| |
| |
| |
| |
[Gelezen]
Klikspaan patchwork Klikspaan Studentenschetsen
Geëditeerd door Annemarie Kets, Mariëlle Lenders en Olf Praamstra. Studie-uitgave. Den Haag: Constantijn Huygens Instituut, 2002. (Monumenta Litteraria Neerlandica XIII) deel 1/Teksten 880 blz., deel 2/Commentaar. 683 blz.; € 90, -; isbn 90 76832 06 4.
Vorig jaar met Koninginnedag heb ik nog een uitgave van de Studentenschetsen van Klikspaan (alias Johannus Kneppelhout 1814-1885) opgeduikeld uit een doos op de Bloemgracht. Een leuke vondst, want de laatste twintig jaar was er geen uitgave meer van verschenen. In 1982 een laatste foto-mechanische herdruk van het eerste van de drie delen van de studentenschetsen: Studententypen.
De eerste uitgave van de Schetsen verscheen van december 1839 tot april 1844 in drie series losse afleveringen - Studententypen, Studentenleven, Studenten en kun bijloop - die vervolgens tot een geheel gebonden konden worden. Dankzij het minder ontwikkeld knutseltalent van enthousiaste lezers zijn er heel wat eerste uitgaven overgeleverd met verschillende volgordes. Dit werd nog in de hand gewerkt doordat de voorberigten en aanwijzingen tot samenbinden pas achteraf verschenen. In sommige studentenhuizen in Leiden, waar de Studentenschetsen zich afspelen, wordt nog een enkel oud exemplaar gekoesterd, dat ‘de zoontjes [en dochtertjes; keg] als een leidraad in den doolhof medegeven is’, zoals Klikspaan wilde. Meestal betreft dit enkel het eerste deel. Maar nu is er een nieuwe editie verschenen van alle drie de delen studentenschetsen van Klikspaan in de serie Monumenta Litteraria Neerlandica van het Constantijn Huygens Instituut: een studie-uitgave, voor studenten, vakgenoten en meer-geïnteresseerden.
Klikspaan geeft in de Schetsen een genuanceerd beeld van zijn medestudenten door ze in te delen in verschillende typen. Je had bijvoorbeeld de klaploper (soort Uitvreter), de Hoveling (professors achterbakse lievelingetje), de Praetor (professors oprechte lievelingetje), Flanor (ideale student: sociaal en ijverig), de Student-Leidenaar (geboren Leidenaar die daar ook studeert, heden ten dage: ‘local’ genaamd), de Student-autheur (‘geen geliefkoosd ingrediënt in de academische potage’ en ‘vertegenwoordigt aan de Academie het pedantisme’). Verrassend veel types zijn vandaag de dag nog te ontdekken onder studenten.
In deel twee, Studentenleven, worden belangrijke gebeurtenissen, bezigheden en locaties beschreven zoals de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, in 1833 opgericht door studenten (onder wie Klikspaan) voor de beoefening van de voordrachtskunst en De Schouwburg, waarin destijds de eerste drie rijen van de eerste rang waren gereserveerd voor de studenten en verder de Academiestad, het Collegie, het Examen en de Promotie.
Op het omslag van Typen IV belooft Klikspaan illustraties als de belangstelling voor zijn werk zou groeien en in maart 1841 verscheen de eerste aflevering Plaatwerk onder het motto: ‘Zietdaar nu, Studentjes,/ Een bundeltje prentjes!’ In de nieuwe editie zijn de prentjes volgens de aanwijzingen van Klikspaan afgedrukt voor de afleveringen waar ze bijhoren. Het zijn gravures van ‘O. Veralby’, een door Klikspaan verzonnen pseudoniem voor Alexander Ver Huell die als tekenaar ‘ó-veral bij’ moest zijn.
Deze editie is met grote vakkundigheid in elkaar gezet volgens het planpatroon van Klikspaan. De nadruk ligt niet op publicatiegeschiedenis of tekstontwikkeling, zoals bij eerdere edities uit de serie Monumenta. De herdrukken van na de dood van Klikspaan worden bijvoorbeeld niet besproken. De editeuren hebben juist alle aandacht willen vestigen op de eerste uitgave. De Schetsen hebben namelijk betrek- | |
| |
king op de actualiteit van die dagen. Klikspaan vertelde op bedekte wijze over gebeurtenissen en personen in de Leidse studentenwereld. De eerste druk veroorzaakte commotie. Toen twintig jaar later de tweede druk verscheen, was iedereen die wordt beschreven of de beschreven personen van dichtbij had meegemaakt alles al ontgroeid. Er is dus gekozen voor de eerste druk als basistekst.
