Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Johan Koppenol & Garrelt VerhoevenGa naar voetnoot+
| |
[pagina 275]
| |
namelijk nog lang niet gezegd. In dit artikel wordt ingegaan op enkele onbekende gedichten, die laten zien dat de tulp ook lang voor de crisis van 1637 de Hollandse gemoederen al bezig hield, waarbij de bloem vanuit een verrassend perspectief werd benaderd: de immigratieproblematiek. | |
Tulpen aan het strandIn bestaande studies over de tulp wordt vanzelfsprekend op de daartoe geëigende momenten verwezen naar literaire bronnen. Als oudste spoor in de Nederlandse literatuur geldt doorgaans Roemer Visscher, die in zijn in 1614 verschenen Sinnepoppen de spot drijft met lieden die kapitalen neertellen voor een tulpenbol. Het vijfde embleem uit de eerste afdeling van het boek toont een prent van twee tulpen, met het veelzeggende bijschrift: ‘Een dwaes en zijn gelt zijn haest gescheijden’. Maar er zijn nog oudere teksten, zoals het lange gedicht Strande van de Zeeuw Philibert van Borsselen, waarvan de eerste druk verscheen in 1611. Het werk handelt voornamelijk over de wonderen van de zee: vissen, koralen, krabben en kreeftjes, maar vooral schelpen. De dichter vergelijkt deze bloemen van de zee met tulpen (p. 9): Geen Tulipa sagh m'oyt hier by te vergelijcken,
Hoe vremd sy wesen mocht door-adert end door-gloeyt,
Haer goude laecken cleed, de Lap-rock so gegroeyt,
De witte rood-gevlamt, end watter is besonder,
Ja blauw so langh gewenscht, en heeft niet by dit wonder [van de schelpen].
Het gedicht refereert aan de kostbaarheid en zeldzaamheid van de ‘dooraderde tulpen’, dat wil zeggen tulpen met een gevlamde kroon. Dat de kwekers zich veel moeite gaven om deze varianten te verkrijgen, was bekend. Veel minder bekend is dat men kennelijk voor 1610 pogingen deed blauwe tulpen te kweken, of althans de blauwe tulp als onbereikbaar ideaal koesterde. Dit doet denken aan de queeste naar de zwarte tulp, maar dat was een fenomeen van rond het midden van de negentiende eeuw. Het verlangen naar een zwarte tulp was misschien gewekt en in ieder geval versterkt door de publicatie in 1850 van Alexandre Dumas' La tulipe noire. In deze roman doet Dumas het ten onrechte voorkomen alsof men in de zeventiende eeuw al pogingen deed om zwarte tulpen te kweken. De vergelijking tussen schelpen en tulpen in Strande was goed getroffen, wanneer men bedenkt dat het gedicht is opgedragen aan Cornelis Blijenburch, die een buitenplaats bij Rijswijk bezat waar hij onder meer tulpen kweekte. Deze bloemen vertegenwoordigden een schat, aldus Van Borsselen aan het slot van zijn werk, men kon ermee woekeren en om de bloem in zijn bezit te krijgen moest men met de juiste mensen bevriend zijn. Tulpen uit de Hortus Floridus (1614).
| |
Een Haarlemse bloemenstrijdIn 1611, hetzelfde jaar waarin ook Van Borsselens Strande verscheen, speelde zich een curieuze ‘bloemenstrijd’ af binnen de kring van Haarlemse Vlamingen. Er verscheen een gedicht, op een los blad gedrukt, onder de titel Een droevige claegreden van de Witte Lelie. Het gedicht is ondertekend Schickt u nae den tijd en draagt als impressum ‘Tot Haerlem, Gedruckt by Vincent Casteleyn, wonende in de Cruys-straet, in de Boeck-druckerije, in 't jaer 1611’. Het betreft een poëtische aanval van de witte lelie gericht tegen de tulp, die in korte tijd een voorname plaats in de bloemenwereld had ingenomen. Nog in hetzelfde jaar verscheen een reactie, de Noodlijke verdedinge van de tulipa, over de beschuldi- | |
[pagina 276]
| |
gende lasteren daer mede haer die Witte Lelye met haer by-gevoegde zoekt te bekladden. Ook het antwoord verscheen bij Vincent Casteleyn, ditmaal ‘Voor Hans van Wesbusch, Sone van Passchier van Wesbusch, Boeck-vercooper inden beslagen Bybel, tot Haerlem, 1611’. Dit impressum is in zoverre opmerkelijk, dat Hans Passchiers van Wesbusch, in wiens opdracht het drukwerkje verscheen, in 1611 nog een kind was van hooguit dertien jaar; pas negen jaar later werd hij lid van het boekverkopersgilde en pas in 1622 werd hij zelfstandig actief als boekverkoper. Gezien zijn leeftijd is het niet waarschijnlijk dat hij werkelijk achter de publicatie zat, waarschijnlijker is dat iemand zijn naam heeft geleend om zich erachter te verschuilen. Beide tulpengedichten bleven tot op heden feitelijk onbekend. In De pamfletten van den tulpenwindhandel 1636-37 van de Haarlemse bollenkweker E.H. Krelage ontbreken ze en ook in de overige tulpenliteratuur worden ze niet aangehaald. De enige plek waar de twee curieuze biljetten zijn gesignaleerd is het maandblad De Rotterdamse Librye (1891). Waarschijnlijk waren de beide drukwerkjes op dat moment in Rotterdam aanwezig, aangezien het maandblad daar werd geschreven en gedrukt. Een bezoek aan de plaatselijke Gemeentebibliotheek leert dat de pamfletten nog altijd in Rotterdam worden bewaard. De kans is groot dat het unica betreft; nergens konden andere exemplaren of verwijzingen worden getraceerd. De drukker - Vincent Casteleyn | |
Lelie klaagt tulp aanIn het eerste gedicht, de Claeg-reden in de vorm van een referein, richt de witte lelie zich tot de lezer. Lange tijd heeft zij de eerste plaats ingenomen onder de bloemen. Zij verdiende die plaats ook: Christus had immers zelf gezegd dat zelfs Salomo het in al zijn heerlijkheid niet haalde bij de lelies van het veld. Recent was er echter een stel ‘Cappisten’ oftewel dwazen (te herkennen aan hun zotskap) opgestaan dat niet langer de lelie, maar de tulp - nota bene een reukloze en smakeloze bloem! - de hoogste lof toezwaaide en niet schroomde er kapitalen aan uit te geven. Vervolgens voert de lelie meer argumenten aan om haar positie te verdedigen. Haar eerste plaats onder de bloemen wordt bevestigd door de profeet Ezra, die schrijft: ‘O heersende Here, [...] uit alle bloemen des aardbodems hebt gij u een lelie verkoren’ (IV Ezra 5:23-24). De lelie is niet hoogmoedig, zij geurt nog zoeter dan rozemarijn, zij wordt graag in huis gehaald en bovendien kan de leliebol dienen als medicijn. De tulp daarentegen deugt nergens voor, maar waag het niet dat tegen de ‘Cappisten’ te zeggen, want dat geeft ruzie. De beste plekjes en de mooiste bloembedden in de tuin zijn tegenwoordig voor de tulp, terwijl de lelie is verbannen naar de schutting, waar zij staat te treuren als een afgedankt heiligenbeeld. De lelie kan alleen maar hopen dat men eens tot het inzicht zal komen dat niet de tulp, | |
[pagina 278]
| |
maar zij de kroon is op Gods flora. De lelie is niet voor niets waardig bevonden het wapen van de Franse koningen te sieren. Het referein besluit met de opmerking dat beroemde auteurs zwijgen over de tulp. De dwaasheid van de ‘Cappisten’ heeft de tulp ver boven haar werkelijke waarde verheven, met als toppunt de Tulipa Palto de So. Deze tulp, die van het Brusselse hof zou zijn gekomen, is nog waardevoller dan de Princesse en wordt hoger aangeslagen dan ‘Angiers Muer-blommen of Roosen schoone’, net als de lelie welriekende bloemen. ‘Alsser wat nieus op-comt, t'oude moet versteken [=verjaagd] sijn’, zo luidt de slotregel, het referein waarmee de lelie haar lot op een algemener niveau brengt, dat van constante verandering en vernieuwing. In de marge van de gedrukte tekst wordt een grote hoeveelheid bijbelplaatsen genoemd, het referein past daarmee in de traditie van schriftuurlijke teksten waar protestanten, en vooral doopsgezinden, dol op waren. Een groot deel van deze verwijzingen heeft betrekking op de apocriefe bijbelboeken IV Ezra en Jezus Sirach (Ecclesiasticus). Soms zijn deze verwijzingen wel zeer subtiel of misschien is het beter te zeggen: vergezocht. Zo wordt bij de volgende regels: Dat moet nu de fleureGa naar voetnoot1 heeten van alle blommen,
Nochtans heeft sy als ander een haestGa naar voetnoot2 verbleken schijn.
