Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jack van der WeideGa naar voetnoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Joyce en misschien nog wel meer van de wijze waarop diens boeken konden worden geanalyseerd. Hun namen waren Geerten Meijsing en Kees Snel, en enkele jaren later zouden zij aan de basis staan van het schrijvers- en filmerscollectief Joyce & Co. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IdealenDe naam ‘Joyce & Co.’ is een verwijzing naar Shakespeare & Co., de Parijse boekhandel die in 1919 werd opgericht door de Amerikaanse Sylvia Beach. Haar winkel aan de rue de l'Odéon was in de jaren twintig en dertig een ontmoetingspunt voor in literatuur geïnteresseerde Engelstalige immigranten in Parijs, en ook Joyce was een regelmatige bezoeker. De Amerikaanse posterijen hadden in 1920 nummers van het tijdschrift Little Review geconfisceerd en verbrand, omdat het een voorpublicatie van Ulysses bevatte. Britse en Amerikaanse uitgevers waren hierdoor huiverig geworden om hun naam aan het boek te verbinden, waarop Beach aan Joyce aanbood om zijn roman uit te geven. Joyce accepteerde het aanbod zodat op 2 februari 1922, de veertigste verjaardag van de schrijver, Ulysses verscheen onder de imprint van Shakespeare & Co. Meijsing beweerde later dat ‘Joyce & Co.’ de naam was van een slagersbedrijf in Dublin, hetgeen goed mogelijk is aangezien ‘Joyce’ in Ierland een zeer alledaagse achternaam is. Het officiële oprichtingsjaar van Joyce & Co. is
James Joyce en Sylvia Beach voor de deur van de boekwinkel van Beach, Shakespeare & Co., Parijs 1920.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joyce & Co., voorjaar 1971. Van links naar rechts: Mick Broekhof, Jeroen Fonville, Kees Snel, Geerten Meijsing en Frans Verpoorten.
1968. De naam valt voor het eerst in een brief van Meijsing aan Snel uit september van dat jaar, waarin sprake is van ‘fundamentele [...] kennis van de Joyce & Co-idealen’. Meijsing heeft op dat moment al het pseudoniem Erwin Garden aangenomen, terwijl Snel zijn naam heeft verengelst tot Keith Snell. Wat de twee aanvankelijk voor ogen lijkt te staan is een collectief dat boeken, films en vertalingen produceert. Meijsing en Snel modelleren een groep min of meer naar het voorbeeld van Andy Warhols Factory, met literatuur in plaats van beeldende kunst als de centrale bezigheid. Joyce & Co. bestaat in deze eerste jaren uit zes personen die elkaar grotendeels kennen van de middelbare school - naast Meijsing en Snell zijn dat Mick Broekhof, Jeroen Fonville, Frans Verpoorten en Henk Willem Zeevat. Al gauw blijkt echter dat Meijsing en Snel het meeste vertaalwerk doen, dat het maken van films niet meevalt en dat Meijsing de enige echte schrijver van de groep is. Bij het verschijnen van de eerste roman van Joyce & Co. prijkt dan ook een grote foto van Meijsing op de achterflap van het boek - tot ongenoegen van Snell. De recensenten concluderen hieruit (in feite terecht) dat hij ook de schrijver is, en de naam ‘Joyce & Co.’ een enigszins merkwaardig pseudoniem. Kijken we naar de vertalingen die Joyce & Co. tussen 1970 en 1975 publiceert, dan lijkt de groep een voorkeur te hebben voor twee soorten literatuur. Enerzijds is daar de Franse literatuur van de negentiende eeuw: men vertaalt onder meer Baudelaires Pauvre Belgique, Flauberts Novembre en verhalen van Chateaubriand, Borel en Barbey d'Aurevilly. Anderzijds blijkt er een voorkeur te zijn voor de literatuur van Amerikaanse Beats uit de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. Joyce & Co.'s eerste boekpublicatie is een vertaling van William Burroughs' Naked Lunch, gevolgd door Jack Kerouacs Big Sur en Emmett Grogans Ringolevio. Spel van leven en dood. Vanaf 1975 betreffen de Engelse