| |
| |
| |
literatuur-recensies
Over de monnik die een non inlijstte
Erwin Mantingh, Een monnik met een rol. Willem van Affligem, het Kopenhaagse ‘Leven van Lutgart’ en de fictie van een meerdaagse Voorlezing. Hilversum: Verloren, 2000. (Middeleeuwse Studies en Bronnen) LXXIII. 411 blz.; ills.; ƒ 74,93; isbn 90 6550 632 2.
Hij vroeg haar hand, maar moest het met een vinger doen. Thomas van Cantimpré wilde uit bewondering een hand van Lutgart van Tongeren (1182-1246), maar na haar dood kon hij enkel in ruil voor de toezegging haar biografie te zullen schrijven een beperkter kleinood bemachtigen. Niet alleen in Lutgarts lichaam ging het mes, ook in haar levensbeschrijving. Nonnetjes knipten bladwijzertjes uit de Middelnederlandse vertaling van de Vita Lutgardis door broeder Geraert.
Incompleet overgeleverd zijn ook een prozavertaling en een bewerking die bewaard worden in Kopenhagen. Aan dat laatste handschrift (circa 1270) is Een monnik met een rol gewijd. Het kostte een ‘muishand’, terwijl Mantingh er niet in geslaagd is achter alle te berde gebrachte kwesties duidelijk de vinger te krijgen. Mede daarom spreekt de schrijver van ‘dit vermaledijde boek’, maar het is niet te verwachten dat de lezer zijn verwensing bij zal vallen.
Het eerste boek van het Leven van Lutgart is niet overgeleverd en gegevens over de dichter, die mogelijk in de proloog gestaan hebben, ontbreken bijgevolg. Deze bewerking is aan Willem van Affligem toegeschreven op grond van een veertiende-eeuws lijstje met informatie over schrijvers uit de periode 1050-1300. Maar dit auteurschap is omstreden, evenals de identificatie met Willem van Mechelen, monnik te Affligem en later abt van Sint-Truiden. Nu vormt de daarover gevoerde discussie een ‘allesbehalve verheffende episode uit de geschiedenis van de medioneerlandistiek’ en Mantingh heropent de zoektocht naar de auteur. Opnieuw de balans van de beschikbare gegevens opmakend komt hij tot de slotsom dat de Catalogus virorum illustrium een betrouwbare bron is, maar dat de Lutgart-dichter beter geïdentificeerd kan worden met Willem ‘van Frasnes’, monnik en prior van Affligem.
Aan de boeken waaruit Leven van Lutgart bestaat, heeft Willem een ‘lijst’ toegevoegd in de vorm van uitvoerige pro- en epilogen. Aan het slot van II en in het begin van III suggereert hij via een verdaging een meerdaagse voorlezing, maar het paradoxale is dat het onmogelijk om een werkelijke voorleessituatie kan gaan. Mantingh voert deze inkleding terug op de preektraditie. Willem heeft de capita uit de Vita Lutgardis omgewerkt tot op zichzelf staande exempla, die nu als preken gepresenteerd worden. Dit wijst op een publiek dat niet geïnformeerd moest worden over Lutgart zelf, maar dat de lessen die aan haar leven verbonden kunnen worden ingeprent moest krijgen.
Dat de tekst zich richt tot zowel lezers als luisteraars verklaart Mantingh met een gefaseerde tekstgenese: het Leven van Lutgart werd wellicht eerst gaandeweg de bewerking
Eerste miniatuur in het Kopenhaagse handschrift.
in hoofdstukken voorgelezen of voorgedragen en na voltooiing werden deze ‘gebundeld’ in de codex en voorzien van een kader dat een preeksituatie fingeert. Het eindresultaat was een leesepos dat met zijn jambische versmaat aansloot bij een Latijnse traditie van literaire metrische hagiografie. De gebarende benedictijn op de eerste miniatuur is gebaseerd op de iconografie van de prediker, maar nu zonder publiek en met een rol. Dat maakt hem tot een ‘dichter-voorlezer die zijn geschreven tekst mondeling presenteert’ (blz. 247). Dat Mantingh hem enkele regels verder typeert als ‘dichter-voordrager’ wekt bevreemding gezien de zeer strikte scheiding die hij maakt tussen voorlezen (met tekst) en voordragen (zonder tekst).
| |
| |
Het derde deel heeft Mantingh gewijd aan het ‘functioneringsmilieu’ van het Leven van Lutgart}, waarbij hij zich baseert op gegevens over de abdij. Dit heiligenleven is een gelaagd dichtwerk dat bedoeld is voor een heterogeen publiek. De monniken van de abdij te Affligem waren de lezers, terwijl de luisteraars buiten de abdij gezocht moeten worden. Maar wie die luisteraars waren, blijft onduidelijk. Mantingh redeneert enkele groeperingen weg of maakt er voorbehouden bij. Hij gaat kennelijk niet uit van de mogelijkheid van meerdere groeperingen buiten de abdijmuren, waardoor Willem algemene bewoordingen gebruikt; hij lijkt één specifieke groep aan te willen wijzen, waarmee de dichter expliciet rekening hield.
Qua opzet sluit Mantinghs boek nauw aan bij het Leven van Lutgart. Een monnik met een rol telt eveneens drie boeken met een ‘lijst’: een algemene inleiding, inleidingen op de afzonderlijke delen en een epiloog. En ook in deze studie is een genese zichtbaar, namelijk de ontwikkeling van het onderzoek. Mantingh zocht de verklaring voor de verdagingfictie enkel in een middeleeuwse traditie van voorlezingen in sessies van Latijnse en volkstalige wereldlijke epiek. Doordat hij bij toeval op de Sermones super Cantica Canticorum van Bernardus van Clairvaux stuitte, neemt het onderzoek een ‘onverwachte wending [...] in het negende hoofdstuk.’ Ondanks het negatieve resultaat doet hij van de tocht over de doodlopende wegen breedvoerig verslag. Het betreden daarvan schrijft de auteur eerst toe aan zijn beperking tot de voorlezing - waaraan een tekst te pas komt, in tegenstelling tot de predikatie, die een vorm van voordracht is - en aan het over het hoofd zien van aanwijzingen in een eerdere studie (blz. 230); later wijt hij dit aan een ‘scheiding der disciplines’ (blz. 328).
Tot slot bewandelt Mantingh nog het zijpad van de fabel, vertelt hij van zijn dobberen en dwalen en somt hij op wat allemaal nog onderzocht moet worden. Hij gaat over de finish met de (bevrijdende?) uitroep: ‘dit boek is vol’. Niet alle vragen heeft hij naar eigen tevredenheid kunnen beantwoorden en het boek bevat nogal wat uitweidingen. Die omwegen zijn op zich echter wel informatief en hij heeft wel degelijk resultaten geboekt. Zo lijkt de auteursvraag nu beantwoord en de interpretatie van de tweede en derde miniatuur als een tweeluik met abt Jan is zeker aannemelijk. Boeiend zijn de uiteenzettingen die Mantingh geeft over de opwaardering van het Affligemse aandeel en de wijze waarop Willem aan zijn extra informatie kwam. Boeiend zijn ook de voorbeelden van Willems bewerkingstechniek - die doen smaken naar meer. Jammer genoeg is het register beperkt gebleven tot nagenoeg alleen namen en titels. Zakelijke onderwerpen ontbreken vrijwel geheel. Wie wil weten wanneer de Vesuvius tot uitbarsting kwam, kan dit dankzij het register binnen enkele seconden achterhalen; wie meer wil weten over de miniaturen in het handschrift, zal geruime tijd moeten bladeren. De in een voetnoot genoemde aflevering van Vrij Nederland met daarin de aankondiging van een voorleesmarathon van Freek de Jonge is direct te vinden, maar wie de passages over de jambische versmaat in Leven van Lutgart wil achterhalen, moet het zelf maar uitzoeken.
e.j. lodder
| |
Een nogal slordig bundeltje schrijfsel
Het handschrift-Borgloon. Hs. Amsterdam, Universiteitsbibliotheek (UvA), IA 24 l, m, n. Diplomatische editie bezorgd door Jos Biemans, Hans Kienhorst, Willem Kuiper en Rob Resoort. Hilversum: Verloren, 2000. (Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden V) 286 blz.; ills.; ƒ 59,50; isbn 90 6550 030 8.