De Schetsen staan in de traditie van de ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’. Het genre van de literaire fysiologie bloeide in Nederland in navolging van Frankrijk op rond 1840. Een van de kenmerken van het genre is dat de personages geen eigen karakter hebben, maar een bepaalde groep representeeren: Klikspaan vermeldt expliciet dat hij slechts ‘algemeene typeringen’ heeft geschetst. Ondertussen wist de lezer door allerlei bedekte aanwijzingen dat er hem bekende personen voor model gestaan hadden. Klikspaan componeerde eigenschappen en daden van verschillende bestaande karakters tot één type. Editeur Kets heeft dit zelf al eens ‘patchwork’ genoemd.
Voor diverse betrokkenen waren de publicaties schokkend. Wat te denken van het verhaal over de aflegger (Typen) Gustaaf van Yken. Hiervoor lijkt Gerrit van de Linde (alias De Schoolmeester) model te hebben gestaan. Vergelijk de namen maar eens: G. van de Eiken en G. van de Linde!
De hedendaagse lezer ontgaan die toespelingen. Er is kennis van die tijd nodig om te traceren wie besproken worden en om de ‘inside jokes’ te kunnen begrijpen. Met behulp van primaire bronnen zoals egodocumenten - brieven en dagboeken -, studentenalmanakken en rapporten van het politiearchief hebben de editeurs een schat aan wetenswaardigheden opgedoken over het leven van de Leidse studenten rond 1840. Bovendien hebben ze zich er op toegelegd zoveel mogelijk de ware figuren achter de typologieën bloot te leggen. In de annotaties staat vooraf aan elk type vaak extra informatie over het realiteitsgehalte. Vooraf aan ‘De Diplomaat’ wordt bijvoorbeeld Beets geciteerd, uit een brief aan Kneppelhout: ‘Ik zie de diplomaten geheel voor mij. Waarlyk allercharmantst. t.q.p.x. Ze zijn allen naar het leven geteekend en tot 1 type byeengebracht.’ Beets herkende bepaalde - maar hier niet nader geïdentificeerde - personen.
De editie van het ‘patchwork van Klikspaan’ is met zijn bonte verzameling annotaties dus zelf ook weer een mooi patchwork. Niet in de laatste plaats omdat de annotaties rijk geïllustreerd zijn met platen en afbeeldingen van locaties en personen, afschriften uit studentenalmanakken, brieven en plattegrondjes. Studentenschetsen is daarmee een rijke historische bron geworden: een encyclopedie van het Leids studentenleven in die tijd. En het is niet alleen maar een encyclopedie van alcoholische dranken, zoals velen willen denken als het over studenten gaat. Van de roodkraag tot de gele-rode das van ‘den aflegger van het Rapenburg’, in Typen VI: over van alles en nog wat kom je wat te weten (een enkele keer kun je je afvragen of een annotatie wel nodig was, het woord ‘literarische’ bijvoorbeeld had wat mij betreft niet verklaard hoeven worden, maar annoteren blijft een subjectieve bezigheid). In het Commentaar is dan ook terecht een aparte paragraaf gewijd aan de grote waarde van de Schetsen als historische bron. Niet alles is betrouwbaar (de gegevens over het muziekleven bijvoorbeeld!), maar de opmerkingen over het toneel lijken een meer algemene opinie in die tijd weer te geven. De gegevens komen namelijk overeen met De Spectator van toneel,
concerten en tentoonstellingen van 1843, een toonaangevend blad in die dagen.
De Bibliofiel, de Student, de Mierenneuker, de Historicus, de Plaatjeskijker, de Kleermaker, de Geïnteresseerde, de Voorlezer, de Homo universalis en de Lezer: allen zullen blij zijn met deze prachtige editie.
k.e. groot
| |
Signalement
Erasmus in Italië
Chris L. Heesakkers, Erasmus tegenover het Italiaans humanisme (23ste Erasmus Birthday Lecture, gehouden te Leiden op 24 oktober 2002) Voorthuizen: Florivallis, 2002. 33 blz.; € 5, -; isbn 90 7540 19 1.