verwezen naar IV Ezra 9:17 en I Petrus 1:24. Deze verzen luiden respectievelijk: ‘Hoedanig het veld is, zodanig zijn ook de zaden; en hoedanig de bloemen zijn, zodanig zijn ook de kleuren [...]’ en ‘alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af’. Een droevige Claeg-reden van de witte lelie
Ick mach wel met verdriet en met rouwe// clagen
Dat ic dus seer veracht/ moet sijn in mijn ouwe// dagen
Uan sommighe Cappisten/ die corts zijn op geresen /
Nochtans in voortijden my geerne man en vrouwe// sagen/
Iae mijnen Schepper selve/ die seer hoog is gepresenGa naar margenoot+
Die seyt dat Salomon in al sijn heerlick wesen/Ga naar margenoot+
Soo niet en is verchiert/ ghelijck als ick alleene/Ga naar margenoot+
In twee Euangelisten cont ghy van my lesen/Ga naar margenoot+
Aldus ben ic vermaert/ onder Blommen groot en cleene/Ga naar margenoot+
Maer onder die Cappisten/ is nu ghevonden eene/Ga naar margenoot+
Die sy onder haer Tulipa Princesse nomen/
Sonder reuck of smake/ is sy so ic wel meene/
Daer in sy haer ghelt verquisten met grote sommen/
Dat moet nu de fleure heeten van alle blommen/Ga naar margenoot+
Nochtans heeft sy als ander een haest verbleken// schijn/Ga naar margenoot+
Daer op dat sy nu bijster pochen ende rommen/
Alsser vvat nieus op-comt t'oude moet versteken,, sijn.
II.
Esdras int vierde boeck/ int vijfde hy dat vooren// gheeft/
Dat Godt my Lelie/ boven alle blommen vercooren// heeft/Ga naar margenoot+
Wt alle Uogelen een Duyve/ uyt alle Uee een Lam/
Wat hebbe ick misdaen/ dit elck in d'ooren// cleeft/
Want noyt en maeckte ick mijnen Schepper gram/
Hoveerdie noch hoochmoet/ my noyt in't herte en quamGa naar margenoot+
Al ist dat ic van my een schoonen reuck ben ghevende/Ga naar margenoot+
Want als ic nu bloeye// noch staende op mijnen stam/
Geerne sijn de menschen// noch ontrent my swevende/
Sy halen my in huys/ dus verheugh ic de levende/
Met mijnen schoonen reuck/ boven den Roosemarijne/Ga naar margenoot+
Die my dus uyt liefden/ geerne sijn aenclevende/
Uerheughe ic dat herte/ met een blijden aenschijne/
Mijn blommen die zijn goet/ ghebruyckt tot Medecijne/Ga naar margenoot+
Mijn Wortels oft bollen/ tot swerende ghebreken// pijn/Ga naar margenoot+
O Tulipa waer toe doogt ghy segghet my ten fijne/
Alsser vvat nieus op-comt, t'oude moet versteken,, sijn.
III.
Om datter eenen was/ die Tulipa metten voet// wees/
Den Cappist was so bly/ dat hem schier sijn bloet// rees/
En sprack seer onbeleeft/ ghy en sijt niet werdich/
Dat ghy inden Tuyn comt/ ghedenckt met wat goet// vlees/Ga naar margenoot+
Dat hy was behanghen/ en tot thooren so verdich/Ga naar margenoot+
Om dat hy niet en prees Tulipa Princes experdich/Ga naar margenoot+
Ghelijck oft sy aldoen/ daer quam by naer crackeel/
Hebben sy inden Tuyn een schoon claer bedde erdich/
Daer wort sy in gheleyt/ dat crijcht sy voor haer deel/Ga naar margenoot+
Zy houden veel van haer/ als een cost'lick Iuweel/Ga naar margenoot+
d'Welck sy niet en is/ het sijn doch nieuwe keuren/
Maer ick alst noch wel luckt/ moet staen achter t'Prieel/
Oft erghens in een hoeck teghen weeghen oft meuren/
Ghelijck een ofgheset Sanct/ sou ic daerom niet treuren/
Iae al mijn groote droefheyt en can ic uyt spreken// dijn/
Maer ic hope dat niet lang en sal ghedeuren/
Alsser vvat nieus op-comt t'oude moet versteken,, sijn.
IIII.
Prince wilt hier verstant en wijsheyt uyt rapen// iet//Ga naar margenoot+
Dat mijn Schepper gheen/ Blommen en heeft geschapen// nietGa naar margenoot+
Die hy/ boven my/ heeft vercoren hier beneven/Ga naar margenoot+
Daer en boven my noch in dat grote Wapen// siet/
Uanden Edelsten/ Coninck van Europa verheven/Ga naar margenoot+
Waer vintmen O Tulipa van u sulcx gheschreven/Ga naar margenoot+
Noyt gheen vermaerde Schrijvers van u yet en vertelden/Ga naar margenoot+
Maer onder die Cappisten die daer toe sijn ghedreven/Ga naar margenoot+
Duer eenen heeten yver/ langhe gheduert hy selden/Ga naar margenoot+
Daer moogt ghy al verre/ boven u weerde ghelden/Ga naar margenoot+
Bysonder Tulipa Ga naar voetnoot*Palto de Sol dat is nu de gone/
Die ghecomen is vant Ga naar voetnoot#Hof/ so sommighe vermelden/
Die moet noch boven Princesse al draghen de Croone/Ga naar margenoot+
Waer sy doch als Angiers Muer-blommen of Roosen schooneGa naar margenoot+
Die hebben van fraeye rueck altijt gheleken// mijn/Ga naar margenoot+
O Tulipa waer toe sijt ghy nut oft ydoone/Ga naar margenoot+
Alsser vvat nieus op-comt t'oude moet versteken,, sijn.
