| |
| |
| |
| |
[Gelezen]
Hercules in de tropen
Michiel van Kempen Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur
2 delen (I: 1596-1957; II: 1957-2000). Breda: Uitgeverij De Geus, 2003. 1396 blz.; ill.; € 125, -; isbn 90 4450 277 8.
Vorig jaar promoveerde literatuurhistoricus Michiel van Kempen op het omvangrijke Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Binnen een jaar was er een handelseditie, die bovendien een extra hoofdstuk bevat van bijna driehonderd pagina's over de literatuur in Suriname na de onafhankelijkheid in 1975. Twee dikke gebonden delen, bijna 1400 dichtbedrukte pagina's gepresenteerd in een cassette: de eerste integrale literatuurgeschiedenis van Suriname is een luxe uitgave die niet over het hoofd gezien kan worden.
Michiel van Kempen heeft een taak van herculische omvang voltooid. Voor het eerst is de literatuur van Suriname op een dergelijk systematische en uitgebreide wijze vastgelegd. Het is de vrucht van jarenlang voorbereidend werk dat begon toen Van Kempen in 1983 naar Suriname trok, waar hij woonde en werkte tot 1987. De documentaire De Surinaamse literatuur 1970-1985 (1987) was naast het starten van een literaire pagina in het dagblad De Ware Tijd (1986) het meest in het oog lopende resultaat van dat verblijf. Daarna produceerde hij recensies voor de Weekkrant Suriname, artikelen, interviews, overzichten, inleidingen, bloemlezingen, catalogi, bibliografieen, anthologieën, egodocumenten, documentaires en tijdschriftspecials over de Surinaamse literatuur.
Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur bestaat uit de drie delen: orale literatuur, koloniale literatuur en postkoloniale literatuur, waarbij Michiel van Kempen zich steeds vier vragen stelde: Waarover schreven de auteurs? Welke vorm gaven ze aan die onderwerpen? Onder welke omstandigheden werkten de schrijvers? Wat en wie hebben zij met hun werk bereikt? Hij werkt dat vervolgens in vijf periodes uit, vanaf het orale tijdperk tot het jaar 2000. De literatuur wordt daarbij ingebed in de cultuurgeschiedenis. Twee kwaliteiten vallen daarbij op. Ten eerste de leesbaarheid, ondanks de uitvoerigheid. Ten tweede de precisie, waardoor deze geschiedenis, ook ver na eerste lezing, als naslagwerk zal blijven dienen. Registers op auteurs en titels en een gedetailleerde inhoudsopgave en kopteksten vergemakkelijken het opzoeken aanzienlijk.
De achtergrondteksten worden aangevuld met tal van profielen over leven en werk van de belangrijkste auteurs en een aantal close-ups waarin detailproblemen aan de orde worden gesteld. De literatuur van Suriname is pas in de twintigste eeuw en dan nog vooral na de Tweede Wereldoorlog exponentieel gegroeid. Naarmate de literatuurgeschiedenis de eigen tijd nadert, neemt het aantal profielen en close-ups sterk toe. De algemene lijnen krijgen contouren door steeds meer aandacht voor details. Het hoofdstuk over de periode 1957-1975 begint met de dichter Trefossa en zijn Trotji als klaroenstoot van de moderne literatuur in het Sranan. Hier is het algemene, inleidende deel ondergesneeuwd door meer dan veertig profielen en tien close-ups, die samen meer dan tweederde deel van het hoofdstuk vragen. Hier heeft de literatuurhistoricus plaats gemaakt voor de literatuurcriticus, waarbij eigen voorkeur en oordeelsvorming niet worden geschuwd.
Michiel van Kempen bevestigt een aantal reputaties als die van Trefossa, Michael Slory en Shrinivasi. Tegenover de auteursgeneratie van de jaren zestig en zeventig zorgt hij voor eerherstel van Albert Helman, een proces dat de Antilliaanse auteur Frank Martinus Arion al in het midden van
| |
| |
de jaren zeventig gestart was met zijn essay ‘De eenzame jager’ (1977). Daarnaast vestigt Van Kempen nieuwe reputaties door de grote positieve aandacht voor bijvoorbeeld Paul Marlee, Bernardo Ashetu en Thea Doelwijt. Worden er ook reputaties gebroken? Corly Verlooghen krijgt veel aandacht in positieve en negatieve zin, waarbij het eindoordeel uiteindelijk toch nog positiever uitvalt dan dat waarmee de contemporaine kritiek deze dichter ooit bedeeld heeft. De in Surinaamse literaire kringen zo populaire R. Dobru over wie Van Kempen wel eens heel kritisch heeft geschreven, komt er nu redelijk van af.