Toen ik in de jaren zeventig Nederlandse taal- en letterkunde studeerde aan de Universiteit van Amsterdam, ging ik wel eens met een paar studievrienden in de Universiteitsbibliotheek ‘handschriften kijken’. Hoewel de UB Amsterdam niet bekend staat om de grote literaire codices, waren wij als studenten tevreden met wat er was. Natuurlijk vroegen wij de handschriften van Sinte Luthgards leven en van Sinte Kerstinen leven (Amsterdam, UB, I G 56 en 57) aan. Als volwaardige aspirant-handschriftkundigen verkondigden wij elkaar met enige bombast dat dit - gezien het schrift - duidelijk handschriften uit het laatste kwart van de veertiende eeuw waren. Natuurlijk wisten wij van elkaar dat we dit uit ‘Deschamps’ hadden. Hiermee werd de tentoonstellingscatalogus Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken
| |
| |
uit 1972 van J. Deschamps bedoeld (na 30 jaar nog steeds de ‘bij-gebrek-aan-beter beste’ platenatlas van de Middelnederlandse letterkunde). De meest vermetele van ons durfde zelfs het oordeel van Deschamps in twijfel te trekken en een datering vroeg in de vijftiende eeuw te opperen. Inmiddels blijkt de datering van Deschamps inderdaad niet meer houdbaar. Maar in plaats van later, worden de codices thans een eeuw vroeger gedateerd: eind dertiende eeuw!
Er moesten ook fragmenten van het Roelandslied in Amsterdam liggen; die wilden we natuurlijk ook zien! Maar wat er toen op tafel kwam, was toch wel teleurstellend. Mappen met de signaturen I A 24 l, m, n, waarin wel erg droevige restanten van wat eens een nogal slordig bundeltje schrijfsel geweest was. Dan is paleografie voor de beginnend handschriftkundige ineens niet zo leuk meer: in een schier niet te ontcijferen schrift lagen flarden van het Roelandslied, van Jonathas ende Rosafiere en nog wat, ongeregeld voor ons. Dat juist deze onooglijke fragmenten nu opgenomen zijn in de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (MVN) lijkt wel erg veel eer. Maar dat is natuurlijk slechts schijn: het handschrift, in al zijn slordigheid, heeft tegen 1500 gefunctioneerd als ‘bewaarplaats’ van meerdere teksten, en iemand heeft daar - naar wij mogen aannemen - plezier aan beleefd, of het althans nodig gevonden de teksten bijeen te brengen. Dat is voldoende rechtvaardiging om deel uit te maken van de reeks MVN.
Hoe moeten we de uitgave nu waarderen? De beoordeling van
Fragment van het handschrift-Borgloon.
deze ene editie kan niet los gezien worden van de hele reeks. Zoals alle tot nu toe verschenen delen, ziet ook dit deel er prachtig verzorgd uit: mooi zwaar papier, gebonden met stofomslagen een ruime lay-out. Bovendien is het hele handschrift in facsimile afgebeeld. In de Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (gepubliceerd in het eerste deel van de reeks, Het Geraardsbergse handschrift, Hilversum 1994, p. 174-191) is een aantal vaste onderdelen omschreven, dat in iedere uitgave terugkomt. Die zijn in het bijzonder, naast de editie zelf, de ‘Karakteristiek’, de ‘Geschiedenis van het onderzoek’ en de ‘Beschrijving van het handschrift’. Deze onderdelen zijn voor het handschrift-Borgloon adequaat en accuraat behandeld, hoewel in het onderdeel ‘Beschrijving van het handschrift’ de katernbouw in betere en duidelijkere schema's had gekund. Nu moet je die zelf tekenen om inzicht te krijgen in de precieze opbouw van en de tekstverdeling over de katernen. Dan blijkt duidelijker dan nu dat er in feite sprake is van een convoluut (twee of meer afzonderlijke codices die op een gegeven moment bij elkaar gebonden zijn). Het eerste gedeelte, waarin Jonathas ende Rosafiere staat (ruwweg de fragmenten m), is in katernen met acht dubbelbladen, met
| |
| |
een watermerk ‘kruik’. De rest moet geschreven zijn in katernen van zes dubbelbladen. Hiervan heeft het eerste bewaard gebleven katern (de fragmenten l, met het slot van het Roelandslied en wat kortere teksten als katernvulling) twee varianten van een watermerk ‘hondjes’. De volgende twee katernen (de fragmenten n, met een aantal kortere leerdichten, liederen en vastenavondteksten) hebben beide een watermerk ‘hand’. We hebben te maken met drie gedeelten, waarvan het eerste duidelijk afwijkt van de twee andere. Men vermoedt dan ook dat minstens het eerste gedeelte aanvankelijk los van de andere bestaan heeft. In feite vormen alleen de twee laatste gedeelten een verzamelhandschrift in de door de commissie geformuleerde definitie: ‘een codex die van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en waarin tenminste twee teksten zijn bijeengebrachr’ (Richtlijnen, p. 178). Daar doet het feit dat ook het eerste stuk door dezelfde kopiist afgeschreven is, niets aan af. Juist dit punt was voor de projectcommissie reden om bij het eerste deel van de reeks (het Geraardsbergse handschrift) het eerste stuk van dat handschrift niet uit te geven. Ook daar was sprake van een scheidbare codex, geschreven door één kopiist, en waarvan het eerste gedeelte (waarin maar één tekst) niet van meet af aan behoorde tot de rest van het handschrift, gezien onder andere het afwijkende watermerk. Toen is er voor gekozen alleen het Tweede gedeelte, waarin een veelheid aan teksten zit, uit te geven. Bij ‘Borgloon’ voelde men zich klaarblijkelijk niet meer aan dat principe gebonden.