Schickt u nae den tijdt / Rom.12.11.
TOT HAERLEM, Gedruckt by Vincent Casteleyn/ woonende inde Cruys-straet/inde Boeck-druckerije/ in't jaer 1611.
Marijn de Brauwer, Een droevige Claeg-reden van de witte lelie. Gedrukt door Vincent Casteleyn, 1611 (Gemeentebibliotheek Rotterdam). | |
Marijn de BrauwerDe aanklacht tegen de tulp is ondertekend met de zinspreuk Schickt u nae den tijd. Achter dit motto, ontleend aan Romeinen 12:11, gaat de Haarlemse dichter Marijn de Brauwer schuil, die vooral bekend is geworden als dichter van geestelijke liederen. Over zijn leven is weinig bekend. Uit een notariële akte in het Haarlemse gemeentearchief blijkt dat hij linnenwever was, afkomstig uit het Vlaamse Lichtervelde. Klaarblijkelijk behoorde hij tot de grote groep West-Vlaamse, veelal doopsgezinde immigranten die in de jaren 1580-1590 hun toevlucht vonden in de Spaarnestad. Wanneer hij zich precies in Haarlem heeft gevestigd is niet bekend. Hij was getrouwd met Marijken van Haesbrouck uit het eveneens Vlaamse Meulebeke. De immigratie van lieden als De Brauwer was een gevolg van de Tachtigjarige Oorlog. Tienduizenden namen tijdens het laatste kwart van de zestiende eeuw, uit religieuze of economische motieven, de wijk uit de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden. De vestiging van deze nieuwkomers, met hun afwijkende taal en gewoonten, drukte een zwaar stempel op de Hollandse en Zeeuwse steden waar zij zich vestigden. Zo groeide de bevolking van Haarlem van 18.000 personen in 1572 tot zo'n 40.000 | |
[pagina 279]
| |
in 1622 - meer dan een verdubbeling in vijftig jaar. Dit bracht vanzelfsprekend grote problemen met zich mee, men hoeft maar te denken aan de huisvesting. Een deel van de nieuwelingen vestigde zich noodgedwongen in geïmproviseerde bouwsels buiten de stadspoorten. Anderzijds betekende de toevloed van Zuidnederlanders ook een economische en culturele stimulans. Het is niet overdreven te zeggen dat de immigranten het fundament hebben gelegd voor de Gouden Eeuw. In Haarlem waren het de West-Vlamingen die de verlopen bierbrouwerijen nieuw leven inbliezen en de linnenindustrie op poten zette - Marijn de Brauwer heeft aan dat laatste het zijne bijgedragen. Ook het culturele en kunstzinnige leven bloeide op, met de komst van boekdrukkers, schoolmeesters, geleerden en kunstenaars. Schilder-dichter Karel van Mander, net als De Brauwers vrouw afkomstig uit Meulebeke, bekleedde in Haarlem al snel een centrale positie in een levendige kring van dichters, kunstenaars en kunstliefhebbers. Marijn de Brauwer maakte daar evenzeer deel van uit en zijn vroegst bekende dichtwerk betreft dan ook enkele lofdichten in boeken van Van Mander, te weten in De harpe uit 1597, in de edities van Dat hooghe liedt Salomo vanaf 1598 en in Het herder pijpken uit 1603. De eerste zelfstandige publicatie van De Brauwer was Een lustighe tsamensprekinghe van vier personagien, Meestendeel der menschen. Tijt van pays. Tijt van twist. Onderwijs der schriftuere, gedrukt door Gillis Rooman in 1608. In 1614 volgde de Schalmeye, inhoudende veel geestelijcke liedekens, met 112 schriftuurlijke liedjes. Tussen 1610 en 1620 publiceerde De Brauwer bovendien Het otterken, waer in dat zijn vergaert liedekens (om zingen) die daer sonderlingen ooc hebben otters aert. De titel van dit boekje en het verklarende motto (‘Den otter is gewis naer zijnen heesch [=eis, verlangen]/ Wter nature pure half vis half vleesch’), wijzen op het dubbele karakter - zowel geestelijk als werelds - van het liedboek. Marijn de Brauwer verkeerde dus in het milieu van Van Mander. Als dichter moet hij contact hebben onderhouden met de - veelal doopsgezinde - Vlamingen die zich hadden gevestigd in Haarlem. Zij onderhielden op hun beurt nauwe banden met de Vlamingen in Leiden en het is deze groep die in 1610 de belangrijke, vernieuwende dichtbundel Den Nederduytschen Helicon in het licht gaf. De kring leverde, bij monde van onder anderen de samensteller van de Helicon, Jacob van der Schuere (Duerziet den grond), en Pieter Vergeelsz (Liefde baert vrede) ook lofdichten voor De Brauwers liedboekjes. | |
De tulp slaat terugAls reactie op De Brauwers klacht van de witte lelie verscheen nog in hetzelfde jaar 1611 de Noodlijke verdedinge van de Tulipa, over de beschuldigende lasteren, daer mede haer die Witte Lelye met haer bygevoegde zoekt te bekladden. Ook in dit gedicht voert een bloem het woord: de tulp verdedigt haar zaak. Zij begint met vast te stellen dat de Ovidiaanse Gouden Eeuw, waarin Flora's zusters vreedzaam samenleefden, plaats gemaakt lijkt te hebben voor een IJzeren Tijdperk. De schuld daarvan ligt bij de trotse en jaloerse witte lelie, die als krankzinnig tekeer gaat: En neemt tot hulp de Roos, de Muerblom en Anjier,
d' Oranje Lely meGa naar voetnoot1, met vreemd muzijx getier.
Alle pijlen richten zich op haar, de tulp. De aanval wordt in een dusdanige vorm gegoten, dat het kunst lijkt en iets wordt om van te genieten, zoals de beschrijving van de Trojaanse oorlog of de tocht om het Gulden Vlies. De tulp mag zich echter niet op die manier laten paaien, ze moet haar zaak voorstaan. Wel vraagt ze zich af wie haar moet verdedigen, kan zij een Tertullianus vinden voor die taak? Nee, ze zal het gewoon zelf doen: recht is tenslotte recht, als men maar naar haar zal willen luisteren met een onpartijdig oor. God de Vader heeft alles geschapen naar zijn aard. De tulp poogt met haar kleuren haar Schepper tot eer en de mens tot lust en nut te zijn. En is dat niet precies haar taak in dit leven? Waarom dan het gehakketak van de trotse lelie? Waarom het verwijt dat de tulp een bloem uit den vreemde is? Zeker, de tulp is geen inheemse bloem, maar dat geldt ook voor de lelie en die kan dus op even goede gronden worden teruggestuurd naar de streek van herkomst in Syrië of de Klein-Aziatische landstreken Pisidië en Pamphilië. Dat zou echter onjuist zijn, er is geen reden voor een dergelijk optreden. En daarbij: Doch oft alschoon zoo waer, wie komt hier toe het spreken
U als een President? QuansuysGa naar voetnoot1 gy zyt verstekenGa naar voetnoot2,
Waerom niet ons KersouGa naar voetnoot3 en ons Iennette-blomGa naar voetnoot4,
En ander die ik hier om kortheyd niet en nom,
Die alsmenze verplant hun schoonheyd zeer verkloekenGa naar voetnoot5,
En uwe grootste duegd die moet m'inGa naar voetnoot6 u lant zoeken.
| |
[pagina 281]
| |
Wat dunkt u wat gy braud, wat ist dat gy begint?