In het laatste hoofdstuk over de tijd van Surinames onafhankelijkheid brengt Van Kempen een tweedeling aan tussen de literatuur in Suriname en de werken van in Nederland wonende auteurs van Surinaamse herkomst. Na de massale migratie rond de onafhankelijkheidsdatum ontstond een steeds dieper wordende kloof tussen de Surinaamse literatuur in het land zelf en die in de diaspora, die gaandeweg steeds minder Surinaams werd. Na de militaire coup in 1980 en de daarop volgende dictatuur en vooral na de decembermoorden en de burgeroorlog werd het voor auteurs in Suriname steeds moeilijker te blijven publiceren. De politieke repressie en de economische malaise en papierschaarste die het gevolg waren, de militaire censuur en de zelfcensuur verlamden het literaire leven jarenlang, tot in 1987 voor het eerst weer vrije verkiezingen konden plaatsvinden en de literaire productie weer opleefde.
Kenmerkend voor de Surinaamse literatuur was jarenlang haar nationalisme. Michiel van Kempen vraagt zich dan ook terecht af hoe het komt dat er maar zo weinig Surinaamse auteurs zich durfden te ontrekken aan de ‘toch enigszins claustrofobische norm’ uitsluitend over het eigen land te schrijven. Het krampachtig zoeken naar Surinaams-zijn en naar Surinaamse normen en een angst om zich aan internationale maatstaven te meten, heeft de literatuur in een te nauw keurslijf gedwongen. Dat nationalistisch denken ten verderve leidt, meldde Albert Helman al in 1974 in zijn essay over ‘nationale’ letterkunde in het Sticusa Journaal, waarmee hij inging tegen de schrijvers met de luidste stem van dat moment. Als Willem Frederik Hermans zich in De laatste resten tropisch Nederland (1969) ergert aan het schriele straaltje water dat er uit zijn pensiondouche in hoofdstad Paramaribo komt, riposteert de Surinaamse essayist Rudy Kross dat Hermans zich eerder zou moeten verbazen dát er een douche is en dát er water uit komt. Gelukkig legt Van Kempen de lat hoger.
Michiel van Kempen snijdt ook het probleem aan van het realisme in de Surinaamse literatuur. Het is maar de vraag of die Surinaamse schrijvers wel zo realistisch zijn en of hun invloed op het onafhankelijkheidsproces van het land wel zo groot is geweest. Waren veel schrijvers niet eerder idealisten dan realisten? Anil Ramdas poneert in De papegaai, de stier en de bloeiende bougainvillea (1992) dat Surinaamse schrijvers een visie verwarden met een missie. Dat is nog wel het aardigste van deze opmerkelijke dissertatie, dat ze naast de enorme berg feitenmateriaal zoveel discussiestof aandraagt. Daardoor zal Van Kempen ongetwijfeld gelijk krijgen met zijn opmerking dat ze als repoussoir zal dienen. Minstens voor de komende generatie, want wanneer zal er opnieuw een tropische hercules opstaan met zulke brede schouders?
wim rutgers
| |
Dada in de lage landen
Hubert F. van den Berg The Import of Nothing. How Dada came, saw and vanished in the Low Countries (1915-1915)
New Haven etc., G.K. Hall & Co., 2002. Reeks: Crisis and the Arts. The History of Dada. Vol. VII. 141 blz.; ill.; $ 115, -; isbn 0 8161 7386 9.