Belanden we bij de editie van de tekst. Die is, volgende de opzet van de reeks, diplomatisch. Nu is de discussie over hoe een diplomatische editie het best de werkelijkheid representeert nog lang niet beslecht. Dat blijkt ook uit deze uitgave. Op zijn best kunnen we - en dat is niet geringschattend bedoeld - spreken van een quasi-diplomatische editie. De afspraken die daarover in de Richtlijnen staan - en voornamelijk gebaseerd zijn op het officiële boekschrift - zijn moeilijker toepasbaar op handschriftjes met een zo persoonlijk karakter als ‘Borgloon’. De editeurs zijn zich daarvan ook bewust en hebben het anders gewild (p. 77-79). Maar de projectcommissie heeft zich hier rigide opgesteld (p. 79), ondanks het andere geluid dat zij in de Richtlijnen laat horen: ‘Het is onmogelijk sluitende regels te geven. Ze moeten dan ook niet als strikte geboden gelezen worden, maar veeleer als richtlijnen in de geest waarvan de editeur oplossingen kan zoeken voor de concrete problemen waarmee hij geconfronteerd wordt’ (Richtlijnen, p. 191). Juist bij dit soort late handschriften voor persoonlijk gebruik zul je merken dat de opgestelde editieregels wringen met de praktijk. Nu bevat de editie weliswaar een volledig facsimile van het handschrift, zodat alles controleerbaar blijft. Maar er zijn in de reeks ook edities waarbij dat niet gebeurd is. Dan moet je maar hopen dat alles goed gerepresenteerd en geïnterpreteerd is. Juist de controleerbaarheid van de uitgave aan het facsimile stelt hoge eisen aan de editie: daarmee staat of valt het vertrouwen in de edities waarin geen volledig facsimile zit. Natuurlijk heeft elke editie wel een of meer fouten, die zelfs na honderd keer controleren over het hoofd gezien blijven (het merkwaardigst is hier r. 3 op f. m VIIr (p. 100): die is er volgens de facsimile helemaal niet, het is een variante lezing van r. 2!).
Over het algemeen kun je daarmee leven; het is een niet uit te sluiten risico. Maar het is kwalijker wanneer een bepaald verschijnsel telkens weer opduikt en niet verantwoord wordt. Een voorbeeld. Volgens de Richtlijnen worden de punten die een Romeins cijfer markeren weggelaten, omdat hun functie wordt weergegeven door het klein kapitaal waarin de cijfers worden afgedrukt (Richtlijnen, p. 186). Maar ook waar die punten niet staan, worden de cijfers in klein kapitaal afgedrukt. Bovendien worden in ‘Borgloon’ de getallen soms gemarkeerd door schuine strepen (virgulae). Dat is toch een opvallende eigenaardigheid, die best verantwoord had mogen worden. Of hebbende editeurs het niet opgemerkt, gezien het commentaar in de aantekening bij m f. IVv, 27 (op p. 104), waar de virgula als lange s geïnterpreteerd wordt?
Beantwoordt dit deel van de reeks MVN aan de verwachtingen? Jazeker. Doel (van de reeks) is immers ‘[...] om materiaal te leveren voor diepgaande studies en niet zozeer om afgeronde resultaten van dergelijke studies te leveren’ en: de ‘diplomatische editie is [...] de hechte grondslag voor verdere studie en eventuele verdere tekstuitgaven’ (Richtlijnen, p. 178). Die kansen worden ons volop gegeven. We hebben dus in feite te maken met een werkeditie. Daarin zou je als onderzoeker lekker moeten kunnen
| |
| |
knoeien en strepen en bijschrijven. Maar dan zou een goedkopere uitvoering beter volstaan hebben.
jan willem klein
| |
Een schatkist voor ingewijden
J.P. Guépin, De Drie Dichtende Broers, Grudius, Marius en Secundus in brieven, reisverslagen en gedichten. Groningen: Styx, 2000. Verkrijgbaar via Van Gorcum, Assen. 2 dln.; 892 blz.; ƒ159 ills.; CD; isbn 90 5693 022 2.
Alweer enige tijd geleden verscheen De Drie Dichtende Broers, Grudius, Marius en Secundus van J.P. Guépin, een collectie brieven, gedichten, reisverslagen, illustraties en een CD, die een beeld geven van een avontuurlijke periode in het leven dan deze geletterde broers, waarvan alleen de dichter Janus Secundus in de Nederlandse literatuur enige bekendheid geniet, niet in de laatste plaats dankzij de inspanningen van Guépin zelf. Het is ondoenlijk in het verband van een recensie recht te doen aan de vele kanten die men met deze beide kloeke banden op kan. De beste formulering is misschien dat het boek de onderdelen aanreikt van een poëtisch universum dat de lezer tegen het ‘klankbord’ van zijn eigen historische en poëtische interesses en voorkennis kan monteren. Grudius, Marius en Secundus (oftewel Nicolaas, Adriaan en Jan Nicolaï) waren afkomstig uit een Nederlandse familie die was verbonden aan de hoge regionen van het Habsburgse bestuursapparaat in de Nederlanden. Hun vader was raadsheer in de Grote Raad in Mechelen, en bracht het uiteindelijk tot president van die raad. Zijn zoons werden opgeleid tot juristen en volgden vergelijkbare carrières: we komen ze (blijkens de informatieve korte biografieën die Guépin heeft toegevoegd) in de loop van hun leven tegen als secretaris van bijvoorbeeld Granvelle, als advocaten of raadsheren bij de Grote Raad en de Geheime Raad, en op hoge gewestelijke bestuursposten. Marius sterft in 1567 na een fraaie carrière als lid van Alva's beruchte Raad van Beroerten; Grudius wordt eerst aan het Hof in Madrid tot ridder verheven, en met hem zijn broers, maar zijn carrière eindigt als hij wordt gearresteerd wegens het op oneigenlijke manier met belastinggeld financieren van een inpolderingproject van de Zijpe. Hij overlijdt in 1570 als vluchteling in Venetië. Secundus, de bekende dichter, overlijdt echter al op 25-jarige
leeftijd (in 1536) als hij het nog niet verder heeft gebracht dan secretaris van Granvelle (een functie voor hem bekleed door Grudius). De drie zijn daarmee representanten van een tegenwoordig veronachtzaamd stukje Nederlandse (cultuur) geschiedenis, dat wil zeggen de periode die tussen het ‘Herfsttij’ van de Middeleeuwen het begin van de ‘nationale’ geschiedenis, vanaf de Opstand, invalt. Ze vertonen een gerichtheid op ‘Brussel’ en Europa die aan onze ogen ronduit futuristisch aandoet, want hoe gemakkelijk vergeten we niet dat die overdracht van macht van Den Haag naar Brussel al een keer heeft plaatsgevonden, totdat de Opstand aan deze integratie in een superrijk een einde maakte, en de
J.P. Guépin.