De witte lelie stelt zich met andere woorden ten onrechte op de eerste plaats. En ze kan wel net doen of ze verjaagd is, maar als dat al zo zou zijn hoeft dat nog niet te betekenen dat ze erop achteruitgaat: kijk maar naar bloemen zoals de Kersou (madelief) en de Ienette-blom (koekoeksbloem of witte narcis), die uitstekend floreren als men ze verplaatst. De frase ‘Wat dunkt u wat gij braud’ is een toespeling op de naam van de dichter, De Brauwer. Iedere plant moet zich tevreden stellen met zijn plaats. Wanneer de lelie vindt dat zij niet geliefd genoeg is, kan zij zich inspannen meer genegenheid te winnen, maar dan niet door middel van leugens, zoals zij nu doet. Wat zou de witte lelie zich beroemen op het wapen van de Franse koningen? Die voeren immers gouden, dus gele lelies in hun wapen! Wat de lelie verder over de tulp te melden heeft berust eveneens op leugens. De tulp is wel degelijk een nuttige bloem: zij is zeer smakelijk in salades en heeft bovendien versterkende en lustopwekkende eigenschappen. Ook is het niet zo dat tulpen reukloos zijn, neem bijvoorbeeld de Narbon en de Tulipa princes. De lelie geurt kennelijk zo sterk, dat haar eigen reukvermogen ervan verstopt raakt! De tulp zal zich verder niet beroemen op haar fraaie kleuren: alleen een zot prijst zichzelf. Alles wat de tulp ten gunste van zichzelf heeft gezegd komt niet voort uit trots, maar is een noodzakelijk verweer tegen het tartende optreden van witte lelie, roos, anjer en oranje lelie. Willen deze bloemen soms protesteren tegen de wonderwerken Gods? Zijn ze tegen fraaie tuinen? Zouden ze niet beter de tulp vriendelijk kunnen verwelkomen? En hoe staat het met de muurbloem, is die ook opgeruid door de lelie? De tulp wil slechts met de andere bloemen-vrienden in vrede samen zijn, er is plaats genoeg. En daarmee sluit de tulp haar verdediging af met de volgende regels: Nu mijnen tijd verlooptGa naar voetnoot1, en d'wijl my hooger zaken
Bewegen tot mijn woonstGa naar voetnoot2, wil ik mijn reden staken,
En u veel jonst en eer toe wenschen na behoorGa naar voetnoot3,
Om vrede krijgen weer, gelijk als van te voor,
| |
[pagina 282]
| |
Op hoop' of liefden A'erGa naar voetnoot4, u alder hert bespronge,
Dus Schikt u na den tijd, en voord-aen Dwingt u Tonge.
In de slotregel zijn twee zinspreuken verwerkt: allereerst die van Marijn de Brauwer, die hier een gevoelige tik krijgt. Hoe kan immers iemand die de zinspreuk Schikt u na den tijd voert zich zo in de kaart laten kijken wanneer er een nieuwe bloem wordt geïntroduceerd? De tweede zinspreuk, Dwingt u tonge, moet van de auteur van dit gedicht zijn. Over deze Dwingt u tonge is nog minder bekend dan over De Brauwer, maar vast staat wel dat ook hij zich in de kring rond Van Mander bewoog en vermoedelijk ook uit Vlaanderen kwam. Behalve dit tulpengedicht zijn er van hem een ode en een sonnet bewaard in Van Manders Schilder-boeck en zijn Wtlegghingh, een commentaar op Ovidius' Metamorphosen (in 1604 samen gepubliceerd door Passchier van Wesbusch in Haarlem). Hij schreef bovendien een sonnet op het overlijden van Van Mander en hij leverde een bijdrage aan Den Nederduytschen Helicon. Dwingt u tonge lijkt als literator wat moderner te zijn dan De Brauwer. Terwijl de Claeg-reden van de Witte Lelie nog veel kenmerken heeft van de traditionele rederijkerspoëzie - een referein in regels zonder vaste maat en van ongelijke lengte - is de Noodlijke verdedinge van de Tulipa geschreven in alexandrijnen. Het gedicht is niet ingedeeld in strofen; wel zijn door inspringen samenhangende tekstgedeelten als zodanig aangegeven. Verder is ook dit antwoordgedicht voorzien van marginalia. Hierin wordt niet verwezen naar bijbelplaatsen, maar naar klassieke en moderne literatuur over de natuur en met name over planten: werk van Plinius en Theophrastus, werk van de Italiaanse arts Hiëronymus Cardanus en de kruidboeken van de zestiende-eeuwse botanici Leonard Fuchs, Rembertus Dodonaeus en Matthias Lobelius. Noodlijke verdedinge van de TVLIPA,
Over de beschuldigende lasteren/ daer mede haer die VVitte Lelye met haer by-gevoegde zoekt te bekladden. Hoe/ komt nu Yzer Eeu/ in plaetze van de Gulden?
Waer is den vreden-tijd/ dat onderlingen dulden/
Wy Flora Susters zoet/ met minzaem bly gelaet?
Is hy vervlogen gantsch/ d'wijl elk zijn ampt en staet
Nae-trachtend' heeft gekent/ gelijk ons is bevolen?
O, Neen dat is ons Burgt. Hoe komt dit twistig dolen?
Is niet oorzaek hier van/ de witte Lely-blom?
Mits haer wangunstig hert/ vervult met trots en rom
Op haere schoonheyds deugd/ zoo datz' in zulk verbazen
Als een gantsch troosteloos/ krankzinnig schijnt te rasen/
En neemt tot hulp de Roos, de Muerblom en Anjier,
d' Oranje Lely me/ met vreemd muzijx getier
Zy haere klagten doen (op my Tulpa alleene)
Spinwebbig heel verwerd/ zoo dat ik acht nau eene
Van hun/ of dieze hoord/ zou vinden end' oft draedt/
Doch mag wel mijn vreemd hoofd de sprake niet ver staet
Wat volgd hier nieuwen krijg? Neen ‘tis om klachts ver moeyen
Zoo hupsch daer by gevoegd/ al waert den strijd van Troeyen/
Of vant Kolkossche Vlies History-wijs verhaeld/
Ja vry met zulker konst/ zoo aerdig afgemaeld/
Dat Mijdas Rechter zijnd’/ hun lichtlik prijs zou geven.
Maer hoe ‘kvergeet mijn zelfs/ door dees inbeeldings zweven/
Mijn zuyver vry gemoed/ behoor ik voor te staen/
Ook jonst en vreed’ elk een/ als oeyt te bieden aen:
Eylaes wat raed hier toe; Wie zal mijn Taelman wezen/
Tertullo? Neen hy doch die schijnt hun hulp te wezen/
Wel wie mijn Raedsman dan/ Ahitophel? dats waer/
Doch d'wijl s'hem achten wijs/ zoo laet ik hem voor haer/
Mijn zaek is veel te recht/ geen diend my van hun beyden.