In The Import of Nothing beschrijft Hubert van den Berg de ontwikkeling van dada in Nederland en België. Van de Berg signaleert twee dadaïstische golven in de lage landen: de ene is een vervolg op dada zoals die zich had ontwikkeld in onder meer Zürich, Berlijn en Parijs en die zich rond 1920 manifesteerde bij onder meer Pensaers en Van Doesburg; de andere vinden wij terug halverwege de jaren twintig in Groningen bij Werkman in diens tijdschrift The Next Call en in het tijdschrift Het Overzicht van Seuphor. Verreweg de meeste aandacht gaat uit naar Pensaers en Van Doesburg. Van den Berg maakt inzichtelijk dat er grote overeenkomsten tussen de diverse dadaisten bestaan, op thematisch en technisch gebied, maar ook qua literatuuropvatting en wereldbeschouwing. Zo vertoont Van Ostaijen allerlei overeenkomsten met Pensaers (sympathie voor het Duits expressionisme en voor het Vlaams nationalisme) en raakt Van Ostaijen, net als bijvoorbeeld de dadaïst Huelsenbeck, in de ban van Friedlaenders filosofische opvatting over ‘creatieve indifferentie’: het zoeken naar het middlepunt op de as van goed tegenover slecht, zwart tegenover wit. Van den Berg wijst echter meteen ook op de verschillen, bijvoorbeeld dat Van Ostaijen een andere invulling aan het begrip ‘creatieve indifferentie’ gaf dan Huelsenbeck. Verder benadrukt Van den Berg dat eigenlijk geen van
| |
| |
de door hem in het licht van dada besproken kunstenaars een volbloed dadaïst was: Pensaers begon zijn carrière als schrijver van traditionele romans, Van Ostaijen leverde kritiek op dada én werkte binnen een dadaïstisch kader, Van Doesburg was meer constructivist dan dadaïst, Werkman weigerde zich een dadaïst te noemen. In zijn geschiedenis neemt Van den Berg gepast afstand van de dadaïsten. Hij heeft oog voor de strategische kant van hun optreden. Als Van Doesburg Bezette Stad van Van Ostaijen als uiting van realisme zegt te beschouwen, merkt Van den Berg op dat dit waarschijnlijk uit concurrentieoverwegingen gebeurde. Van den Berg is ook alert als het gaat om het zelfbeeld van de dadaïsten. Als Pensaers later beweert dat hij al in 1916 dadaïst was, wordt deze bewering door Van den Berg genadeloos onderuit gehaald. Van den Berg probeert de behandelde auteurs niet belangrijker te maken dan zij in hun tijd waren. Hij wijst op de marginale rol die Pensaers heeft gespeeld, constateert dat in Nederland dada pas in 1922-1923, enige substantie kreeg, benadrukt dat de
Hendrik N. Werkman, Plattergrond, 1926
Nederlandse en Vlaamse dadaïsten voornamelijk in het buitenland te vinden waren en dat noch in Nederland noch in België van een ‘groep’ dadaïsten sprake was. Het aandeel van een handjevol dadaïsten in de lage landen in de geschiedenis van dada mag dan marginaal zijn geweest, zij zijn er daarom niet minder interessant om. Daarvan weet Hubert van den Berg de lezer van deze gedegen en fraai geïllustreerde studie te overtuigen.
klaus beekman
| |
Van Zus tot Annie
Annejet van der Zijl Anna. Het leven van Annie M.G. Schmidt
Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar, 2002. 405 blz.; € 29,90; isbn 90 388 8752 3.
Na het verschijnen van Anna. Het leven van Annie M.G. Schmidt beschikken we over drie portretten van de populaire schrijfster en als we Schmidts eigen terugblik meetellen zelfs over vier. Doe nooit wat je moeder zegt (Joke Linders, 1999) gaat over het schrijverschap, Wacht maar tot ik dood ben (Hans Vogel, 2000) beperkt zich tot het toneelwerk en Wat ik nog weet (1992) is een zeer persoonlijk gekleurde terugblik. Annejet van der Zijl schrijft over Schmidts leven. Zij kon daarbij gebruik maken van niet eerder bekende gegevens uit brieven. Eens te meer blijkt dat allerlei schijnbaar bekende biografische feiten te danken zijn aan Schmidts aanstekelijke Lust zu fabulieren. Die karaktertrek is makkelijk in te passen in het beeld van Van der Zijl (zie de Volkskrant, 8 nov. 2002): Schmidt hunkerde naar goedkeuring en liefde. Aan openbare goedkeuring ontbrak het trouwens bepaald niet, zeker niet in de tijd dat Schmidt een schier onaantastbare faam had verworven.
Van der Zijl heeft een vlotte verteltrant en dat maakt Anna plezierig om te lezen. Het werk van Schmidt komt er evenwel bekaaid af. Natuurlijk geeft Van der Zijl de historische data van publicaties: de kindergedichten, het hoorspel over de familie Doorsnee, Minoes, de musicals, etc. De spaarzaam opgenomen teksten staan evenwel uitsluitend in dienst van het levensverhaal. Dat leidt niet tot nieuwe inzichten.
Het schrijverschap was wel bepalend voor de indeling van de biografie. Het eerste deel schetst de jeugd, maar geeft tevens zicht op de voorgeschiedenis van het schrijverschap. Dat komt vervolgens tot volle bloei in het tweede deel, dat onder meer de jaren met geliefde Dick omvat. In die tijd ontstond het werk dat Schmidt beroemd maakte. In het slotdeel is de schrijfster op het toppunt van haar roem: ze is ‘Annie’ geworden voor het hele volk - zoals ze eerder ‘Anna’ was voor Dick en thuis als ‘Zus’ werd gezien. Je herkent in die periode tevens de teloorgang van het schrijverschap. De literatuursocioloog kan zijn voordeel doen met de reacties van vrijwel de gezamenlijke literatuur- en toneelkritiek in die periode: nu ze ‘de echte koningin van Nederland’ was, blijkt het werk dat dan nog verschijnt - en waarmee Schmidt vermoedelijk nooit bekend zou zijn geworden - boven alle kritiek verheven.
gerard de vriend
| |
| |
| |
Brieven van Pierken door Richard Minne
Richard Minne & Frits van den Berghe, Een tong van lijntses Geannoteerde leeseditie van de Brieven Van Pierken (1931-1935) door Vincent Neyt
Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2002. 552 blz.; ill.; isbn 90 7247 444 9.