herinnering eraan onder de nationale Nederlandse geschiedenis begroef. Beschouw de heren bij wijze van spreken als aankomende hoge ambtenaren bij de Europese Commissie, en dat levert dan ook een nieuw zicht op op de spilfunctie van de Latijnse literaire wereld die ze om zich heen optrekken: die van het Latijn als universele basistaal is van de Europese cultuur, die bovendien het medium was van hun toekomstige carrières. Het boek beslaat in hoofdzaak de periode 1530-1536, waarin de broers verscheidene lange reizen ondernamen, student waren, carrière maakten, verliefd en teleurgesteld werden, en dat tot literatuur omsmeedden in brieven en gedichten. In deze periode ondernemen Marius en
| |
| |
Secundus vanuit Mechelen een studiereis naar Bourges, om bij de beroemde jurist en humanist Alciato te studeren, daarna trekken ze naar Spanje en beweegt Grudius zich van Den Haag naar Wenen en Madrid. Het eerste deel geeft de Nederlandse vertalingen met historisch en literair commentaar. De vertalingen zijn goed en vlot leesbaar zonder populair te worden; ze zijn, naar het oordeel van de recensent, wel wat meer ‘vertaling’ gebleven dan eerder gepubliceerde Secundus-vertalingen van Guépin (waarvan een aantal nu ook weer is opgenomen). Het commentaar is de vrucht van grondig onderzoek dat veel over de teksten en hun achtergronden verheldert. Het tweede deel geeft de Latijnse teksten, gevolgd door een inleiding, en biografisch overzicht van alle voorkomende personen (verrijkt met portretten op penningen, door Secundus zelf), een grote bijlage met illustraties (zwart/wit, van goede kwaliteit). De teksten zijn voorzien van een zeer summier kritisch apparaat; de bezorger legt in de verantwoording zijn prioriteiten elders, hetgeen zijn goed recht is, maar zijn argument tegen het variantenapparaar overtuigt niet. Wie zich verder tekstkritisch in de teksten wil verdiepen vindt in het boek wel de nodige ingangen en verwijzingen. Extra is een CD waarop teksten van Grudius en Secundus worden voorgelezen door Guépin of op muziek voorgedragen door een vijfstemmig selectie uit het Nederlands Theaterkoor. Er zijn twee later door Westerbaan vertaalde en door ene Padbrué op muziek gezette kusgedichten van Secundus aan toegevoegd. Een aparte paragraaf in de inleiding geeft muzikale, historische en metrische achtergronden bij een aantal nummers van de CD. Een originele en interessante toevoeging aan het boek, die het culturele ‘plaatje’ verder compleet maakt. Alles bij elkaar dus een schat aan materiaal. Het verfrissende maar ook het moeilijke van deze uitgave is dat de bezorger aan de lezer zo min mogelijk keuzes oplegt,
maar vooral ‘faciliterend’ optreedt. Dat betekent dat er veel van de lezer wordt gevraagd, en dat hij soms een gids door het materiaal zal missen, omdat het niet altijd duidelijk is waar te beginnen, en of men over een bepaald aspect nu alles gezien heeft. Het boek bevat ook geen index. Vooral de lezer die al niet enigszins met de periode bekend is, zal hier hinder van ondervinden. Voor alle anderen ligt hier echter een rijke bron van kennis en kunst.
i waszink
| |
Eerste boekbesprekingen in Nederlandse kranten
Korrie Korevaart, Ziften en zemelknoopen. Literaire kritiek in de Nederlandse dag-, nieuws- en weekbladen 1814-1848. Hilversum: Verloren, 2001. 498 blz.; ƒ 70,-; isbn 90 6550 638 1.
Het heeft heel lang geduurd voor neerlandici zich gingen interesseren voor literaire kritiek en het zal geen toeval zijn dat de eerste die er de aandacht op vestigde, Van Duinkerken, zelf afkomstig was uit de journalistiek. Hij schreef onder
Anton van Duinkerken.
zijn eigen naam, Asselbergs, Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde (1948) en wijdde daarin een afzonderlijke paragraaf aan de kritiek in de krant. Hij maakte daar niet veel mee los. Maar de laatste tijd is er zoveel belangstelling voor het onderwerp dat er bijna jaarlijks een proefschrift aan gewijd wordt - waaronder ook een dat over Van Duinkerken zelf handelt. De meeste studies hebben betrekking op het min of meer recente verleden. Over de kritische activiteiten in de negentiende eeuw is nog weinig bekend en we wisten
| |
| |
tot voor kort niets over het begin van die activiteiten.
Daar is een einde aan gekomen dankzij een proefschrift van Korevaart. Zij heeft het een wat bizarre titel gegeven: Ziften en zemelknoopen. Maar de ordertitel is duidelijk: Literaire kritiek in de Nederlandse dag-, nieuws- en weekbladen 1814-1848. Het onderzoek dat aan het boek ten gtondslag ligt, moet uiterst tijdrovend zijn geweest en er is, buiten de schrijfster, waarschijnlijk niemand die het materiaal kent. Zelfs de namen van de bladen die zijn geraadpleegd, zullen de meesten niets zeggen: De Atlas, Gazette du Duché de Limbourg, De Rysende Nieuws-bode, De Noordstar, De Schildwacht.
Het doel van het proefschrift is het beschrijven en analyseren van de journalistieke kritiek. In het eerste deel van die opzet is de schrijfster redelijk geslaagd. Dat wil zeggen dat we meestal duidelijke antwoorden krijgen op vragen als: Wanneer verschenen de eerste boekbesprekingen?, Welke soorten boeken werden besproken?, Wie recenseerde?, Hoe vatten de recensenten hun taak op?
De Zierikzeesche Courant was vermoedelijk de eerste die boekbesprekingen opnam. Dat was in 1814. In de loop van de jaren dertig raakte de recensie enigszins ingeburgerd, maar ze bleef volgens Korevaart in de gehele onderzochte periode een ‘randverschijnsel’.
De komst van de recensie brengt ze in verband met een grotere nadruk in de pers op commentaar en opinievorming. Net als nu speelde de nieuwswaarde van een recensie een belangrijke rol - vandaar de grote belangstelling voor boeken die de Belgische Opstand tot onderwerp hadden. Daarnaast werd de selectie uit de boekproductie bepaald door banden met de regio. Omdat bijna alle recensenten anoniem bleven, is het lastig hen te portretteren, maar het lijkt erop dat de meesten afkomstig waren uit het literaire circuit. Dat geldt in ieder geval voor bekende namen als die van Lulofs, Immerzeel en Van Lennep.
De taakopvatting van de meeste recensenten was bescheiden. Ze vermeden de concurrentie met de tijdschriften, waar al sinds jaar en dag kritiek werd bedreven. Vaak volstonden ze met een titelbeschrijving en een opsomming van de inhoud zonder enige evaluatie, of vergezeld van een oordeel dat men ook kon formuleren zonder het boek te hebben gelezen.
Terwijl het beschrijven van het materiaal Korevaart redelijk afgaat, toont ze zich heel wat minder bedreven in de analyse. Om to beginnen is ze niet helder in haar doelstelling: de ene keer bestudeert ze kritieken om der wille van zichzelf; een andere keer wil ze op het verschil wijzen tussen de opvatting van de tijdgenoot en die van de latere geschiedschrijver. Wat we met die verschillen moeten, blijft daarbij onduidelijk. Er is één keer sprake van een literair-historische ‘vervalsing’, maar dat woord staat tussen aanhalingstekens, dus mogen we het niet (helemaal?) letterlijk nemen.
Verder valt op dat Korevaart voorbij gaat aan het werk van onderzoekers als Van Dijk, Janssen en Van Rees die vanaf het begin van de jaren tachtig de studie van de literaire kritiek een theoretisch fundament hebben gegeven. Alleen het proefschrift van Janssen - In het licht van de kritiek (1994) - words genoemd. Het enige dat ze daarover zegt, is dat het ‘interessant’ is, maar niet als model kan functioneren aangezien voor de eerste helft van de negentiende eeuw veel van de benodigde gegevens ontbreken. Hoewel dat laatste waar is, rechtvaardigt het toch niet het negeren van de genoemde onderzoekers. Zij hebben een standaard gezet in de studie van de literaire kritiek en van sommige van hun ideeën - bijvoorbeeld die over de plaats van de kritiek in het literaire veld of die over beeldvorming - had Korevaart wel degelijk kunnen profiteren.
Nu bestaat haar analyse in hoofdzaak uit een inventarisatie van argumenten die worden gegeven voor een waardeoordeel en van uitspraken die ze ‘theoretisch’ noemt. Dat is een nogal subjectieve bezigheid, zoals de schrijfster zelf ook enigszins toegeeft. Het resultaat is bovendien teleurstellend: het is weinig verrassend dat de literatuur in het begin van de negentiende eeuw vooral vanuit een moreel standpunt wordt beoordeeld.