Wie dan mijn hulper kloek? Wie zal mijn recht beleyden?
Had ik als Lely-blom ook een eenzinnig hoofd/
En hulpers veel daer toe/ zoo wierd ik licht geloofd/
Wel wat zout dan al zijn? Wy bleven onbevredigd
In rechte simpelheyd en hoef ik maer verdedigd/
Mijn recht is recht genoeg/ ik wensch maer om gehoor/
Wel an k'wilt selfs bestaen/ voor t'onpartijdig oor.
Den Schepper alles dings/ ja onzer aller Vader
Heeft sonderling begaefd/ zijn Schepsels allegader/
Met vreedzaem ordening/ in kracht en hun gedaent
Zoo schikkelijk geschikt/ dat my gantsch onbewaent
O vvitte Lely twist/ nieu-schier is overvallen/
Waer med' heb ikt verbuerd/ antwoord my een van allen/
Magt zijn om dat ik staeg/ uyt al mijn krachten poog/
Tot prijs mijns Scheppers naem/ tot lust van smenschen oog
En nuttelik gebruyk/ mijn ampt getrou bejage/
En met verscheyden verf/ elk meer en meer behage?
Wat is ons alder werck? wat is ons alder wit
Daer wy altzaem op zien/ zult gy niet zeggen dit?
Wat mag u porren dan zoo smadelik te smalen?
En trotzig ydel eer meer dan u komt te halen?
Gy noemd my vreemd/ tis waer/ mijn boort-plaets is niet hier/
Maer zegt waer d'uwe doch/ eer u strijd-laeyend vier
U gantschelik verteir/ door u hoogmoedig stygen:
Wel hoe staet gy verstomd? antwoord gy my met zwygen?
Waer ik zoo bits als gy ik zoud u zeggen dra
Trekt weer na Ga naar voetnoot*Sury vry/ en nae Pisidia/
En na Pamphyli me/ 'twelk zijn u boorten plaetzen/
Doch ik u niet en wil den Bal zoo slim toe-kaetzen.
'Ken heb geen recht daer toe/ en 'trecht dat raed my blijft/
Het Land is noeyt verdeeld/ landscheyding u niet drijft:
Doch oft alschoon zoo waer/ wie komt hier toe het spreken
U als een President? Quansuys gy zijt versteken/
Waerom niet ons Kersou en ons Iennette-blom,
En ander die ik hier om kortheyd niet en nom/
Die alsmenze Ga naar voetnoot#verplant hun schoonheyd zeer verkloeken/
En uwe Ga naar voetnoot+grootste duegd die moet m'in u lant zoeken.
Wat dunkt u wat gy braud/ wat ist dat gy begint?
Waer elk inboorling me gelijk als gy gezint/
Het laeg al over hoop/ maer wat zy zijn veel wyzer/
En waert zoo niet met hun/ u kerf-stok waer lang yzer:
Elk hout zich wel te vreen/ aldaer hy werd gesteld
Na 's Meesters lust en zin/ en niemant kiest hier veld
Oft zinnelijke plaets/ elk laet zich wel genoegen/
Wat wrevel hoofd hebt gy/ kond gy u zoo niet voegen.
Word gy om uwe deugd van vele zeer bemint
Stelt al u macht te werk/ dat gy meer herten wint:
Maer hoe zult gij't bestaen/ met luegen-rom te schrapen
Opt nauste t'zaem by een gelijk met Ga naar voetnoot**'sKonings Wapen
Gy stouteliken doet. O neen dats ver van daer/
Die eer komt u niet toe/ de geel bezitze maer.
Mijns ondanx moet ik u/ met waerheyd noch beschamen
Om dat gy mijne eer/ faemroovig schijnt te pramen/
My achtend' heel onnut/ wiens deugd men nergens vind
By eenigen Doctoor wel zijt gy ziende blind?
Weet gy niet dat ik ben Ga naar voetnoot##goed tot Salaed' en smaek'lijk/
Ook 'slichaems kracht versterk en 'tmensch-teel-werk vermaek'lijk
Min nochte meer verwek/ gelijk Ga naar voetnoot++Satyrion.
Gy segt 'ken ruyke niet/ kent gy die van Narbon
Ons hier herkomstig zijn/ met noch veel ander groote
Van ruek als Vyolet/ gelijk u kunt-genoote/
De Tulipa princes daer gy op stampt en klopt/
Zoo heeft u sterken ruek/ u Herssens wel verstopt/
Indien gy eens ontsluyt zoo wilter bet op letten.
Wat meer? ten is geen nood dat ik my zelf zal zetten
Der eeren Kroon op't hoofd/ van schoon veel-verwicheyd/
Want die hem zelven prijst/ is zot alzoomen zeyd/
Doch is wel noodig hier/ dat ik u noch berichte/
Dat mijn schoonverwicheyd Ga naar voetnoot***verbeterd het gezichte/
Der gener die met lust/ mijn lust anschouwers zijn/
Gelijk het tegendeel veroorzaekt Ga naar voetnoot###t'vuyl fenijn.
Wat dunkt u Lely-blom, heb ik hier geen bewijzen/
Zoek ik onwaerlijk eer? Zoek ik mijn zelfs te prijzen
En anderen tot niet/ zoo nietig te versmaen/
Gelijk gy nu een tijd/ wel trotslik hebt gedaen?
O neen: dit komt uyt nood/ ik kost niet langer bergen/
Ik most u toonen hier/ u bitter hitzig tergen/
Op dat gy dit nu ziend'/ u zelven wat bedaerd:
Ghy Roos en Anjier me, ey zegt doch eens wat aerd
Van vyandschap is oeyt van my an u bewezen:
Oranje Lely ook/ verantwoord tzaem in dezen/
Misdoe ik tegen u/ om dat mijn aenschijn lacht
Als t'uwe warmer zon en buerte noch verwacht?
Maek ik u komst geen plaets/ als gy u wilt vertoonen/
Hoe kond gy my te zaem/ met waerheyds reden hoonen?
Oft protesteert gy tzaem/ hier tegen t'opperst hoofd
Op dat zijn wonderwerk/ in eere werd beroofd:
Oft hebt gy liever dat de Hoven staen verwilderd
In tijd als ikze help/ veelverwig schoon beschilderd.
Wat dunkt u hadt u tzaem niet voeg'lijker gepast
Dat gy gewelkomd had my en elk wandel-gast/
Die vreemd u kommen by/ om toonen wonderdaden
Van haren Schepper groot/ en niemand en beschaden/
En had u zelven dies gelukkiger geacht/
Zoo hadden wy en gy/ ons schuld en plicht betracht.
En gy Muerblomme me/ muegt u wel vredig dragen/
Want van mijn komst hebt ghy int minste doch geen klagen
Oft heeft de Lely dy ook wrevlich op-gerokt/
Terwijl het schijnt dat gy ook me al morrig wrokt?
De plaets is t'uwent ruym/ en t'blijkt gy zijt al Karen/
Nood lely, Roos, Anjier, wilt tzaem in vreugd vergaren:
Ik heb geen plaets gebrek/ 'kgenoeg my met de mijn/
En wensch dat wy al t'zaem/ doch lang in vreden zijn.