Als de naam van de Vlaamse schrijver Richard Minne ergens valt, wordt meestal in één adem ook het tijdschrift 't Fonteintje (1921-1924) genoemd, waarvan hij samen met Maurice Roelants, Raymond Herreman en Karel Leroux de redactie voerde. Soms wordt er een bekend gedicht geciteerd: ‘Ik denk aan Tchekof/ waar ik loof trek of/ Tobbie melk. Altijd./ Weemoedigheid’ en altijd wordt gememoreerd dat zijn verzamelde werken (‘mooi hoor’) zo dun zijn. Nu is zijn ‘officiële’ literaire oeuvre met proza en poëzie inderdaad beperkt van omvang. Dat heeft vermoedelijk te maken met het feit dat Minne uiteindelijk niet goed uit de voeten kon met deze genres, daarvoor voelde hij zich te zeer gebonden door de regels die deze met zich meebrachten. Talloos zijn dan ook de uitspraken waarin Minne aangeeft dat het schrijven maar niet wilde lukken, of dat hij er helemaal geen tijd meer voor had.
Er was echter één genre waarin hij zijn levenlang heeft geëxcelleerd: de brief. Als brievenschrijver kon deze literaire anarchist doen wat hij wilde. Minne correspondeerde bijvoorbeeld bijzonder veel met Raymond Herreman, maar ook in zijn werk voor het socialistische dagblad Vooruit schreef hij vele (literaire) brieven in de rubriek ‘Brieven van Pierken’. Deze rubriek begon te verschijnen in het weekblad Koekoek (1931-1935), een bijblad van Vooruit. Vanuit het perspectief van de kleine, vroegwijze volksjongen Pierken de Spiegelleire werden in deze rubriek, veelal in dialoogvorm of in de vorm van een schoolopstel, de politieke en culturele gebeurtenissen van alledag op schalkse, grimmige en spottende wijze becommentarieerd.
Een voorbeeld uit een nummer van Koekoek dat in zijn geheel aan het Hitler-gevaar was gewijd: ‘Wade is da teegewordich alemal oover dienen Ietelerre? zeit mijn vaader. Diektarteur, fuurder, kanselhier, kanseldaar, mee een beetse eeft dendien zooveel postses of Herman Teirlinck zelve! Tis mee ruuze dade nog oort spreeken oover den vrijhijtsoorloch in Ameereka tuschgen de natte en de drooge. Da was te minste nog een kweste waarda ne srjeuze mijnsch partieje kost in kiezen, maar nu mee die maksiesten en die antimaksiesten oe wilde nog dater iemant klaar uit geraakt?’
Aanvankelijk werd de rubriek van Minne summier gelardeerd door tekeningetjes van beeldend kunstenaar Frits van den Berghe, maar zijn aandeel werd allengs groter en vanaf mei 1932 ging Van den Berghes tekening ‘Uit mijnen Albuum’ een eigen leven leiden naast Minnes ‘Brief’. De ‘Brieven’ werden na het opheffen van Koekoek in 1935 verder gepubliceerd in Vooruit tot in mei 1940 en ook Frits van den Berghe bleef tot zijn dood in 1939 tekenen voor Vooruit en de socialistische bijbladen. Na de oorlog nam Minne de draad weer op en tot een week voor zijn dood in juni 1965 schreef hij elke week een ‘Brief’ van Pierken.
Lange tijd lagen deze prachtige teksten van Minne opgeborgen in de leggers van Vooruit, een krant die nog maar in een zeer beperkt aantal bibliotheken volledig te raadplegen is. In 1996 verscheen bij Snoeck-Ducaju/Gemeentekrediet een beperkte selectie van de teksten uit Koekoek in een fraaie uitgave met een uiterst informatief en boeiend voorwoord van Anne Marie Musschoot en Yves T'Sjoen. Maar nu heeft Vincent Neyt alle teksten in opdracht van het Gentse ctb (Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie) verzameld en uitgegeven. De teksten en tekeningen zijn, net als in de uitgave uit 1996, in facsimile in een boek afgedruk; op een bijgevoegde cd-rom zijn de teksten ook nog eens volledig getranscribeerd.