Toen Erasmus in Venetië verbleef, schiep de meesterdrukker Aldus Manutius er genoegen in om in gezelschap de hoge stem van de geleerde na te doen. Zo kreeg Erasmus, die we voornamelijk kennen als satiricus, een koekje van eigen deeg. Maar behalve de Lof der zotheid, dat naar eigen zeggen geconcipieerd werd op weg van Italië naar Engeland, schreef Erasmus vooral dikke en geleerde boeken. Daartoe werd hij niet in het minst gestimuleerd in het mekka der humanisten: Italië. Dit boekje geeft een sterk met geestige anekdotes gekruid overzicht van Erasmus' wederwaardigheden in Italië, die nog niet eerder systematisch achter elkaar werden gezet. Daarmee is een Forschungsdesiderat vervuld, want Erasmus verliet Italië niet voor niets ‘met pijn in het hart en tegen mijn zin’.
dirk van miert
| |
| |
| |
Hartstochtelijke denkers uit de negentiende eeuw
Mijn denken is een hartstocht. Een bloemlezing uit de filosofie van de 19e eeuw Samengesteld door Désanne van Brederode
Amsterdam, Antwerpen, 2002, 557 blz.; € 45, -; isbn 90 254 6311 8.
Welke filosofie men kiest hangt af van wat voor mens men is, meende de filosoof Fichte. De kans is groot dat de liefhebber van negentiende-eeuwse wijsbegeerte, voldoet aan de volgende kenmerken: hij is een romanticus, die vaak antiquariaten bezoekt, het liefste wijn drinkt, van de natuur houdt, maar in de stad woont. Zo luidt althans de typologie van Désanne van Brederode, die onder de titel Mijn denken is een hartstocht een bloemlezing samenstelde uit de filosofie van de negentiende eeuw. Het lijvige boek is verschenen in de prachtig uitgegeven reeks wijsgerige bloemlezingen van Uitgeverij Contact, die tot doel heeft de belangrijkste primaire teksten uit de Europese filosofie in de Nederlandse taal beschikbaar te stellen. Via de klassieke Oudheid (De mens is een dier dat kan denken) en de Verlichting (Het licht der rede) zijn we met dit deel beland in de eeuw waar er meer ruimte komt voor individualiteit, hartstocht, genialiteit en kunstenaarschap. Via een viertal overkoepelende thema's (‘subject versus object’, ‘taal: logisch systeem of levenskracht’, ‘God is dood, lang leve God’ en ‘heimwee naar het onbegrijpelijke’) passeren de bekendste negentiende-eeuwse denkers de revue, onder wie Goethe, Fichte, Schelling, Hegel, Schopenhauer, Frege, Comte, Mill, Bentham, Marx, Nietzsche en Kierkegaard. Aan de laatste, die als geen ander de zin van het menselijke bestaan doordacht, is de titel van de bloemlezing ontleend. Minder bekend, maar zeker niet minder boeiend is de Franse denker Alexis de Tocqueville, van wie een fragment over de voor- en nadelen van de Amerikaanse democratische samenleving is opgenomen. Zeer lezenwaardig is ook Henri David Thoreaus essay over ‘Burgerlijke ongehoorzaamheid’, een aanklacht tegen slavernij en rassendiscriminatie die ook door latere activisten vaak is aangehaald. Van Brederode heeft bij de selectie van
teksten de nadruk gelegd op de thema's dichtkunst en geschiedenis en dat verklaart waarom er ook teksten zijn opgenomen van Ralph Waldo Emerson over de status van de dichter en Franz Brentano over ‘het slechte’ als onderwerp van dichterlijke uitbeelding.
De bloemlezing is bestemd voor een breder publiek dan alleen de academisch geschoolde filosofen. Van Brederodes streven om de hartstocht waarmee de negentiende-eeuwers dachten weer te doen ‘opvlammen’ bij een hedendaags publiek verdient lof, maar de populariseringsdrang is te ver doorgeschoten. Wat te denken van uitdrukkingen als ‘het wazige woordengewolk van New-age therapeuten’, ‘de van cursus naar inzicht joggende, naar het Amerikaanse vrijheidsmodel gevormde burger anno nu’, ‘poëzie is de bitterzoete power-drink van het individu’, ‘de volksverlakker Hegel’ en ‘de wijsgerige rock'n roll van Nietzsche’? Ze zijn bedoeld om de tekst te verlevendigen, maar een vervreemdingseffect is het resultaat. Vreemd is ook haar typering van Kant als ‘de lichtste denker van de Verlichting’. Van Brederode had er zwaarder aan moeten tillen, want ze voorziet diens begrippen Vernunft en Verstand van een volstrekt foutieve uitleg. Dat neemt niet weg dat er weer een mooie collectie wijsgerige teksten beschikbaar is gesteld in de Nederlandse taal.
lotte jensen
| |
| |
| |
Soldaat met zin voor avontuur
Jan Parmentier en Ruurdje Laarhoven, ed. De avonturen van een voc-soldaat. Het dagboek van Carolus van der Haeghe 1699-1705.