Ook haar onderzoek naar het gebruik van de term ‘romantisch’ biedt weinig resultaten. Bovendien vraagt men zich of waarom ze nu opeens niet meer let op het voorkomen van argumenten bij het analyseren van kritieken. Korevaart is weinig methodisch en hier en daar lijkt haar boek wel improviserend tot stand gekomen. Maar voor iemand die geïnteresseerd is in de voorgangers van Kees Fens biedt het op een aantal punten nuttige informatie.
nico laan
| |
| |
| |
Fin de siècle in fragmenten
Jan Bank en Maarten van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur. Den Haag: Sdu Uitgevers, 2000. 624 blz.; ills.; ƒ 95,-; isbn 90 1208 622 1.
Sommige jaartallen hebben niets willekeurigs. Dat geldt bijvoorbeeld voor 1900. In de tijd zelf werd aan dat mooie ronde getal reeds veel betekenis gegeven en vormde het aanleiding tot uitgebreide beschouwingen over wat de Fransen - en later andere Europeanen - het fin de siècle noemden. Vervolgens hebben wetenschappelijke onderzoekers de fascinatie voor het jaartal overgenomen. De stroom van boeken en artikelen die aan de eeuwwisseling is gewijd, beperkt zich meestal tot een of meer aspecten. In Nederland bestond er tot voor kort maar één studie waarin een poging werd gewaagd die overgang als een samenhangend geheel te beschrijven: Romeins Op het breukvlak van twee eeuwen (1967).
Vorig jaar is daar een tweede boek bijgekomen, geschreven door de historicus Bank en de romanist Van Buuren: 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur. Het maakt deel uit van een setie prestigieuze, intetdisciplinaire studies over de Nederlandse cultuur door de eeuwen heen, gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). De studies concentreren zich op een jaartal (het ‘ijkpunt’ genoemd) en beogen een dwarsdoorsnede te geven van de Nederlandse cultuur op dat moment, met speciale aandacht voor de wisselwerking met andere, omringende culturen. De gekozen ijkpunten zijn: 1650, 1800, 1900, 1950. In een slotdeel zullen algemene conclusies worden getrokken en antwoorden worden gegeven op theorerische vragen.
Het doel van de reeks is het bieden van syntheses. Ze toont zich daarin schatplichtig aan het ideaal van een ‘integrale geschiedenis’ dat Romein in zijn Breukvlak heeft proberen te realiseren. Nu is dat boek, zoals waarschijnlijk bekend, onvoltooid gebleven. Het had moeten bestaan uit drie delen - een beschrijvend deel, ‘Het boek der kronieken’, een biografisch deel, ‘Het boek der gestalten’ en een theoretisch deel, ‘Het boek der begrippen’ - waarvan we alleen het eerste kennen. Dat maakt het moeilijk het boek te beoordelen, maar naar de mening van velen is het Romein niet gelukt een samenhangend beeld te creëren.
Bank en Van Buuren lijken die mening niet te delen. Ze noemen het boek in ieder geval een ‘bron van inspiratie’ voor de ‘opzet en uitwerking’ van het onderzoek dat aan hun studie ten grondslag ligt. Wat ze daarmee precies bedoelen, blijft onduidelijk. De inleiding van hun boek is uiterst beknopt en in de paragraaf die handelt over ‘methodiek’ staat niets over de gekozen aanpak, afgezien dan van de opmerking dat ‘de voorkeur (is) gegeven aan een keuze van thema's in plaats van aan de norm van encyclopedische volledigheid’. Dat laatste is in een synthese ook onmogelijk. Het accent ligt daarin immers niet op de verschijnselen zelf, maar op het onderling verband. Het is daarom noodzakelijk doelbewust en streng te selecteren. Op grond van welke overwegingen Bank en Van Buuren tot hun keuze zijn gekomen, wordt nauwelijks aangegeven, maar we mogen aannemen dat ze verband houden met de ‘hoogtij van burgerlijke cultuur’ uit de ondertitel en met trefwoorden die hier en daar opduiken als ‘culturele modernisering’, ‘wetenschappelijke bloei’ en ‘secularisering’.
Het boek opent - verrassend - met ‘Feesten en beelden van het vaderland’. Daarna volgen hoofdstukken over ’Nederland en de wereld’ en ‘Stedelijke ordening’, waarna de beeldende kunst aan bod komt, het onderwijs, de wetenschap, de godsdienst, het socialisme, de literatuur, het feminisme en, tot slot, de stadscultuur. De volgorde van die hoofdstukken lijkt onbelangrijk. Ik heb in ieder geval geen reden kunnen bedenken waarom de verschillende kunsten niet achter elkaar worden behandeld of waarom aan het slot van het boek opeens wordt ingegaan op de cultuur van de stad.
Het begrip eeuwwisseling wordt ruim genomen: beginnend rond 1880 en eindigend met de Eerste Wereldootlog. Voor Bank en Van Buuren is dat vooral de tijd van Berlage, Cuypers, Van Deyssel, Diepenbrock, Van Eeden, Gorter, Kuyper, R.N. Roland Holst, Toorop en Verwey. Zij behoren tot degenen wier namen het vaakst worden genoemd. Uit de opsomming blijkt direct dat het boek is geschreven vanuit een cultuurhistorisch perspectief: de politiek speelt een bijrol, de economie komt nauwelijks aan de orde. Verder maakt de opsomming duidelijk dat het begrip cultuur nogal beperkt, om niet te zeggen ouderwets, wordt opgevat.
| |
| |
Interieurperspectief van de Goederenbeurs van Berlage, 1901.
Het gaat om de cultuur met de grote C.
Wat de kunsten betreft ligt het accent op de makers. Ook dat heeft iets ouderwets, per slot van rekening wordt in het onderzoek van de laatste decennia steeds meer nadruk gelegd op de samenhang tussen de productie, de distributie en de consumptie van kunst. Wat het boek onderscheidt van de meeste traditionele cultuurgeschiedenissen is de uitvoerige aandacht voor de ontwikkelingen in de wetenschap, ook, of zelfs in het bijzonder, op het gebied van de natuurkunde.
De stelling van het boek is dat er in Nederland rond 1900, anders dan in verschillende omringende landen, weinig angst heeft bestaan voor degeneratie en verval. Ik ben geneigd die bewering bij te vallen. Maar bij een andere selectie van de feiten zou het verschil met het buitenland wel geringer zijn geweest. In de medische wetenschap was degeneratie wel degelijk een hot issue, ook in Nederland. Psychiaters en neurologen twijfelden er niet aan dat geestelijke afwijkingen versterkt werden doorgegeven en verschillenden van hen, onder wie kopstukken als Jelgersma en Winkler, waren bezorgd over de ontwikkeling van de Nederlandse maatschappij.
Die zorg bleef bovendien niet beperkt tot de medische stand. Het denken in termen van degeneratie werd ook door leken overgenomen, onder wie verschillende schrijvers. Men moet daarbij niet alleen denken aan Couperus en Van Eeden, maar ook bijvoorbeeld aan Paap en wat latere generaties betreft aan Bordewijk, die in Rood paleis de tweede helft van de negentiende eeuw een ‘zieke’ tijd noemt en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aanduidt als een ‘zuiverende koorts’.