Vincent Neyt beweert in zijn voorwoord bij deze geannoteerde leeseditie terecht dat de Brieven ‘geëngageerde columns [zijn] die een zeer attente lezer vereisen die hetzelfde leespatroon heeft afgelegd als Minne zelf’. Het is inderdaad geen gemakkelijke kost wat Minne ons voorschotelt, maar gelukkig heeft Neyt fraaie woordenlijsten in het boek opgenomen waardoor het dialect een stuk begrijpelijker wordt. Voorts heeft de editeur het boek en de cd-rom boordevol informatie over de context gestopt. Een prachtige uitgave kortom, die de lezer laat kennismaken met een helaas nog veel te onbekend aspect van Richard Minnes rijke schrijverschap. Het is daarom extra jammer dat Vincent Neyt in zijn voorwoord vooral aandacht heeft voor de historische context van het satirische weekblad Koekoek en de ‘Brieven van Pierken’ geen plaats in het oeuvre van Minne geeft.
Dat oeuvre zal overigens vanaf eind dit jaar gelukkig weer volledig beschikbaar zijn. Bij uitgeverij Van Oorschot verschijnt dan een door Yves T'Sjoen samengestelde uitgave van Minnes verzamelde proza en poëzie, die bovendien materiaal bevat dat nog nooit eerder werd gebundeld. En in 2005 verschijnt onder redactie van Anne Marie Musschoot en Yves T'Sjoen een tweede deel dat een ruime selectie uit de brieven van Minne zal bevatten. Het integrale brievencorpus wordt op cd-rom beschikbaar gesteld.
ernst bruinsma
| |
| |
| |
Ambivalent boek over ‘verre paradijzen’
Theo D'Haen (red.) Europa buitengaats. Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2002. Twee delen: 523 en 451 blz.; € 31,50; isbn 90 3512 397 2
De postkoloniale literatuurbeschouwing bloeit. In Nederland houdt men zich binnen verschillende taaldisciplines bezig met dit terrein. Helaas kennen de deelstudies vaak maar een klein publiek dat vooral geïnteresseerd is in die ene taal. Daardoor blijven de overeenkomsten tussen de verschillende postkoloniale literaturen buiten beeld. En dat terwijl een overkoepelende benadering veel zou kunnen opleveren. Hedendaagse literatuur uit de voormalige koloniën enerzijds en van de voormalig kolonialen anderzijds zou wel eens meer gemeen kunnen hebben dan op voorhand wordt gedacht. Vanuit een postkoloniaal perspectief is een literatuurgeschiedschrijving op grond van één taalgebied of natie achterhaald.
Nu is er dan een aanzet tot zo'n overkoepelende geschiedenis van (post)koloniale literatuur, Europa buitengaats. So far so good. Samensteller Theo D'Haen bracht een dertigtal auteurs uit Nederland en Vlaanderen bij elkaar, die bijdragen leverden over de literatuur van voor en na de dekolonisatie. In het boek zijn afdelingen over Frans-, Engels-, Spaans-, Portugees- en Nederlandstalige letterkunde te vinden. Daarnaast zijn er bijdragen over meertalige literaturen zoals de Caraïbische en Afrikaanse. Behalve de literatuur uit de voormalige koloniën wordt ook de literatuur uit een aantal ‘moederlanden’ met een postkoloniale bril herlezen. Het resultaat is een cassette met twee imposante boekwerken, samen bijna duizend pagina's. Het is een encyclopedisch werk met over het algemeen zeer informatieve beschouwingen; een handig naslagwerk voor wie wil kennismaken met het veld.
We kunnen nu zien of en hoe in Nederland, Engeland of Frankrijk over het kolonialisme werd geschreven. We kunnen ook bekijken of auteurs uit Suriname, India en Algerije vergelijkbare thema's aansnijden. Er is echter een probleem: literatuur uit de voormalige koloniën komt alleen voor, voor zover ze in de koloniale talen werd geschreven. Europa buitengaats heeft een nadrukkelijk eurocentrisch perspectief, dat de samensteller niet problematiseert. Literatuur in het Maleis, Hindi of Sranantongo was voor hem op voorhand kennelijk minder interessant. De keuze voor koloniale talen is institutioneel misschien verklaarbaar - er zijn meer neerlandici dan Sranantongo-specialisten - maar het is ook een politieke keuze. De achterflap onderstreept dat nog eens: daar wordt de ‘liefhebber van verre paradijzen en exotische literatuur’ aangesproken. Dat voor de voormalig gekoloniseerden de kolonie noch een paradijs, noch ver was, wordt voor het gemak maar even vergeten. En ook de exotisering van ‘de ander’ problematiseert D'Haen nauwelijks in zijn inleiding.
De afzonderlijke auteurs in de bundel komen tot meer genuanceerde beschouwingen. Een aantal van hen besteedt wél aandacht aan ‘oorspronkelijke’ talen en aan de vaak problematische positie van de overheersende Europese taal in de voormalige koloniën.