Zutphen: Walburg Pers, 2002. Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging XCIII. 208 blz., ill.; € 29,95; isbn 9057 30194 6.
Vier eeuwen na de oprichting van de voc is het aantal nieuwe publicaties over de compagnie nauwelijks bij te houden, maar zelfs in een beperkte selectie uit de recente voc-literatuur verdient de uitgave van het reisverslag van de soldaat Carolus van der Haeghe door Jan Parmentier en Ruurdje Laarhoven een plaats. Het werk is origineel, onderhoudend en beantwoordt de vraag hoe een temperamentvolle werknemer van de compagnie zijn verblijf in Azië en de dwingende hand van de voc heeft ervaren.
Egodocumenten staan sinds kort nadrukkelijk in de belangstelling en bieden inzicht in het dagelijks leven van een individu in de vroegmoderne tijd. Het verslag van Van der Haeghe is hiervan een treffend voorbeeld. De keuze van de redacteuren en de Linschoten-Vereeniging voor dit verslag uit het Nationaal Archief is begrijpelijk. De in dagboekvorm geschreven tekst is uitgebreid en soms zelfs beschouwend, en derhalve interessant voor letterkundigen en historici. Daarnaast kan het werk door de veelzijdige aard en de onverwachte goede afloop ook een breder publiek aanspreken. Met een verzorgd notenapparaat, een index en een glossarium draagt de redactie verder bij aan het gemak van de lezer.
Carolus van der Haeghe monstert, vanwege financiële problemen en ‘zin voor avontuur’, in 1699 aan op de Oost-Indiëvaarder IJsselmonde. Niet de reis naar Azië, die slechts summier wordt beschreven, maar de verwikkelingen in de Oost vormen het belangrijkste aspect van het dagboek. Van der Haeghe, volgens het dagregister van de voc-post in Japan ‘een roekloos mensch van een ongebonden leven’, verspeelt een veelbelovende carrière in Batavia door drankgebruik en vechtpartijen, en deserteert naar de Filipijnen. Na een tweejarig Spaans dienstverband in Manila weet hij met een gestolen zeilbootje ‘van omtrent 3 voet breed en 5 vaam lang’ de stad te ontvluchten. De gevaarlijke tocht brengt Carolus echter niet, zoals gehoopt, naar China: ‘De luijden geleeken wel Chinesen dog en waren so niet gekleet [...] waren ons seer toegenegen, gaven ons toebak, vrugten, lookuijen &a., waarop ik agterdenken kreeg in Japon vervallen te zijn.’ In, inderdaad, Japan wordt hij, na enkele maanden in de gevangenis, uitgeleverd aan de op Deshima gevestigde voc-functionarissen en teruggestuurd naar Batavia. Na een grondig verhoor over zijn avonturen wordt hij in genade aangenomen door de compagnie, die hij tot 1709 zal dienen.
Het verhaal van Van der Haeghe lijkt soms te spectaculair om waar te zijn en roept vragen op. Van reisteksten uit deze periode is, in navolging van het verslag van Bontekoe en andere kaskrakers, vaak moeilijk te beoordelen waar de grens tussen feit en fictie wordt overschreden. Van der Haeghe had vermoedelijk niet de bedoeling het relaas in de Republiek te publiceren, en dit verkleinde de noodzaak tot verfraaiing. Parmentier en Laarhoven hebben bovendien de reistekst getoetst aan andere documenten uit het voc-archief Het dagboek blijkt een getrouwe weergave van de ervaringen van de vrijbuiter in Azië te zijn. Een stuk uit het dagregister van de compagnie in Deshima en de registratie van het verhoor van Van der Haeghe in Batavia zijn aan het reisverslag toegevoegd.