Tegenover dit soort ideeën en gevoelens plaatsen Bank en Van Buuren de daadkracht en het optimisme dat ze bespeuren bij zulke uiteenlopende groepen als de socialisten, de pleitbezorgers van ‘Gemeenschapskunst’ en de ‘kleine luyden’ van Kuyper. Ze zijn niet de eersten die deze stemming als de overheersende beschouwen. De laatste decennia hebben historici als Kossmann, Krul en Van Sas proberen aan te tonen dat het Nederlandse fin de siècle geen tijd was van doemdenken, maar juist van een nieuw elan.
De nadruk op het burgerlijke karakter van de negentiende eeuw is nog veel langer usance. Al moet daar wel aan worden toegevoegd dat in De stijl als burger (redactie Aerts en Te Velde, 1998) - een boek dat vreemd genoeg in de literatuurlijst ontbreekt - nu juist een cesuur wordt gelegd bij 1880. Vanaf dat moment zou de cultuur van de burgerij heftig zijn aangevallen, onder andere door groepen die in de opvatting van Bank en Van Buuren gezichtsbepalend zijn geweest voor het fin de siècle, zoals de Tachtigers en de socialisten.
De auteurs komen dus niet zozeer met nieuwe ideeën en nieuwe begrippen, maar proberen met behulp van bestaande opvattingen een samenhangend beeld te creëren. Dat levert een boek op dat een aantal goede en interessante hoofdstukken bevat, met als hoogtepunt het hoofdstuk over de psychologie van Heymans, een bijdrage van gastschrijver Douwe Draaisma. Maar ook een boek dat een beetje lijkt op het pak van Sjaalman.
Om te beginnen is de compositie niet erg gelukkig, getuige de vele herhalingen en overlappingen. Ook is het boek onevenwichtig,
| |
| |
want waarom wordt van alle wetenschappen, naast de natuurkunde, alleen de psychologie uitvoerig besproken, een vak dat in het fin de siècle nog nauwelijks bestond? En waarom wordt er wel langdurig stil gestaan bij de katholieke eredienst, maar heel wat minder bij de protestantse en helemaal niet bij de joodse?
Wat de kunsten betreft leidt die onevenwichtigheid tot de suggestie dat R.N. Roland Holst tot de belangrijkste kunstenaars behoorde van het fin de siècle - een standpunt dat noch het oordeel van de tijdgenoot weergeeft, noch dat van de kunstgeschiedenis. In vergelijking met hem komen Breitner en Isaac Israël er bekaaid van af. Iemand als Verster blijft ongenoemd.
Het belangrijkste bezwaar dat tegen het boek kan worden ingebracht, is dat het niet slaagt in zijn opzet een synthese te bieden. De verbanden tussen de verschillende aspecten van de cultuur komen weinig uit de verf. Men zoekt vaak tevergeefs naar de trefwoorden uit de inleiding of naar andere dwarsverbanden tussen de verschillende hoofdstukken. Soms lijkt het bovendien alsof de auteurs zijn vergeten dat ze niet streefden naar volledigheid, bijvoorbeeld wanneer ze, bij het bespreken van de katholieke kerkbouw, het ene voorbeeld na het andere bespreken.
De eruditie van Bank en Van Buuren is indrukwekkend. Wie alle ruim zeshonderd bladzijden van hun boek heeft gelezen, is van alles en nog wat te weten gekomen. Maar het blijft bij kennis van fragmenten. Hun boek is vooral bruikbaar voor iemand die snel over een van die fragmenten geïnformeerd wil worden: de stof wordt meestal helder en overzichtelijk gepresenteerd en de uitgebreide literatuurlijst biedt volop mogelijkheden tot verdere studie. Het lezen wordt bovendien veraangenaamd door de vele illustraties, zowel in zwart-wit als in kleur.
nico laan
| |
Klassieke essentie
Michel Dupuis, De psyche in de spiegelkamer. Psychomachie in de hedendaagse roman. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2000. 151 blz.; 18 EUR; isbn 90 7247 432 5.
Al tientalle jaren wordt in de literatuurwetenschap gewaarschuwd tegen zogeheten essentialistische benaderingen. Die zouden ten eerste hun hypothesen beschouwen als ‘echte’ feiten (alsof er zoiets bestaat als het oedipuscomplex) en ten tweede een literair werk reduceren tot een oppervlaktestructuur die slechts een afspiegeling is van de fundamentele dieptestructuur, namelijk de hypothese (alsof Hamlet gebouwd zou zijn op het oedipuscomplex). Helaas is de psychologische benadering van Dupuis bijna een schoolvoorbeeld van een essentialistische theorie.
Hij vertrekt van de idee dat een literair werk gebaseerd is op iets wat buiten de literatuur ligt, namelijk een psychisch conflict dat hij aanduidt met de term psychomachie, een samenstelling van ziel en strijd. In een psychomachische roman wordt het innerlijke conflict zichtbaar in de buitenwereld. De decors,
Omslag van De donkere kamer van Damokles.
handelingen en personages zijn symbolen en metaforen voor het innerlijke conflict van de hoofdfiguur. Alles wat in het boek optreedt kan dus gereduceerd worden tot de psyche van die hoofdfiguur. Een literair werk wordt op die manier verengd tot één fundamenteel vertrekpunt, de ziel. Literaire retoriek, structuur, plotlogica en al de rest: het wordt verklaard vanuit ‘het psychomachische compositiepatroon’. (p. 2)
In tal van formuleringen belijdt Dupuis deze haast religieuze opvatting die een literaire tekst terugvoert tot één onbewogen beweger, één ultiem fundament. Al op de eerste bladzijde vermeldt hij ‘de vele besprekingen van Hermans’ De donkere kamer van Damokles, waarbij meestal over geen ander blok werd gestruikeld dan dat er met de psycho- en ideomachische onderbouw van deze roman geen rekening werd gehouden'. Een hypothese (‘het boek gaat over een psychisch conflict’) wordt verward
| |
| |
met een echt bestaande dieptestructuur (‘onderbouw’) die essentiëler zou zijn dan alle andere dimensies van het boek (‘geen ander blok’). In Huissens dwingt Bordewijk de lezer ‘tot het reduceren van het beeld tot een psychologische inhoud’ (p. 43); Vestdijk blijft ‘in de grond toch steeds voorrang [...] verlenen aan één welbepaalde dimensie, die in zijn ogen fundamenteel is - en dat is ongetwijfeld de psychologische dimensie’ (p. 45); bij Mulisch zijn ‘psychologische structuren en relaties [...] in feite de fundamenten [...] waarop de volledige romanstof - de niet rechtstreeks als psychologisch te onderkennen aspecten inbegrepen - berust’. (p. 109)
Wie zozeer gelooft in zijn eigen uitgangspunten dat hij ze begint te verslijten voor de creatieve processen van schrijvers, loopt het gevaar dat hij die schrijvers en processen allemaal over dezelfde kam scheert. Alles wordt immers een veruitwendiging en bevestiging van de eigen uitgangspunten. Dat blijkt als je de zes romananalyses leest die Dupuis in dit boek bundelt. Of het nu gaat om Laatste dagen van Van Oudshoorn, Huissens van Bordewijk, De redding van Fré Bolderhey van Vestdijk, De trein der traagheid van Daisne, De prins van Magonia van Lampo of Archibald Strohalm van Mulisch - al die teksten worden gereduceerd tot eenzelfde fundamenteel patroon: een hoofdfiguur veruitwendigt zijn psychisch conflict. Daarbij treden ook steeds dezelfde elementen op: een alter ego, een queeste, een besloten ruimte en een identiteitscrisis die via een initiatie en een regressie leidt tot een metamorfose.