Europa buitengaats is al met al een ambivalent boek waarin elke auteur zijn eigen invulling aan het begrip (post)koloniaal kan geven. Zo blijkt er met het artikel van Ton Anbeek ook ruimte voor de Marokkaans-Nederlandse literatuur en maakt de bundel daarnaast eveneens plaats voor de ‘Amerikaanse’ [sic] literatuur. Dat laatste niet alleen omdat Amerika ooit een Britse kolonie was, maar vooral omdat de Afro-Amerikaanse, de Aziatisch-Amerikaanse, de indiaans-Amerikaanse en de chicano-literatuur producten zijn van ‘intern kolonialisme’.
Literatuur lijkt in Europa buitengaats vooral te worden opgevat als sociaal-historisch fenomeen, als product en producent van de (Europese) geschiedenis. Dat is op zich begrijpelijk, maar daarmee verdwijnt de esthetische functie van literatuur soms wel erg naar de achtergrond, terwijl dat in Europa toch een belangrijke factor is in de literatuurbeschouwing. Het gevaar bestaat dat de postkoloniale literatuur samenvalt met haar historische en maatschappelijke functie, terwijl de ‘Europese’ literatuur de ongeproblematiseerde esthetische norm blijft vertegenwoordigen.
Tot slot een opmerking over de bibliografie. Europa buitengaats is bedoeld voor een breder publiek dan alleen academici, maar je verwacht wel goede doorverwijzingen, een stand van zaken in het onderzoek - niet alleen internationaal maar ook nationaal. Het verbaast dan ook dat Nederlandse auteurs die gepubliceerd hebben op het terrein van postkolonialisme - zoals Uldrik Speerstra over migrantenliteratuur, Isabel Hoving of Christa Stevens over Caraïbische literatuur, of Pamela Pattynama over Indische literatuur, om er een paar te noemen - zelfs niet in de bibliografie vermeld worden.
agnes andeweg
| |
| |
| |
Hermans binnen en buiten de grenzen
Arno van der Valk Hermans. Het grootste gelijk buiten Nederland Ronald Havenaar Muizenhol. Nederland volgens Willem Frederik Hermans
Arno van der Valk, Hermans. Het grootste gelijk buiten Nederland. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt, 2002. 224 blz.; ill.; isbn 90 5911 048 X. Ronald Havenaar, Muizenhol. Nederland volgens Willem Frederik Hermans. Amsterdam: Uitgeverij G.A. van Oorschot, 2003. 214 blz.; isbn 90 2824 012 8.
Ook na zijn dood blijft Willem Frederik Hermans reacties oproepen, getuige de boeken die met enige regelmaat over hem verschijnen. Arno van der Valk wekt in zijn inleiding de indruk vooral de interviews van Hermans met buitenlandse periodieken toegankelijk te willen maken, maar hij reconstrueert ook de bijbehorende reizen naar onder andere Spanje, Zweden en het Midden-Oosten. Het omvangrijkste hoofdstuk in zijn boek is gewijd aan het geruchtmakende bezoek dat Hermans in 1983 bracht aan Zuid-Afrika. Van der Valk is geen moeite te veel geweest om allerlei wetenswaardigheden op te diepen.
In de vertaalde interviews doet Hermans soms onverwachte uitspraken. Zo beweert de auteur van de experimentele roman De God Denkbaar Denkbaar de God tegen een Noorse interviewer: ‘Voor mij is een absolute vereiste dat literatuur over echte mensen gaat.’ (p. 168)
De stijl van Van der Valk is vaak gebrekkig. Een alerte redacteur had zegenrijke arbeid kunnen verrichten en in één moeite door de datum 31 september uit het boek kunnen weren (p. 159).
Ronald Havenaar volgt Hermans niet over de grenzen. Integendeel, hij concentreert zich op het beeld dat de schrijver in zijn werk geeft van Nederland. Hij beschrijft de opvattingen van Hermans over ‘Zeden’, ‘Politiek’, ‘Taal’, ‘Literatuur’ en ‘Oorlog’ en voegt daar ter afronding een hoofdstuk aan toe, ‘Muizenhol’ (een aan Herinneringen van een engelbewaarder ontleende metafoor voor Nederland), waarin hij zijn bevindingen integreert in een psychologisch portret van deze auteur. De haat jegens het vaderland en de noodzaak zich daar al schrijvend op te wreken, komen voort uit de miskenning in zijn jeugd.
De inventarisatie van Hermans' opvattingen over Nederland levert geen verrassingen op voor wie enigermate vertrouwd is met zijn werk. Havenaar blijft aan de oppervlakte, hetgeen in de hand wordt gewerkt door zijn beperking tot het vaderland. Over taal en literatuur in het algemeen heeft Hermans bijvoorbeeld fundamentele uitspraken gedaan die in Muizenhol niet aan bod komen.