Nu mijnen tijd verloopt/ en d'wijl my hooger zaken
Bewegen tot mijn woonst/ wil ik mijn reden staken/
En u veel jonst en eer toe wenschen na behoor/
Om vrede krijgen weer/ gelijk als van te voor/
Op hoop' of liefden A'er/ u alder hert bespronge/
Dus Schikt u na den tijd, en voord-aen Dwingt u Tonge.
Gedruckt tot Haerlem, by Vincent Casteleyn,
Voor Hans van Wesbusch/ Sone van Passchier van Wesbusch/
Boeck vercooper inden beslagen Bybel/ tot Haerlem/ 1611.
Het antwoordgedicht van Dwingt u tonge, De noodlijke verdedinge van de tulipa. Haarlem: Vincent Casteleyn, 1611 (Gemeentebibliotheek Rotterdam). | |
Tulpen en rederijkersTwee gedichten over bloemen, over tulpen en lelies dus. Of is er nog meer aan de hand? Men kan zich met recht afvragen waar deze gedichten eigenlijk over gaan. Bij lezing van het eerste gedicht, het referein van Marijn de Brauwer, lijkt alles nog tamelijk eenduidig. Hier lijkt een Vlaams-Hollandse dichter op poëtische wijze te reageren op een modeverschijnsel. Men moet bedenken dat Haarlem van meet af aan een centrale rol vervulde in de Nederlandse bollenteelt. De oudste kwekerijen waren aan het begin van de eeuw ontstaan aan de Wagenweg en de Kleine Houtweg, aan de zuidzijde van de stad. Met de tulp kwam ook de tulpengekte. Al snel werden ongehoorde bedragen neergeteld voor de bollen van de meest gewilde variëteiten. De aanval op de tulp wordt in de mond gelegd van de lelie, die het ‘slachtoffer’ dreigt te worden van de maniakale tulpenkoorts. Men kan zich afvragen waarom het nu juist een lelie, en meer bepaald een witte lelie, moest zijn die het woord voert, maar daar zijn wel argumenten bij te bedenken: de lelie is een bloem die uitnodigt tot het leggen van verbanden met tal van andere teksten - Marijn de Brauwer benut met name de bijbel. Het is een bloem met een zware symbolische lading, al kan de doopsgezinde De Brauwer daar maar gedeeltelijk gebruik van maken: de complete beeldtaal rond de lelie als bloem van Maria in de katholieke kerk kwam natuurlijk niet in aanmerking. Wanneer ook de reactie, de Noodlijke verdedinge van de Tulipa in de beschouwing wordt betrokken, blijkt dat er meer aan de hand is. Het spel met de bloemennamen krijgt, door de introductie en nadrukkelijke presentatie van andere soorten, hier een extra lading. Hier doet onmiskenbaar de rederijkerij haar intrede. Veel rederijkerskamers droegen immers de naam van een bloem en enkele kamers | |
[pagina 283]
| |
lijken eenvoudig identificeerbaar. De tulp stelt in haar antwoordgedicht dat zij te maken heeft met de volgende aanvallers: de witte lelie, de roos, de muurbloem, de ‘angieren’ of anjers en de oranje lelie. De Witte Lelie was de kamer van Beverwijk, vlak bij Haarlem, en zoals uit het beschikbare archiefmateriaal blijkt ook nauw verbonden met die stad. De angieren verwijst naar de kamer van Vlaamse immigranten in Haarlem, de Witte Angieren, terwijl de oranje lelie staat voor de Vlaamse zusterkamer in Leiden, d'Orainge Lelie. De leden van deze beide kamers onderhielden zoals gezegd nauwe contacten; diverse Leidse dichters speelden een rol in de eerder genoemde kring rond Van Mander en leverden bijdragen aan Den Nederduytschen Helicon. De intrede van de Vlaamse Kamer van Haarlem, De Witte Angieren. In het eerste deel de vertroosting van armen, weduwen en wezen door ‘Goet mensche’; in het tweede hun slechte behandeling door Gierigheyt, Vreckheyt en Wreetheyt.
In eerste instantie lijkt de dichter van de Noodlijke verdedinge van de Tulipa de criticasters dus in de hoek van de Vlaams-Hollandse en Haarlemse rederijkers te zoeken. Geheel probleemloos is die aanname niet, zolang de twee andere bloemen, de roos en de muurbloem, niet geplaatst kunnen worden. Voor zover bekend bestonden er rond 1610 geen kamers met die namen in Holland. De Roos zou men misschien nog kunnen identificeren met de Amsterdamse Eglentier - al blijft dat een zeer zwak bod - of desnoods met de kamers van De Rijp of Wassenaar, allebei de Witte Roose geheten. Probleem is dat over deze laatste kamers rond 1610 weinig of niets bekend is; de eerste berichten over de kamer van De Rijp dateren zelfs pas van rond 1630. Het is natuurlijk ook denkbaar dat er meer kamers hebben bestaan dan waarvan we nu nog weet hebben en dat de Muerbloem en de Roos onder die categorie vallen. Dit probleem laat zich op dit moment niet oplossen. De intrede van ‘d'Orainge Lelie’, de Vlaamse Kamer van Leiden. Ook hier in het eerste deel van de optocht de uitbeeldingen van de goede eigenschappen, in het tweede die van de slechte.
Dat we, ondanks de twee ongeïdentificeerde bloemen c.q. kamers, toch zeker aan de rederijkers moeten denken, blijkt uit de verwijzing naar de Kersou en de Ienette-blom. Dit zijn overbekende namen van Zuidnederlandse, in dit geval Brabantse kamers. De Kersou komt meermalen voor: er waren gerenommeerde kamers met die naam in Oudenaarde en Leuven. De Ienette-blom was de kamer van Lier. In het antwoordgedicht worden zij genoemd als voorbeelden van bloemen die bij verplaatsing het zeer goed doen. Ondanks de geleerde verwijzing in margine naar de botanisten Lobelius en Dodonaeus, moet iedereen dit wel hebben opgevat als een toespeling op de massale immigratie. Immigratie van Brabanders in dit geval, een groep die het in het Noorden inderdaad uitstekend deed. Het lijkt er dus op, dat de lichte afkeer in het eerste gedicht van alles wat nieuw en vreemd is, in casu de tulp, als een boomerang terug komt naar de auteur, Marijn de Brauwer. Alleen gaat het nu niet langer meer om iets onschuldigs als een bloem, maar om vreemdelingen. Er vindt met andere woorden | |
[pagina 284]
| |
een omslag plaats, waarbij de focus verschuift van de tulp naar de immigrant. En daarmee krijgen de volgende regels uit de verdediging van de tulp hun volle betekenis: Wat dunkt u wat gy braud, wat ist dat gy begint?
Waer elk inboorling meGa naar voetnoot1 gelijk als gy gezint,
Het laeg al over hoop, maer wat, zy zijn veel wyzer.