vertalingen zulke uiteenlopende schrijvers als Zelda Fitzgerald, Frederic Rolfe, Norman Douglas en zelfs T.S. Eliot. De voorkeur voor de Franse negentiende eeuw blijft bestaan, met onder meer vertalingen van Stendhals brieven en Huysmans' roman Là-bas. De naam die nadrukkelijk ontbreekt op dit lijstje van vertaalde auteurs is natuurlijk die van Joyce zelf. De reden hiervoor zou voor een deel gelegen kunnen zijn in de overvloed aan Nederlandse Joyce-vertalingen in de jaren zestig en zeventig. Behalve Exiles en Finnegans Wake waren alle belangrijke werken van Joyce in 1970 al vertaald, en die twee overblijvers waren om verschillende redenen misschien minder verleidelijk: voor toneel had het collectief nooit enige belangstelling getoond, terwijl het vertalen van Finnegans Wake een hoeveelheid tijd, kennis en discipline zou hebben vereist waarover men niet beschikte. Belangrijker is dat de leden van Joyce & Co. al na enkele jaren hun belangstelling voor Joyce vrijwel geheel lijken te hebben verloren. In interviews met Meijsing en Snel uit de vroege jaren zeventig duikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de naam van Joyce alleen nog op als expliciet gevraagd wordt naar de oorsprong van de naam van de groep. Meijsing noemt Ulysses in gesprekken met Haagse Post en de Volkskrant ‘melig’ en zegt dat Stephen Hero - een postuum gepubliceerde voorstudie van A Portrait of the Artist as a Young Man - het enige boek van Joyce is dat hem kan bekoren. In het verhaal ‘De tijd, de namen en de dingen I’ uit 1971 is sprake van ‘James Joyce's werken, een combinatie van hoog ontwikkeld vakmanschap en zouteloze humor’ (Erwins echo, pagina 70), terwijl de roman Rayuela van de Argentijnse schrijver Julio Cortázar een boek wordt genoemd ‘dat qua intrige en eruditie en de beheersing van dramatische situaties een vergelijking met Ulysses glansrijk kan doorstaan’ (pagina 72). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De firma‘De tijd, de namen en de dingen I’ is de eerste van een reeks verhalen die Joyce & Co. tussen 1970 en 1975 publiceert in de literaire tijdschriften Raster, Maatstaf en De Gids. In deze verhalen maken we kennis met een jonge Nederlandse schrijver, Erwin Garden, die zich op eenentwintigjarige leeftijd blijkt te hebben teruggetrokken in een klein dorp in het zuiden van Zwitserland, Golino. De verhalen beschrijven grotendeels gelukkiger tijden waarin Erwin, zijn vriend Michael en zijn geliefde Martha een onafscheidelijk trio vormden. In de verhalen figureert bovendien een groep jonge mannen waartoe Erwin en Michael behoren en die deel lijkt uit te maken van een organisatie genaamd ‘de Firma’. De leden van deze Firma hebben de beschikking over grote sommen geld, landhuizen en hotelkamers in verschillende landen, auto's met chauffeurs et cetera. Ze houden zich niet alleen onledig met eten, drinken en feesten, maar ook met het schrijven en vertalen van boeken en het maken van films. Het ligt uiteraard voor de hand om een link te leggen tussen Joyce & Co. en deze fictionele Firma, zeker als we ons herinneren dat Meijsing aanvankelijk de naam Erwin Garden als pseudoniem had aangenomen. Ook Kees Snel treedt als Keith op in de verhalen over de Firma, die we kunnen zien als een geïdealiseerde versie van het collectief Joyce & Co.: zonder materiële zorgen en met alle tijd van de wereld om kunst en literatuur te maken. Bij de eerste officiële publicatie van Joyce & Co., ‘Nova Decadentia’, duidt de groep zich in de biografische gegevens zelfs daadwerkelijk aan als ‘de firma’. Wat heeft dit alles nu te maken met James Joyce? Op het eerste gezicht niet erg veel, maar een nadere beschouwing laat toch enkele verbanden zien. Deze
De titelpagina van Erwin, met het wapen van Joyce & Co.