Zo wordt alles eenvormig, platgeslagen onder de hamer van de psychomachie. Bijvoorbeeld: de werken van Van Oudshoorn zijn volgens Dupuis variaties op één thema: ‘Indien er al punten van verschil aan te wijzen zijn tussen Van Oudhoorns werken onderling, dan hebben die hoogstens betrekking op de anekdote, de inkleding en de compositie.’ (p. 13) Als je de besloten ruimte ruim interpreteert, dan kun je in duizenden romans dat zogenaamd psychomachisch element vinden. Geen wonder dat Dupuis lijstjes opsomt van boeken met die kenmerken (p. 98 en p. 133). De eigenheid van een roman wordt op die manier genegeerd en er ontstaan vergelijkingen tussen totaal uiteenlopende literaire werken. Wie Mulisch vergelijkt met Lampo moet de literariteit van die boeken zo goed als volstrekt negeren en zich toespitsen op niet-literaire aspecten.
Ik moet echter uitkijken dat ikzelf niet doe wat ik Dupuis verwijt. Ik wil niet de indruk wekken dat zijn analyses altijd hetzelfde zeggen of dat zijn vergelijkingen volstrekt irrelevant zijn. Elke afzonderlijke analyse getuigt van een zeer grondige en scherpzinnige lectuur, ook al blijft die beperkt tot het psychomachische kader, ook al bezondigt die zich aan het essentialistische denkpatroon en ook al duiken erg vaak dezelfde dingen op. In zijn conclusie somt Dupuis die overeenkomsten nog eens op: de typische tijdruimtelijke elementen (tochten, enclaves), de steeds terugkerende personages (een vreemde gast, een alter ego, een vaderfiguur, een dubbelzinnige vrouw) en handelingen (overgangsrituelen). De hoofdthematiek - de transformatie van de identiteit - zou in de Zuid-Nederlandse roman vooral idealistisch en utopisch uitgewerkt worden, in de Noord-Nederlandse veeleer ontluisterend. Lampo en Daisne tonen de groei van een persoonlijkheid, Vestdijk en Mulisch de vervreemding en de waanzin. Impliciet verbindt Dupuis dat met het belang van Jung in Vlaanderen en van Freud in Nederland.
Dupuis beweert dat zijn psychomachische analyse afwijkt van de traditionele psychologische interpretaties. Hij gebruikt de psychologie immers niet om een personage als mens te interpreteren, maar om de compositie van een roman te verhelderen vanuit de versmelting tussen binnen - en buitenwereld. Toch houdt hij vast aan de erg traditionele psychoanalytische theorieën van Freud en Jung. Het ik-ideaal, de droomsymboliek, de oedipale driehoek, je vindt deze klassieke concepten voortdurend in Dupuis' analyses. Zijn psychomachisch kader mag dan wat minder klassiek zijn, binnen dat kader blijft alles beperkt tot de bekende (ik zou haast zeggen: ouderwetse) psychoanalytische symboolduiding, waarbij een paraplu een fallus is en iemand die zijn ogen afschermt een Oedipus. Erg modern of hedendaags is dat niet.
Dat geldt niet alleen voor de theorie, maar ook voor de besproken literaire werken. Wie zich laat leiden door de ondertitel van dit boek (‘Psychomachie in de hedendaagse roman’) zal bedrogen uitkomen. De recentste roman is van Lampo en dateert uit 1976. Je moet wel echt een magisch denker zijn om van Lampo een hedendaags romancier te maken. De an- | |
| |
dere boeken komen al helemaal niet in aanmerking, ze dateren uit 1926, 1935, 1948, 1950 en 1952. Het is geen toeval dat Dupuis zijn erg traditionele lectuur beperkt tot traditionele romans. Hoe zou de psychomachie omgaan met de Nouveau Roman, met het Andere Proza of met de postmoderne roman? In die drie soorten staat de versmelting van binnen- en buitenwereld centraal - denk maar aan ‘De geboorte van een geest’ van Polet of aan ‘Turkenvespers’ van Ferron - maar met de freudiaanse of jungiaanse psychoanalyse kun je hier volstrekt niets beginnen. Toch zijn die drie romansoorten veel hedendaagser dan alles wat Dupuis onder de vlag van ‘de hedendaagse roman’ bespreekt.
Wie geïnteresseerd is in scherpzinnige symbolische en psychoanalytische lezingen van de romans die Dupuis bespreekt, zal dit boek met veel plezier en waardering lezen. Maar wie iets wil weten over de hedendaagse roman of de hedendaagse romantheorie, kan dit werk met een gerust hart links laten liggen.
bart vervaeck
| |
Terug naar Hellinga: Tekstanalyse op stilistischlinguïstische grondslag
Stefaan Evenepoel, Volmaakt onaf Over stijl en thematiek in de vroege poëzie van Rutger Kopland. Leuven: Universitaire pers, 2000. bef 995; 24,67 euro; isbn 90 5867 043 0.
Het tekstgerichte onderzoek binnen de Neerlandistiek is in het afgelopen decennium vooral ingevuld als cultuurhistorisch ofwel contextueel onderzoek en leverde een aantal interessante en diepgravende studies op (ik noem Literatuur en moderniteit van Frans Ruiter en Wilbert Smulders (1996), Collaboratie of cultuur? van Dirk de Geest e.a. (1997) of Baard boven baard van Marianne Vogel (2001)). Maar de Neerlandistiek zou zichzelf niet zijn - lees Nico Laans beschrijving van twee eeuwen vakgeschiedenis (Het belang van de smaak, 1997) - als er niet een tegenreactie op dit contextualisme zou komen, in de vorm van een toenemende belangstelling voor de stilistische analyse van teksten. Deze tegenreactie deed zich vooral voor in Vlaanderen, in een aantal Leuvense dissertaties, werd ook duidelijk in W. Bronzwaers gedegen Lessen in lyriek (1993), en is onlangs opnieuw bevestigd in een programmatisch artikel van Ton Anbeek en Arie Verhagen, dat werd gepubliceerd in het eerste nummer van het digitale wetenschappelijke tijdschrift Neerlandistiek.nl. In dit betoog, met de titel ‘Over stijl’, pleiten Anbeek en Verhagen voor een nieuwe ‘manier waarop stijlonderzoek plaats kan en moet vinden’. Zij stellen vast dat ondanks W.G. Hellinga's opvatting over de linguïstische analyse van teksten, en ondanks de navolging en popularisering daarvan door zijn leerlingen J.J. Oversteegen (zoals uitgedragen in Merlyn) en A.L. Sötemann (zoals in praktijk gebracht in zijn dissertatie over de Max Havelaar), de stilistiek nooit een echte brug heeft kunnen slaan tussen taal- en letterkundestudies.