Dit streven naar volledigheid kenmerkt tevens de soms wat slordig afgewerkte inleidende tekst. De redacteuren hebben grondig archiefwerk gedaan om het hoe en waarom van de reizen van Van der Haeghe te achterhalen. Ook hebben ze geen moeite gespaard om de politieke en religieuze achtergrond van het verslag te verduidelijken. Juist de minder vertrouwde aspecten van de voc-geschiedenis, zoals de sociale status van werknemers in Batavia, de gespannen situatie in het Spaanse Manila en de interne politieke verhoudingen in Japan worden minutieus behandeld. Carolus' belevenissen vormen hierbij voortdurend de leidraad. Een goed voorbeeld is de aandacht voor de Spaanse Successieoorlog (1702-1713): vooral de vraag wie in Azië op de hoogte waren van deze strijd in Europa, en hoe dit de omgang met de voc-deserteur heeft beïnvloed wordt besproken. Lezers van de inleiding hoeven voor het begrip van de reistekst geen naslagwerken te raadplegen.
Critici van het onderzoek naar egodocumenten twijfelen soms aan het belang van de individuele waarneming voor een beter begrip van een historisch tijdvak. Parmentier en Laarhoven tonen daarom aan dat eerdere zeventiende-eeuwse losbollen hetzelfde lot ondergingen als Van der Haeghe. Desondanks staan de avonturen van deze deserteur grotendeels in contrast met het gemiddelde dienstverband in de Oost. Veel lezers zullen De avonturen van een voc-soldaat vooral beschouwen als een aantrekkelijk verslag van een ongebruikelijke onderneming, vermoedelijk zonder zich te bekommeren om de representativiteit van de belevenissen. Van der Haeghes dagboek biedt een door de redacteuren uitstekend onderbouwd beeld van Azië rond 1700, maar is bovenal een prachtig egodocument, dat door zijn vermakelijke inhoud tot lezen uitnodigt.
michiel van groesen
| |
| |
| |
Kiosk Hans Renders
De Parelduiker
Jaargang 8 (2003) nr. 2/3. Stichting Oog in 't Zeil i.s.m. Uitgeverij Bas Lubberhuizen.
Nadat Willem Kloos in 1882 zijn ‘Inleiding’ op de gedichten van Jacques Perk had geschreven, was een nieuw tijdperk aangebroken: De Beweging van Tachtig. Hij had trouwens zelf ook een paar mooie gedichten geschreven, maar het is toch zijn rol als woordvoerder die hem een blijvende plaats in de literatuurgeschiedenis opleverde. Zijn talent flakkerde nog even in het mede door hem opgerichte tijdschrift De Nieuwe Gids, voordat hij vervolgens een halve eeuw lang voortleefde als ‘zijn eigen weduwe’.
Kloos' zestigste verjaardag werd gevierd als een nationale gebeurtenis. En als de hofdignitaris niet zo alert was geweest, had de inmiddels versteende dichter koningin Wilhelmina de hand geschud met zijn gulp open. Kloos was het type beroemdheid dat al tijdens zijn leven een biograaf had, maar helaas werd die biografie al tijdens zijn leven gepubliceerd, in 1934 door K.H. de Raaf en het leek daarom meer een heiligenbeschrijving. Kloos was een symbool voor vernieuwing, verjonging, individualisme, rebellie maar ook - en dat schreef De Raaf niet - voor vermolmdheid, versukkeling, hersenverweking en grenzeloze zelfoverschatting. Kortom, Kloos is in de wieg gelegd voor een mooie schrijversbiografie.