hebben met name betrekking op het vijfde en laatste hoofdstuk van A Portrait of the Artist as a Young Man en derhalve ook op het boek dat Meijsings goedkeuring nog enigszins kon wegdragen, Stephen Hero. Het vijfde hoofdstuk van A Portrait bestaat voor een belangrijk deel uit de gesprekken die de hoofdpersoon, de student Stephen Dedalus, voert met enkele vrienden en studiegenoten, in het bijzonder Cranly en Lynch. Stephen, Cranly en Lynch kunnen worden vergeleken met Erwin, Mick en Keith uit de verhalen van Joyce & Co. Stephen en Erwin, de twee centrale personages, zijn beginnende schrijvers met veel ambitie die uiteindelijk in een zelfverkozen ballingschap gaan. Cranly is de beste vriend van Stephen, zoals Mick dat is van Erwin, maar Stephen en Erwin hebben beiden iemand nodig om hun ideeën over kunst, literatuur en esthetica mee te delen. Deze rol wordt vervuld door respectievelijk Lynch en Keith, twee zeer intelligente maar niet al te sympathieke jongemannen die als klankbord voor hun discussiepartners fungeren. Beiden zijn bovendien lui van aard en zien er onverzorgd uit. Martha, tenslotte, is de muze van Erwin, zoals Emma Cleary de muze van Stephen is in A Portrait. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 oktober 1972In 1975 publiceert Joyce & Co. zijn eerste roman. Titel van het boek is Erwin, en de ondertitel is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
datum: 5 oktober 1972. Zoals de titel al aangeeft is Erwin Garden opnieuw de hoofdpersoon, terwijl de ondertitel refereert aan de datum waarop de gebeurtenissen in het boek zich afspelen. Erwin woont nog steeds in zijn landhuis even buiten Golino, enkele kilometers verwijderd van het Lagio Maggiore. Vijf oktober 1972 is de vierentwintigste verjaardag van Erwins geliefde Martha, waardoor die datum leidt tot pijnlijke herinneringen aan de tijd waarop de twee nog bij elkaar waren. Het boek behelst een minutieus verslag van Erwins doen en laten vanaf het moment dat hij opstaat tot laat in de avond, als hij zelfmoord pleegt met behulp van een pistool. Grote delen van de roman bestaan uit essayistische uitweidingen over literatuur, en het boek wemelt van de namen van schrijvers en personages, citaten, verwijzingen en pastiches. Daarnaast wordt de formele structuur van het boek bepaald door de datum uit de ondertitel: er zijn vijf delen, tien hoofdstukken, tweeënzeventig alinea's, vierentwintig eenheden van zesduizend woorden elk, en 365 pagina's. - Maar je hebt mijn vraag niet beantwoord, zei Lynch. Wat is kunst? Wat is de schoonheid die erin tot uitdrukking wordt gebracht? Uit: James Joyce, Een portret van de kunstenaar als jongeman, vertaling Gerardine Franken en Leo Knuth. De Bezige Bij, Amsterdam 1972. Opnieuw kunnen we ons afvragen of dit alles nog iets met James Joyce van doen heeft. Een eerste overeenkomst ligt voor de hand: zowel Joyce's Ulysses als Joyce & Co.'s Erwin spelen zich af binnen één dag op één plaats - Dublin, 16 juni 1904 in het geval van Ulysses, versus Golino, 5 oktober 1972 in het geval van Erwin. Maar daar lijken de overeenkomsten ook op te houden. Erwin Garden heeft nog steeds wel iets weg van Stephen Dedalus, maar van een evenknie van Leopold Bloom, de feitelijke hoofdpersoon uit Ulysses, is geen spoor te bekennen. Op de eenheid van tijd en plaats na lijken de twee romans nauwelijks op elkaar. Op grond van Erwin had Joyce & Co. zichzelf evengoed ‘Huysmans & Co.’ kunnen noemen, vanwege de sterk in het oog springende gelijkenis tussen Erwin Garden en Des Esseintes, de hoofdpersoon uit Huysmans' roman A Rebours. Een andere mogelijkheid was ‘Goethe & Co.’ geweest, vanwege de overeenkomsten tussen Erwin en Werther uit Die Leiden des jungen Werthers, die zich beiden uit liefdesverdriet van het leven beroven. Als vermeld wemelt het in Erwin van de namen van schrijvers en personages, citaten en titels uit de geschiedenis van de westerse literatuur. Er zijn iets meer dan dertig verwijzingen naar Joyce te vinden, wat een redelijke score is maar hem zeker niet