Om de visie van Hermans in kaart te brengen, gebruikt Havenaar essays en interviews, maar put hij ook uit zijn fictionele werk. Daarbij stelt hij zich zonder veel scrupules op het standpunt dat de opvattingen van Hermans' hoofdpersonen dezelfde strekking hebben als die van hun schepper (p. 10). Dit dunkt mij iets te simpel. Hermans presenteert zijn protagonisten vaak op een ironische manier, waardoor hun meningen niet zonder meer samenvallen met de zijne. Dat neemt niet weg dat zijn literaire teksten een beeld van de werkelijkheid tot uitdrukking brengen dat wel degelijk voor rekening van Hermans komt. Om dit beeld te achterhalen is echter meer interpretatie vereist dan de studie van de historicus Havenaar bevat.
Daar komt bij dat uitspraken een aantal malen aan het verkeerde personage worden toegeschreven. De tirade tegen socialistische demonstranten in Ik heb altijd gelijk komt niet uit de mond van de hoofdfiguur, maar uit die van zijn vader - een significant onderscheid in een roman waarin de protagonist zich zowel afzet tegen zijn vader als tegen het vaderland (p. 58). Een geciteerde opmerking over de voornemens van Hitler is niet afkomstig van de wat argeloze Osewoudt (De donkere kamer van Damokles), maar van de schooldirecteur (p. 144). Niet Osewoudt beweert dat de mensen slecht zijn, maar zijn slimme vriendin Marianne (p. 151), elders door Havenaar verwisseld met de Engelse agente Elly (p. 155 en 157). Het is de snoeverige verzetsman Proost die in De tranen der acacia's de uitspraak doet: ‘Romans devalueren de werkelijkheid’ en niet de hoofdfiguur Arthur Muttah (p. 181).
In deze gevallen zijn de fouten te achterhalen, omdat Havenaar de herkomst van de citaten verantwoordt. Dit doet hij niet met de tekstgedeelten die hij parafraseert, wat zijn betoog bij vlagen oncontroleerbaar maakt.
Ronald Havenaar heeft in Muizenhol geprobeerd de bijdrage van Hermans te beschrijven aan de natie Nederland als product van collectieve beeldvorming. De gesignaleerde onvolkomenheden doen afbreuk aan deze poging, die niettemin waardering verdient.
g.f.h. raat
| |
| |
| |
Kiosk Hans Renders
De Negentiende Eeuw
Jaargang 27 (2003) 2, prijs € 8, -.
In 1874 klaagde de Haagse correspondent van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad over de almaar toenemende ‘portretto-manie’ in de stad. Het bevreemdde de correspondent dat hij op allerlei producten die in etalages uitgestald lagen steeds weer de gezichten van mannen en vrouwen zag die op dat moment het nieuws domineerden. Dat betrof Willem III, die in 1874 volop in de actualiteit stond omdat zijn 25-jarig regeringsjubileum gevierd werd. ‘Maar niet alleen de koninklijke familie gaf acte de présence,’ zo schrijft Jan Hein Furnée in zijn doorwrochte artikel over Haagse winkeletalages in de tweede helft van de negentiende eeuw. ‘In de etalages van boek- en kunsthandels doemden bijvoorbeeld ook steeds foto's van de grijze opperbevelhebber Van Swieten op, die Haagse passanten herinnerde aan de verovering van de kraton van de Sultan van Atjeh waarmee onlangs de tweede “definitieve” Atjeh-expeditie was beslecht.’
Maar ook het plaatselijke sensatienieuws kwam op de een of andere manier in de raamdecolletés tot uiting. Portretten van mevrouw Van der Kouwen en haar dienstmaagd, zo bruut vermoord door Hermanus Jut (nog steeds bekend als de kop-van-jut) riepen medelijden en afschuw op en voedden tegelijkertijd de nieuwsgierigheid naar de dagbladberichten over het lopende politie-onderzoek. Bijzonder was trouwens ook dat deze portretten niets met de artikelen te maken hadden die ook in de etalages uitgestald lagen.
Furnée heeft op elegante wijze het belang en de betekenis van etalages in kaart gebracht. Het zou overigens nog eleganter zijn geweest als hij slechts een of twee keer had gezegd dat over dit onderwerp tot nu toe sporadisch is gepubliceerd. Dat neemt niet weg dat ‘Winkeletalages als moderne massamedia; Visuele cultuur en sociale verhoudingen in Den Haag, 1850-1890’ een belangrijk artikel is. Furnée toont aan dat door middel van de studie naar etalages de (nieuwe) vraag naar industrieel vervaardigde producten onderzocht kan worden. En ook dat etalages in de tweede helft van de negentiende eeuw uit esthetische overwegingen meer dan één exemplaar van een product toonden, zoals de Campbellssoepblikken van Andy Warhol die hun esthetische belang ontleenden aan de seriële vertoning ervan. Het seriële had de esthetische popartachtige verleiding van overdaad die overging in kooplust.