Wat denkt De Brauwer eigenlijk wel? Als de ‘inboorlingen’, dat wil zeggen de geboren Hollanders, net zo xenofoob zouden reageren als hij, dan zou er een enorme chaos ontstaan, waarvan hijzelf, als immigrant, ook slachtoffer zou zijn. Het feit dat auteur Dwingt u tonge uit dezelfde kring als De Brauwer stamt en vermoedelijk ook uit Vlaanderen was gevlucht, maakt zijn antwoordgedicht des te pikanter. Hier botsen twee visies die kennelijk leefden binnen het Vlaams-Hollandse rederijkersmilieu. In de visie van De Brauwer, of althans in de visie die Dwingt u tonge hem toedicht, is er weinig ruimte voor nieuwkomers, in elk geval niet voor nieuwkomers die zich nadrukkelijk als zodanig presenteren. Dwingt u tonge ziet en claimt die ruimte wel. | |
Vluchtelingen in soorten en matenDat het binnen de vluchtelingengemeenschap niet allemaal koek en ei was, laat zich goed demonstreren aan de verdere lotgevallen van Marijn de Brauwer. Hij heeft na de tulpenschermutseling namelijk nog een tweede literaire aanvaring gehad. Dat gebeurde in het tumultueuze jaar 1618, toen de bestandstwisten hun hoogtepunt bereikten. Orthodoxe calvinisten waren verzeild geraakt in een hooglopend conflict met de in religieus opzicht gematigde staatsgezinden onder leiding van Johan van Oldenbarnevelt. Prins Maurits forceerde een doorbraak in de slepende kwestie door de zijde van de orthodoxen te kiezen en zijn belangrijkste tegenspelers gevangen te nemen. De gebeurtenissen leverden een lawine aan geschriften op. De Brauwer leverde zijn aandeel in de vorm van - wederom - een referein. De titel van dit gedicht luidt Eenvuldighe waerschouwinghe aen de ghevluchte vreemdelingen, haer radende hunne Magistraten (die haer ontfanghen ende beschermt hebben) te gehoorzamen, ende de wel-daden te gedincken die sy deur haer genoten hebben. In zijn referein valt De Brauwer de gereformeerden in felle bewoordingen aan. Het curieuze is daarbij, dat hij het ‘gereformeerde kwaad’ vooral toeschrijft aan de vluchtelingen. Die keren zich in hun godsdienstig fanatisme tegen de stadsregenten (op te vatten als de geestverwanten van Johan van Oldenbarnevelt) die hen ooit zo gastvrij hebben onthaald: Ghy vreemde Nacy van Vlamingen en Brabanders,
Die nu by de Hollanders maken een quaet gerucht,
Hoe blyde waert gy, doen gy vont sulcke voor standers
Als gy verschrict, verbaest, voor die moorders en branders,
Beroyt, berooft, en naeckt, zijt uyt u Lant ghevlucht
In den Hollantschen Thuyn; aldaer ghy sonder duchtGa naar voetnoot1
Langhe tijdt hebt gewoont, sonder eenich bezwaren.
Het geeft in zijn ogen geen pas zich nu tegen diezelfde bestuurders te kanten en het is al helemaal uit den boze om de genoten gastvrijheid te willen beantwoorden met een religieus fundamentalisme. Hij haalt ter illustratie een bekend calvinistisch geschrift aan, Querela ecclecliae ofwel de Klacht der Kerck, waarin een religieuze zuivering zou worden bepleit: Ghelijckmen dat bemerckt klarelijck aen u schryven
In die Klaghe der Kerck; ick dat oock seer wel vateGa naar voetnoot1,
In dat vijfthiende bladt, daer ghyt al wilt verdryven:
Papist, Mennist, Martijn,Ga naar voetnoot2 al in een Koren-mate,
En die wel overdeckt, noch met een Looden plate,
En voeren soo te saem, dit Volck al uyt die Landen
Het is opvallend dat De Brauwer de gereformeerde muitmakers uitsluitend zoekt onder de armlastige vluchtelingen: Maer ick meene die niet, die hier met groot vermooghGa naar voetnoot1,
Van Goet, van Gelt, en Konst, en oock met goedt betooghGa naar voetnoot2
Uyt haer Landt quamen hier
De stroom vluchtelingen bestond in zijn ogen kennelijk uit een groep berooide, nu oproerige calvinis- | |
[pagina 285]
| |
ten enerzijds en een groep rijke, deugdzame (lees: doopsgezinde) burgers anderzijds. De Brauwer haalde zich met zijn referein de woede van velen op de hals. Zijn referein beleefde tenminste drie drukken en er verschenen nog in hetzelfde jaar twee venijnige reacties in druk. Het ene geschrift draagt de lange, veelzeggende titel Het loon van den Brouwer, voor zijn werck t' onrecht ghenaemt, Eenvuldighe waerschouwinge, aen de ghevluchte Vreemdelingen: daer in hy zijn eygen Lants-luyden seer schandelick (sonder eenige oorsaeck) voor oproerigen is scheldende. Oock lastert ende schelt desen Weder-doper seer grouweliek [sic] (tot zijnder ende alder Mennisten schande) de ghetrouwe belyders ende voorstanders der ware Gereformeerde Religie, door welcke zy nochtans soo meenich Jaer, naest God, zijn beschermt ende bevryt gheweest. Het werkje bestaat uit een referein, waarbij de meeste strofen van uitgebreid prozacommentaar zijn voorzien, voorafgegaan door een inleidend versje en gevolgd door enkele ‘epigrammen’. Uit deze inleiding de volgende regels: Als ic sach dat niemant
Dit werck nam by der hant,
Om dees Last'raer t' antwoorden,
Soo hebb' ict'self bestaen,
Tdocht my nodich ghedaen,
Want veel last'ren ic hoorde.
K' verwachte van Haerlem
Antwoort maer niemants stem,
Ick noch hebbe vernomen
Dus vond' ick my verplicht
Dat ic dit mijn ghedicht
Aldaer sou laten comen.