in de top vijf van meest genoemde schrijvers plaatst. Daarbij komt dat een groot deel van deze verwijzingen niet naar Joyce direct is, maar naar de mythologische personages Odysseus (= Ulysses) en Daedalus. De Odysseus op pagina 198 (‘Net als Odysseus die [...] zijn eigen rijk niet meer herkent’), pagina 277 (‘de in eigen paleis bedelende Odysseus’), pagina 285 (‘zoals Odysseus zijn oude voedscer Euricleis de mond snoert’) of pagina 345 (‘als Odysseus en Penelope in het langverwachte echtelijke bed’) lijkt alleen indirect iets met Joyce te maken te hebben. Op pagina 78 is sprake van ‘het ballet van Daedalus en Icarus’, maar uit niets blijkt een verband met Joyces Stephen Dedalus (wiens naam in Stephen Hero wordt gespeld als ‘Daedalus’). Dat verband wordt wel gelegd op pagina 146, waar Erwin in een beschouwing over de hel mijmert: ‘Arme Stephen. De hellen van homerus, vergilius, dante, goethe en kafka waren onschuldig in vergelijking met het infernale labyrinth van Daedalus.’ De verwijzing refereert tevens indirect aan het derde hoofdstuk van A Portrait, dat vrijwel geheel uit een beschrijving van de hel bestaat. Van de boeken van Joyce wordt alleen Stephen Hero expliciet genoemd, onder meer als Erwin vertelt: ‘Ik werkte met Keith, met wie ik in mijn tijd bij de paters uitvoerig over de esthetische theorieën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Stephen Hero had gesproken, aan een paar projecten’ (pagina 52). Dit keert later in het boek terug, als Erwin en Keith het over hun eerste ontmoeting hebben: ‘erwin: [...] terzake welk onderwerp stelden wij voor het eerst belang in elkaar? keith: Afgezien van je uiterlijk, hadden we allebei hetzelfde boekje van joyce bij ons, toen we in de schoolpauze door de hortus liepen. erwin: Stephen Hero ja. Daarin leurt hij met de theorieën van thomas van aquino’ (pagina 298). Een paar keer komt Stephen Dedalus ter sprake als één van Erwins literaire voorbeelden (‘Ik leende mij de trekken van Stephen Daedalus, Quentin Thompson,’ pagina 257), en in een andere passage vergelijkt Erwin zijn vriendschap met Mick met die tussen Stephen en Cranly: ‘Het gaat dus over ons tweeën [...]. Zoals Stephen en Cranly, Frédéric en Deslauriers’ (pagina 37). De naam van Joyce zelf komt voor in een alfabetische geordende lijst van Erwins favoriete schrijvers, ‘mijn lievelingsschrijvers zoals [...] james joyce’ (pagina 38). Enkele andere namen op de lijst versterken hier echter het vermoeden dat Joyce het voordeel heeft dat zijn naam met een J begint en er voor die letter weinig andere kandidaten zijn. De enige keer dat werkelijk de loftrompet over Joyce wordt gestoken is op pagina 177, als hij ‘de meester uit de bella scuola nova’ wordt genoemd ‘die boven de anderen zweeft als een arend: flaubert, huysmans, proust, joyce en rolfe’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SchemaDe recensenten van Erwin deden eveneens hun best om een verband te leggen tussen Joyce en Joyce & Co., maar kwamen meestal niet verder dan het tijdsbestek van vierentwintig uur, de eenheid van plaats en de verwijzingen in de roman. Wam de Moor merkt bij voorbeeld in De Tijd op dat zijn collega Kees Fens Ulysses niet heeft betrokken bij zijn recensie van Erwin voor de Volkskrant, maar weet zelf niet veel meer te berde te brengen dan dat ‘deze Haarlemmer [...] door James Joyce geïnspireerd [is] om te jatten uit de hele wereldliteratuur, ik bedoel om zijn verhaal op te bouwen uit elementen van toen en nu’. Hij suggereert grote overeenkomsten tussen Joyce & Co. en Joyce: ‘Een psychologische benadering van Erwin zou wel eens kunnen leiden tot een frappante vergelijking tussen de destijds 39-jarige Ierse auteur en deze jonge (21-jarige?) Haarlemmer die achter Joyce & Co. steekt.’ Tot een uitwerking van dit ‘zou wel eens kunnen’ komt De Moor - die overigens bij beide auteurs een verkeerde leeftijdsaanduiding geeft - niet. J.P. Guépin ging in zijn recensie voor NRC Handelsblad serieuzer te werk bij het zoeken naar verbanden met Joyce. Al in het begin van zijn stuk wijst hij op de filosofische theorieën van Stephen D(a)edalus in Stephen Hero en A Portrait, die hij verbindt met de dialogen over esthetica tussen Erwin en Keith in Erwin. Vervolgens suggereert hij voor Erwin een schema dat veel weg heeft van het zogeheten Linati-schema van Joyce voor Ulysses: ‘Naar bekend wordt elk hoofdstuk van Ulysses beheerst door een rij thema's, die in de commentaren geordend worden naar de rubrieken: orgaan, kunst, kleur, symbool en techniek. Ik geef hier van [hoofdstuk] V tot VIII en schema, waarbij ik [...] niet vastgepind wil wotden op de hoofdjes “ethos” en “pathos”. Genoeg zij dat “ethos” als “stemming”, steeds gepaard gaat met “emotie”, een “gevoel van”.’ Guépin komt op de volgende tabel uit:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meijsings reactie op dit schema van ‘de Leidse classicus J.P. Guépin, die [...] mij midden in de nacht opbelde met de enthousiaste mededeling dat hij “het dóór had”’, was er één van gepaste arrogantie: ‘ik was [...] te verbouwereerd om de wedervraag te stellen of zulk een indeling dan niet voor iedere roman gemaakt dient te worden, al had ik, bij de stand van zaken van vooral de Nederduitse “romankunst” beter moeten weten.’ Hij bevestigde daarmee dat hij bij het schrijven van de roman van een Joyceaanse techniek gebruik had gemaakt - anders gezegd: van Joyce had Joyce & Co. de kunst afgekeken om een boek te schrijven aan de hand van een vooropgezet schema, een werkwijze die Meijsing tot op de dag van vandaag is blijven hanteren. Na Erwin verdween de toch al geringe invloed van Joyce op Joyce & Co. vrijwel volledig. Bij de tweede roman, Michael van Mander (1979), twijfelde niemand er meer aan dat Meijsing de schrijver was. Het schema dat aan het boek ten grondslag lag had niets meer met Joyce te maken en ook inhoudelijk waren er geen verbanden of verwijzingen. De naam ‘Joyce & Co.’ werd een last die groter leek te worden bij elk nieuw boek van Meijsing, en in 1981 besloot hij om zich te ontdoen van zowel het pseudoniem als zijn compagnon Kees Snel. De brievenbundel Werkbrieven 1968-1981 verscheen ter gelegenheid van die breuk, zoals Meijsing in het voorwoord ook aangeeft: ‘De reden voor het bijeenbrengen van deze “Werkbrieven” [...] is dat het “collectief Joyce & Co.” [...] niet meer bestaat [...] - nooit bestaan hééft zoals de lezer uit deze brieven moet kunnen opmaken, behalve in de belofte van een aanlokkelijk idee.’ In 1986 verscheen het derde deel van de Erwin-trilogie, Cecilia, waarbij de auteursnaam Joyce & Co. alleen nog om redenen van uniformiteit werd gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitDe conclusie van deze korte beschouwing moet zijn dat de naam ‘Joyce & Co.’ eind jaren zestig voortkwam uit oprechte bewondering voor James Joyce, wiens werk de oprichters van het collectief van een initiële literatuuropvatting en werkwijze voorzag. En hoewel Meijsing en de zijnen zich al vrij snel weer van Joyce afkeerden, bleef diens invloed in het vroege werk van Joyce & Co. zichtbaar. Zoals het in Erwin wordt geformuleerd, in een dialoog tussen Erwin en Keien: ‘In het begin kwamen we ongeveer één keer in de week bij elkaar en dan wisselden we van gedachten over de boeken die we aan het lezen waren en in die eerste tijd waren dat vooral de werkjes van james joyce. We schreven de belangrijke citaten op en gaven elkaar aanleiding om verder te lezen. [...] Stephen the Reephen the Rix Dix Deephen had ons op weg geholpen, maar na enige tijd begonnen we onfeilbaar onze eigen weg uit te stippelen en waren het juist Daedalus en zijn clowneske schepper die de eerste kritiek te verduren kregen’ (pagina 134-135). ‘Stephen the Reephen the Rix Dix Deephen’ is de naam die Stephen Dedalus in A Portait wordt toebedeeld door zijn medescholieren, die met hem spotten omdat ze hem niet begrijpen. Meijsing en Snel sloten voor korte tijd een hechte vriendschap met hem, maar gingen daarna toch onfeilbaar hun eigen weg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
|
|