Onder invloed van etalages ontstonden ook curieuze artikelen zonder direct nut, behalve dan het esthetische. Coloradokevers in glazen doosjes zouden vroeger nooit zo massaal verkocht zijn, maar dankzij de etalages was er een markt voor deze producten. Natuurlijk was er al eeuwenlang een markt voor snuisterijen en rariteiten, maar nooit eerder werden die ingezet om ook andere producten te verkopen. Het zogenaamde ‘winkelen’ was geboren. Het woord werd in 1886 geïntroduceerd.
Haagse winkeliers staken de verhitte koppen bij elkaar toen enkele oorspronkelijk Duitse manufacturiers begonnen om hun stoffen in de etalage te voorzien van duidelijk zichtbare prijskaartjes. Door deze informatie werd voor lagere sociaal-economische klassen de drempel verlaagd even binnen te komen. Goed voor de omzet, maar de deftige Haagse winkelier vond het maar ordinair en probeerde zijn clientèle ervan te overtuigen dat dergelijk openlijk geprijsde, hetgeen natuurlijk leidde tot concurrerende laaggeprijsde, stoffen niet veel soeps konden zijn. Vodden! Dat waren het.
Etalages, ze werden steeds groter, vormden ook een bron van vermaak. En doordat de winkelpuien steeds meer ‘opengewerkt’ waren, werd volgens de genoemde Haagse correspondent van het Utrechtsch Dagblad een ‘niet onaardige winkeljuffrouw’ achter de toonbank een onderdeel van het etalagespektakel. Furnée: ‘Het bekijken van etalages gold hier daarom niet als vrouwelijk, maar bij uitstek als mannelijke vorm van vermaak die de machtsongelijkheid tussen de seksen eerder versterkte dan afzwakte.’ Mannen van goede komaf konden hier dus met hun begerige blikken meisjes uit de lagere standen verslinden. Maar etalages brachten de standen ook dichter bij elkaar en beslechtten zelfs op den duur de ongelijkheid der seksen. Een uitstalling van korsetten en damesondergoed verschafte geilaards de mogelijkheid de intimiteit van vrouwen te bekijken, rolbevestigend dus. Tegelijkertijd boden zij, door dat korset natuurlijk, ‘een bejaarde vrouw de gelegenheid een mannelijke letterkundige van de lichamelijke onvrijheid van haar seksegenoten te overtuigen’. Er was nog een etalagefunctie: door gezamenlijk naar etalages te kijken kon de smaak ontwikkeld worden, om op die manier de kans te vergroten op een hogere sport van de sociale ladder te geraken.
Willem III en de kop-van-jut werden afgewisseld door glamourous people uit de muziek en het theater, de populaire tenor Paul Lhérie zorgde in 1878 zelfs voor een ware ‘hype’ in de etalages. De zogenaamde sinterklaasetalages brachten stedelijke massa's op de been ‘die de dreigende connotaties van oproer en socialistisch geweld verving door de geruststellende ervaring van standsoverschrijdend kijk- en koopplezier.’
Het is jammer dat Furnée zijn aangename schrijfstijl ontsiert met jargon, steeds duikt dat op als hij een weinig overtuigende theoretische bewering in dit mooie verhaal smokkelt. Zoals de met te veel aplomb ingebrachte opmerkingen over journalistiek. Etalages maakten onderdeel uit van ‘een complex medialandschap waarin een voortdurende circulatie plaatsvond van visuele informatie en symboliek’. En helemaal bont maairt Furnée het met zijn uitgangspunt dat ‘de betekenissen van winkeletalages in even belangrijke mate totstandkwamen in de discussie onder letterkundigen, journalisten, politici, winkeliers en andere woordvoerders, die allen vanuit hun eigen sociale positie, belangen en inrichting van hun dagelijks leven, mede richting gaven aan de dominante kijkhoudingen en receptie van het grote publiek’. Hoe deze ‘vertogen’ dan in hun werk gingen, zo blijkt uit een corresponderende noot, moet nog onderzocht worden. Wie moest die fraaie etalages betalen!? De klant, zo luidde de nuchtere conclusie van velen. En ja, die ‘portretto-manie’ had inderdaad een vulgariserend effect. Voortaan kon je zakdoeken kopen met daarop de beeltenis van de kleine prinses Wilhelmina. De koninklijke familie om je neus in te snuiten. Dat kon toch nooit de bedoeling van deze nieuwigheid zijn.
|
|