaarheid voor een groter publiek gemoderniseerd is. Ik vraag me af of terwille van dat publiek de teksten niet beter in modern Nederlands vertaald hadden kunnen worden. Hoewel de teksten uitstekend geannoteerd zijn, schrikt het ouderwetse taalgebruik veel lezers af. Juist een bloemlezing als deze vraagt om zo'n knieval voor de lezer.
olf praamstra
| |
| |
| |
Kiosk Hans Renders
Tirade
Tirade, nr. 400, € 17,50.
Tirade bestaat vierhonderd nummers en dat is luister bijgezet met een extra dik jubileumnummer. Je stelt je voor hoe zoiets gaat. De redactie ziet het al maandenlang aankomen: in september 2003 moeten we iets bijzonders hebben. Er wordt eens wat in het honderdste, tweehonderdste en driehonderdste nummer gebladerd om ideeën op te doen. En jawel, het tweehonderdste nummer biedt uitkomst. In die aflevering publiceerde de oude Geert van Oorschot een lijst onderwerpen waarover nog eens geschreven diende te worden. Mooi uitgangspunt voor prikkelende kopij. Zo'n lijst benadrukt de traditie waaruit Tirade voortkomt maar is ook een goede gelegenheid om oude beloftes nog eens bij trouwe medewerkers op te rakelen. Er mag ook wat nieuw grut bij. Dat staat altijd goed.
Met dit vierhonderste nummer wordt postuum het lijstje wensen ingewilligd dat de in 1987 overleden oprichter en redacteur Geert van Oorschot in 1974 opstelde. Nu is het logisch dat een paar van die door hem gedroomde artikelen inmiddels al geschreven zijn. Die herdruk je dan in dit nummer, denkt de eenvoudige lezer. Een enkel onderwerp heeft in dertig jaar misschien iets aan urgentie verloren: ‘Over de overschatting van Hoornik’. Maar krijgt hier toch invulling door een cryptische tekst. Van Oorschots voornemen een artikel te plaatsen onder de titel: ‘Over de Vogelaars en de verwarring der geesten’ werd voor de gelegenheid objectief uitgewerkt door Jacques Vogelaar. Maar hij is ook niet meer de Vogelaar uit 1974, ook al bezoekt hij naar eigen zeggen tegenwoordig de sportschool. Het is onvermijdelijk dat je een rangorde gaat aanleggen in de 37 bijdragen. Niet zozeer om er een sportwedstrijd van te maken, maar om antwoord te krijgen op de vraag: zijn dit de door Van Oorschot gedroomde bijdragen? Een paar stukken zeker wel, over andere kun je twijfelen en van het merendeel weet ik zeker dat Van Oorschot ze zou hebben afgewezen, ware hij nog redacteur geweest. De meeste koppen in dit nummer hadden beter voorafgegaan kunnen worden door twee woorden: ‘aardig aanzetje’. Dan zou Rob Schouten een bijdrage hebben gepubliceerd onder de titel ‘Aardig aanzetje over de domme en geborneerde literaire naschrijf-kritiek in dag- en weekbladen, of zelfs het geheel ontbreken daarvan’.
Er zitten zeker bijdragen in die Van Oorschot in zíjn Tirade geplaatst zou hebben. Zoals die van Maarten Asscher ‘Over de verhouding van de overheid tot de kunst’, ook door de huidige redactie als openingsstuk geplaatst. Asscher vertelt hoe hij als jongste bediende bij uitgeverij Meulenhoff aan Van Oorschots alter ego R.J. Peskens toestemming moest vragen een verhaal op te nemen in een bloemlezing. Van Oorschot wachtte met zijn antwoord tot het boek al in drukproef klaar was, waardoor hij een hogere prijs kon vragen. Duizend gulden, wilde hij zien; het dubbele van wat hem geboden was. Asscher stelde voor het verschil te delen. Even bleef het stil, toen antwoordde Van Oorschot: zevenhonderdeenenvijftig. Even laten zien wie het voor het zeggen had. Asscher werd van uitgever ambtenaar en onlangs besloot hij directeur van Athenaeum Boekhandel te worden. In zijn stuk legt hij uit waarom een ambtenaar maar beter niet kan meekleuren met zijn omgeving, hij moet als het ware ‘tegenkleuren’, verwarring stichten.
Alles kan verkeerd begrepen worden, zo blijkt uit de bijdrage van de debutant Stephan Enter. Van Oorschot had grote belangstelling voor het grensgebied tussen journalistiek en literatuur. Daarom was hij ook de trotse uitgever van Willem Walraven, W.F. Hermans, Jan Hanlo, Jacques de Kadt, Max Nord, Karel van het Reve en vele anderen die hun pen scherpten door naast hun literaire werk ook journalistieke teksten te schrijven. Tirade, maar ook de door Van Oorschot uitgegeven De Baanbreker en Libertinage zijn opgericht uit een sterke behoefte opiniërend te zijn, om te reageren op de actualiteit. Enter heeft een hekel aan journalisten en journalistiek. Dat is zijn goed recht. Maar het is wel potsierlijk dat een opgewonden standje dat vier jaar geleden één verhalenbundel heeft gepubliceerd (zo blijkt uit de personalia achterin dit nummer) zich beklaagt over drommen journalisten die hem zijn komen lastigvallen. Wat een geborneerdheid! Temeer omdat zijn kreupel geschreven bijdrage elke zelfrelativering mist. Maar dan die journalisten! Die nemen hun mobieltje op terwijl ze met Enter in gesprek zijn. Het zijn in wezen allemaal sportjournalisten die niets liever doen dan rijtjes en schema's maken, en altijd willen ze een ‘winnaar’ aanwijzen. Is Enter misschien nooit als winnaar uit de bus gekomen? Zonder een spoor van documentatie of zelfs maar argumentatie worden journalisten afgeschilderd als nietlezers, en even verderop weer als lezers van ‘voornamelijk dat wat binnen de landsgrenzen wordt gepubliceerd’. Dat klinkt als het antwoord van Stalin, nadat een afgevaardigde van het Rode Kruis hem had gevraagd of de politieke gevangenen wel goed verzorgd werden in Rusland. ‘We hebben geen politieke gevangen en bovendien worden ze goed verzorgd.’ Als Enter dan eindelijk een concrete kwestie aansnijdt, dan blijkt hij de rancuneuze
collega te zijn die anderen hun succes niet gunt. Want plotseling blijken er wel journalisten te bestaan die enthousiast over literatuur kunnen schrijven. Niet over Enter maar over een auteur die duizenden pagina's schrijft waarin minder te beleven valt dan in één enkele zin van Proust. ‘Een journalist koestert een diepe verachting voor de auteur die hij bespreekt of tegenover zich heeft.’ Behalve dus als die auteur A.F.Th. van der Heijden (een ‘slag’ voor Van der Heijden dat Enter hem wel bedoelt maar niet noemt). Lees geen literaire bijlagen in kranten of tijdschriften, adviseert Enter, en ‘zorg dat er dag en nacht een geladen dubbelloops achter de voordeur staat’. Met een dubbelloops zal wel een dubbelloops geweer bedoeld worden.
|
|