Het raadsel bij Kloos is nu dat niemand zich in het na-Kloostijdperk als zijn biograaf heeft gepresenteerd. Doodzonde, en daarom is het goed dat De Parelduiker alvast dit themanummer uitbrengt, met de uitdrukkelijke bedoeling een aanzet tot die biografie te geven. De neerlandicus Frans Oerlemans en de historicus Peter Janzen lijken die biografie voor zich op te eisen, want zij komen maar meteen aanzetten met een artikel van vijftig pagina's! Dit tweetal heeft al eerder van zich doen spreken door vijf jaar geleden een opzienbarend verslag te publiceren van Kloos' gedwongen opname in Paviljoen 3 van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis vanwege een sterke drang naar het suïcidale. Deze keer pakken ze het breder aan door hun bijdrage als ondertitel mee te geven ‘Het leven van Willem Kloos (1859-1938)’. En juist omdat ze vanuit dit brede perspectiet werken, valt des te meer op dat Willem Kloos het grootste deel van zijn leven een wereldvreemde psychiatrische patiënt was. Na zijn verblijf in Paviljoen 3 werd hij in 1896 in huis genomen door zijn vriend en psychiater Frederik van Eeden. Kloos was net 37 jaar oud. Het is jammer dat niet duidelijk wordt van waar en wanneer bepaalde citaten komen (de lange literatuurlijst had ik graag ingewisseld voor een paar noten). Want het is toch van belang te weten of de vileine opmerkingen van Van Eeden zijn gemaakt terwijl Kloos bij hem in huis woonde of later. Zeker waar het de gedichten van Kloos betreft: hij maakt ‘plechtige sonnetten met zichzelf als tragische figuur’. Hoe dan ook: de relatie tussen de twee was verziekt. Kloos begon na zijn vijf maanden lange logeerpartij rond te vertellen dat Van Eeden hem uitsluitend in huis genomen had ‘als een aanloop om een verschrikkelijk wraak’ te nemen. Wat die wraak inhield en waarom Van Eeden die nastreefde, bleef duister.
Willem Kloos was nog maar één jaar oud toen zijn moeder overleed. Zijn stiefmoeder geeft hem voor het eerst een zoen, zo herinnert de oude Kloos zich, als zij denkt dat Willem op elfjarige leeftijd aan tyfus ligt te sterven. Maar in plaats van het ondermaanse te verlaten, begint Kloos aan zijn 1200 sonnetten waarin hij het hogere op een voetstuk zet.
Wat Kloos de rest van zijn leven weggepoetst heeft, is dat zijn vriend Jacques Perk vlak voor diens dood de vriendschap opzegde. Perk had net zijn beroemde Mathilde-cyclus geschreven toen Kloos hem voor de zoveelste keer begon te pressen ergens met hem heen te gaan. Perk begon zich zo te ergeren aan de ‘tweezaamheid’ waartoe zijn vriend hem wilde veroordelen, dat het tijd werd voor Kloos te wennen aan ‘Jacques-loosheid’. Kloos heeft nooit willen erkennen dat hij door Perk gedumpt was.
Kloos wordt op zijn beurt gestalkt door poëzieminnende meisjes. Daar is bijvoorbeeld Mieb Pijnappel. Kloos kan niet van haar afkomen of weet niet op haar te reageren. Aan Van Eeden had hij al eens opgebiecht nooit te heben geleerd met vrouwen om te gaan. Om Mieb op afstand te houden den ging hij maar wat flirten met Anna Vis, van wie hij vermoedde dat ze lebish was. Het probleem Pijnappel loste zich vanzelf op want in 1894 wordt ze in een zenuwinrichting opgenomen. Hetzelfde lot trof Kloos, die vanaf februari 1895 in sanatorium De Vogel- en Plantentuin in Arnhem verbleef. Als hij na drie maanden weer in Amsterdam arriveert, geeft hij zich over aan liederlijke dronkemanspraktijken. Dat hij zo nu en dan in zijn functie als redacteur een gedicht in De Nieuwe Gids plaatst van deerntjes die huwelijkspartner zouden kunnen zijn, verandert niets aan dit zompige leven. Totdat in juli 1898 de 23jarige Haagse freule Jeanne Reyneke van Stuwe gedichten stuurt naar De Nieuwe Gids. Kloos reageert traag maar dan komt hij ook goed op gang. ‘Ik zou voor je willen gaan liggen op den grond, met de handen voor mijn gezicht, en dan wou ik zoo verschrikkelijk graag, dat je mij trapte en sloeg met je aanbiddelijke voetjes en handjes, tot je mij pijn deê. Als dit gebeurde en ik voelde de pijn, dan zou ik plotseling je goddelijke voetjes in beide handen grijpen en ze kussen, lang en wild, alsof ik ze óp-at.’ De correspondentie tussen de twee geliefden werd door henzelf uitgegeven in een kolossaal gebonden boek. Toen waren de twee allang getrouwd, ook al deden in Amsterdam de geruchten de ronde dat de dichter samenwoonde met een ‘rijderes’ van circus Carré. Kloos en Jeanne woonden in één huis met Jacqueline Reyneke van Stuwe en alledrie schrijven ze het ene boek na het andere. De twee zussen beijveren zich daarnaast Willem de Nobelprijs voor literatuur te doen krijgen. Tevergeefs.
Maar een biografie is toch niet te veel gevraagd...
|
|