Het referein gaat in tegen dat van De Brauwer. De anonieme schrijver van het pamflet, die zich verschuilt achter de initialen I.D.V.D.N.L., weerspreekt de voorstelling van zaken als zouden alleen de calvinistische vluchtelingen arm zijn geweest: want hier veel treffelijcke ende welgestelde lieden uyt Vlaenderen ende Brabant ghecomen zijn, die de Ghereformeerde religie grootelijcx toe gedaen waren, ende oock noch zijn, ende oock veel Mennisten die daer arm ende beroyt ghevlucht zijn Verder valt hij hem vooral aan op zijn doopsgezinde achtergrond. Wie denkt De Brauwer wel dat hij is om zich met de calvinisten te bemoeien, laat hij zich bij zijn eigen gemeente houden, waar men om een pietluttigheid al uitgestoten kan worden! En hij hoeft ook niets over de overheid te zeggen, tenslotte zijn de doopsgezinden een zeer onbetrouwbare partij wanneer het op staatsaangelegenheden aan komt: begeert de Overheyt van haer datse neffens andere haer stadt sullen helpen beschermen sy willent gheensins doen, begeert ooc de Overheyt datse eenige ampten bedienen sullen sy weygeren oock, ende begeert de overheyt datse in questieuse saecken haer selven sullen purgerenGa naar voetnoot1 deur den behoorlicken Eet, sy willent ooc geensins nae comen. De doopsgezinden droegen geen wapens, bekleedden geen ambten en legden geen eed af. Met zulke lui valt geen behoorlijk samenleving te besturen. Dat zij al jaren in vrede hebben kunnen leven hebben zij te danken aan de calvinisten die wel bereid waren hun vrijheid met wapens te bevechten - de titel van het pamflet refereerde er al aan. Diezelfde gebetenheid op de doopsgezinde De Brauwer vindt men ook in de tweede reactie, te vinden in het werkje Vreughden-ghesanck over de schoone veranderinghen in 't Vrye Nederlandt. Dit pamflet bevat, naast een lofzang op Maurits ook een Antwoort, Refereyn en ghedicht, op het schandich, Loghenachtich, fameus libel: gheintituleert Eenvuldighe waerschouwinge aen de vreemdelingen. Dit gedicht opent met de vaststelling dat de meest wrede beesten de eigen soort ontzien. Voor de mens gaat dat echter niet op, getuige De Brauwer, die in dit gedicht wordt aangevallen op zijn doperse overtuiging. Als er iemand zijn mond moet houden, is hij het wel: tenslotte hebben de dopers voor grote maatschappelijk beroering gezorgd met hun inname van de stad Munster en de naaktloperij in Amsterdam in de jaren dertig van de zestiende eeuw. Het referein is ondertekend met de zinspreuk Omhelst de deucht. Ook de identiteit van deze dichter is onbekend. Met zijn bijdrage aan de bestandstwisten heeft Marijn de Brauwer wederom niet een heel sterk nummer opgevoerd en ook in dit geval is het zijn rol binnen de vluchtelingengemeenschap die gekraakt wordt. In de eerste schermutseling, de tulpenstrijd, werd hij op zijn plaats gezet omdat hij te beperkt dacht en niet openstond voor het nieuwe - terwijl hij daar zelf deel van uitmaakte. In 1618 bepleitte hij een tolerante houding ten opzichte van verschillende geloofsgemeenschappen, maar ook nu denkt hij teveel in hokjes met vreemdelingen en Hollanders. De les die hij uit de reactie op zijn tulpenreferein had kunnen trekken, was kennelijk niet aan hem besteed. | |
[pagina 286]
| |
Tulp uit Pier Andrea Matthioli's / Discorsi (1565).
| |
SlotDe twee tulpengedichten uit 1611 blijken gelezen te kunnen worden als een curieuze gedachtewisseling over het immigratievraagstuk. In het eerste gedicht keert de Vlaamse Marijn de Brauwer zich tegen de modieuze nieuwigheid van de tulpengekte - waarom zoveel drukte om een vreemde bloem? In de reactie van Dwingt u tonge krijgt hij de wind van voren. De tulp wordt in dit antwoord een symbool voor de nieuwkomer. Door over te stappen van echte bloemen naar rederijkersbloemen, is de dichter in staat zijn visie te geven op de positie van Zuidnederlanders die naar Holland waren gevlucht en zich organiseerden in eigen rederijkerskamers. Door de aanvallers van de tulp te vereenzelvigen met Vlaamse immigranten in de Witte Angieren en de Oranje Lelie en de geclaimde prioriteit af te wijzen, maakt de dichter duidelijk dat de positie van de tulp in de Hollandse tuin vergelijkbaar is met die van de immigranten in Nederland. Marijn de Brauwer zal, toen hij zijn aanval op de tulp schreef en ondertekende met zijn zinspreuk Schikt u nae den tijd geen rekening hebben gehouden met een antwoord als dat van Dwingt u tonge. Deze reactie, komend uit zijn eigen kring, maande hem te temperen. De tulpengedichten laten iets zien van de spanningen die kennelijk leefden in de vluchtelingengemeenschap in de vroege zeventiende eeuw. Een deel van hen was geneigd zich dankbaar te voegen naar de nieuwe omgeving en Marijn de Brauwer was een van hen. Een ander deel van de vluchtelingen wilde de eigen identiteit sterker vasthouden en uitdragen. Bescheidenheid en conformisme - ook in literair opzicht, denk aan de ouderwetse refereinvorm waar De Brauwer zich van bedient - botst met een in alexandrijnen gegoten zelfbewust nieuw elan. Men is geneigd de parallel te trekken met onze tijd, waarin verschillende (generaties) allochtonen zeer uiteenlopend kunnen denken over assimilatie en identiteit, over aanpassen en een eigen plaats opeisen. Natuurlijk kunnen de gedichten worden opgevat als een literair steekspel, opgevoerd door Hollandse rederijkers van Vlaamse komaf, maar in de serieuze ondertoon klinkt ook een voorbode van het latere, ernstiger conflict. De strijd in het Haarlemse bloemperk rond de tulp mag dan spel zijn, het is een spel met een inhoud die er zijn mag. Wat nieuw is, zo zou - men eruit kunnen leren, is om die reden nog niet verkeerd. Elk schepsel heeft zijn eigen plaats en er is ruimte voldoende voor een ieder om vreedzaam samen te kunnen leven. En zo krijgt onze nationale bloem, de exotische en toch zo Nederlandse tulp, een symbolische lading waar niemand zich voor hoeft te schamen. | |
LiteratuuropgaveDe beide onbekende tulpengedichten werden teruggevonden via een oude aantekening in het ficheapparaat van H.J. Laceulle-van de Kerk (auteur van De Haarlemse drukkers en boekverkopers 1540-1600. 's-Gravenhage 1954), dat momenteel in de Haarlemse Stadsbibliotheek wordt bewaard. De pamfletten berusten in de Gemeentebibliotheek Rotterdam (Pamfletten 1611, nrs. 7 en 8). De pamfletten uit 1618 zijn in verschillende bibliotheken te vinden, de meest complete verzameling voor deze kwestie is te vinden in de Universiteitsbibliotheek Leiden: Thyspfl. 2447, 2448, 2449, 2450. In de citaten is het gebruik van u/v/vv/w en i/j aangepast, ook is de interpunctie gemoderniseerd. Strande van Van Borsselen is uitgegeven in: Philibert van Borsselen, De dichtwerken. Ed. P.E. Muller. Groningen [enz.] 1937; de citaten over tulpen zijn te vinden op blz. 21 en 63; Roemer Visscher, Sinnepoppen. Ed. L. Brummel. 's-Gravenhage 1949. Een nog altijd bruikbare inleiding op de tulpomanie is E.H. Krelage, Bloemenspeculatie in Nederland. De Tulpomanie van 1636-'37 en de Hyacintenhandel van 1720-'36. Amsterdam 1942. De pamfletten over de windhandel publiceerde Krelage in: De pamfletten van den tulpenwindhandel 1636-37. 's-Gravenhage 1942; zie verder; Anna Pavord, The tulip. Londen 1999; Mike Dash, Tulipomania. Londen 1999. Voor de kring rond Karel van Mander en de rederijkers in Haarlem bijvoorbeeld de bijdragen van Wim Vermeer, E.K. Grootes en F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden in: Haarlems Helicon. Literatuur en toneel te Haarlem vóór 1800. Red. E K. Grootes. Hilversum 1993. Voor de vluchtelingen in Haarlem. Gabriëlle Dorren, Eenheid en verscheidenheid. De burgers van Haarlem in de Gouden Eeuw. Amsterdam 2001. |
|