Maar gemiste kansen kunnen
Rutger Kopland.
tot nieuwe mogelijkheden worden omgebogen. Uitspraken over literaire stijl, en de waardering daarvan, kunnen gedaan worden vanuit het perspectief van de ‘normale’ taalgebruiken, aldus Anbeek en Verhagen. Men hoeft niet te streven naar objectiviteit ten aanzien van de vaststelling van wat ‘normaal’ of ‘standaard’ is, maar kan een beroep doen op de ‘consensus’ tussen taalgebruikers. Deze aanname leidt tot de hoopvolle uitspraak dat ‘stijlonderzoek niet hoeft te wachten op de voltooiing van een alomvattende taalgebruiksbeschrijving om toch verantwoord te kunnen zijn’. Anbeek en Verhagen wagen zich dan ook onbeschroomd aan taalkundige analyses die als vanzelf overgaan in interpretatieve beschouwingen. Bestudeerde objecten zijn de beginpassages uit een roman van A.F.Th. van der Heijden en een roman van J. Voskuil. Mijn
| |
| |
indruk is evenwel dat de tekstuele analyses en de daaraan verbonden interpretaties niet zozeer de stijlmiddelen van de passages berreft, als wel het vertelperspectief en dat tenslotte uitspraken over het micro- en macroniveau van de teksten te vrijblijvend door elkaar lopen.
Hoe uitdagend het betoog van Anbeek en Verhagen ook is, helemaal overtuigend is het niet. Zij zullen met meer en andere voorbeelden en uitwerkingen moeten komen om de ‘nieuwe mogelijkheden van de stilistiek’ duidelijker neer te zetten. Een studie die hen daarbij van dienst zal kunnen zijn is de bewerking van een in Leuven verdedigd proefschrift over de stijl en thematiek in de vroege poëzie van Rutger Kopland. De auteur van deze studie (een lezenswaardige dissertatie zonder al te veel wetenschappelijk jargon) doet uitspraken over de interne poëtica van Kopland op basis van een analyse van het woordgebruik en register, van de syntaxis (versregel en zinsbouw), van intertekstuele relaties en tenslotte van de thematiek van de gedichten. Interessant is dar hij met nauwgezette analyses enkele uitspraken van critici, met name die over de eenvoud van de gedichten in relatie tot het vermeende anekdotische karakter ervan, kan nuanceren en zelfs ondermijnen. De stilistische analyse gaat op subtiele, maar heldere wijze over in een poëticale analyse en stelt de beeldvorming ten aanzien van Koplands vroege poëzie bij.
In het eerste hoofdstuk van zijn studie beschrijft en doordenkt Evenepoel het anekdotische en expressieve karakter van Koplands vroege werk - het gaat om de eerste vijfbundels: Onder het vee, 1966; Het orgeltje van Yesterday, 1968; Alles op de fiets, 1969; Wie wat vindt heeft slecht gezocht, 1972 en Een lege plek om te blijven, 1975. Er wordt een inventarisatie gemaakt van uitspraken van critici over de afzonderlijke bundels en vastgesteld dat twee typeringen telkens terugkeren: de term ‘anekdotisch’ en het emotioneel-communicatieve aspect van de gedichten. Evenepoel weet de negatieve connotatie van ‘anekdotisch’ onmiddellijk om te keren door te wijzen op de bijzondere relatie tussen het sprekend subject en de waargenomen wereld: de gedichten creëren een spanning tussen de denkbeeldige en de feitelijke status van het voorgestelde, ofwel tussen een impliciete subjectieve geldigheid en een in de talige uitbeelding voorgewende objectieve werkelijkheidswaarde (p.43). Het sprekend subject manipuleert de lezer en dat resulteert in een grotere complexiteit dan men veelal verwacht. De analyses van de poëtische stijl van schrijven, die volgen in hoofdstuk twee, drie en vier, leiden tot de bevestiging van die complexiteit, omdat blijkt dat de dichter bewust omgaat met steeds dezelfde stijlmiddelen-deiktische verwijzingen naar de communicatiesituatie, veelvuldig gebruik van uitdrukkingen die in een mondelinge taalsituatie gehanteerd worden; vermengingen en plotselinge wendingen in register; inlijving van zegswijzen en clichématig gebruik van spreekwoorden- enjambementen en versregeleinden die bepaalde effecten (van vertraging, verrassing en misleiding) sorteren; openheid door elliptische zinsafbreking; het gebruik van herhaling en in het bijzonder van ‘hervattings’constructies (hetzelfde nog een keer zeggen). We krijgen meer inzicht in
het dichterschap van Kopland, doordat Evenepoel deze stilistische elementen weet te verbinden aan een poëticale stellingname, namelijk die van de anti-lyriek. Kopland wil met deze stijl een positie kiezen tegenover ‘hyper-esthetische vormen’ van poëzie.
In hoofdstuk vijf wordt de stilistische analyse uitgebreid in een onderzoek naar intertekstuele verwijzingen in de vroege dichtbundels. Niet alleen de referenties naar wat heet de ‘geijkte literaire genres bevestigen het beeld van Koplands taalopvatting, maar juist ook de verwijzingen naar alom bekende popsongs van de Beatles, maken duidelijk hoe de dichter denkt over de taal die hij hanteert: hij wil vervreemding in de hand werken door het meest bekende en algemene in het gedicht to gebruiken. Tenslotte komen stilistische analyses en uitspraken over poëticale opvattingen van Kopland samen in het zesde hoofdstuk waarin Evenepoel nogmaals in gaat op de conflictuerende en constructieve aard van het dichterschap. Kopland zet zich enerzijds af tegen fictionaliserende, mythiserende en esthetiserende voorstellingen van de werkelijkheid en ontmaskert ideologische evidenties, anderzijds bouwt hij aan een nieuwe poëzie en zoekt naar ‘werkelijkheid los van conceptualisering’, wat wil zeggen dat hij leegte en openheid wil tonen. Fascinerend is dat Evenepoel aantoont dat die leegte niet alleen een ontologische leegte is, maar ook een leegte in de taal die op het eerste gezicht gevuld met realisme lijkt.
| |
| |
Evenepoel concentreert zich, als gezegd, op de vroege dichtbundels van Kopland. Maar zijn manier van aanpak zou ook kunnen werken met betrekking tot andere dichtbundels en poëticale opvattingen. Ik stel me voor dat bij een stilistische analyse van woordgebruik, register, verseinde, zinsbouw, intertekstualiteit en thematiek van bijvoorbeeld dichtbundels van Hans Faverey of Chr. van Geel ook belangwekkende opmerkingen te maken zouden zijn over de ontwikkeling en ‘essentie’ van hun poëtica's. Het instrumentarium dat Evenepoel aanreikt, zou op een groter domein toegepast kunnen worden. Dat neemt niet weg dat ik ook denk dat sommige (postmoderne) gedichten zich (tenminste voor een deel) aan een dergelijke, op syntactische systematiek en poëticale coherentie gerichte analyse zouden onttrekken.
Ik sluit me aan bij Anbeek en Verhagen in hun pleidooi voor meer aandacht voor de stilistische analyse van literaire teksten. Maar analyses op microniveau hebben pas zin als zij verbonden worden met een bredere poëticale context. Dat is wat de studie van Evenepoel ons leert. En er is nóg een kwestie die met de stilistische analyse verbonden moet worden: de positie, verwachting en activiteit van de lezer. Evenepoel besteedt in zijn slotparagraaf aandacht aan Wolfgang Isers The act of reading, om de ‘lege plekken’, dat wil zeggen de plaatsen waar de tekst open blijft, te beargumenteren. Dat werkt goed, hoewel ik van mening ben dat er ook andere theoretische woordvoerders (geweest) zijn die zinvolle opmerkingen hebben gemaakt over de betekenisloosheid (die tegelijkertijd een volheid is) van literaire teksten. Hoe dan ook, op het punt van de paradox van leegte en volheid liggen de uitdagingen van ‘nieuw stilistisch onderzoek’. Daar moeten we verder gaan, om een stap ‘voorbij Hellinga’ te zetten.
odile heynders
|
|