Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| ||||
Anneke van Luxemburg-AlbersGa naar voetnoot+
| ||||
Cumps, Psychomachie en ‘Keizerrijk’In 1998 verscheen De eenheid in de tegendelen: de psychomachische verhaalwereld van F. Bordewijk en de mythe van de hermafrodietvan Dorian Cumps. Hierin stelt de auteur dat een groot aantal van de verhalen van Bordewijk niet of niet alleen de werkelijkheid verbeelden: ze zijn fantastisch, anderszins buitengewoon of bieden slechts de illusie van realiteit. In werkelijkheid ‘refereren ze in laatste instantie allemaal aan een psychologisch proces, dat aan het werk is binnen deF. Bordewijk.
verhaalwerkelijkheid’. Het psychische conflict van de hoofdpersoon wordt niet als zodanig beschreven, maar wordt uitgebeeld, terwijl de hoofdpersoon daarbij slechts passief aanwezig is, ‘zoals iemand, in een droom, een dramatische voorstelling van de eigen onbewuste problemen bijwoont’. In het laatste hoofdstuk benoemt Cumps de psychische problematiek van de personages in psychoanalytische termen van castratieangst en onopgeloste oedipale conflicten. Zijn stelling licht Cumps overtuigend toe met de analyse van het verhaal ‘Confrontatie in het latten- | ||||
[pagina 80]
| ||||
prieel’ uit de bundel Vertellingen van generzijds. Dit modelverhaal ziet Cumps niet alleen als psychomachisch, maar ook als ideomachisch: er wordt een idee verbeeld, namelijk dat een ieder het idee van paarvorming en van de hermafrodiet in zich draagt. Cumps maakt duidelijk dat de eenheid uit de titel van zijn boek behalve het mannelijke en het vrouwelijke element ook droom en werkelijkheid, het verbodene en het geoorloofde, het verborgene en het geopenbaarde, verleden en heden, hoog en laag, duister en licht, dood en leven, bij elkaar brengt. Bordewijk zelf heeft op verschillende plaatsen uitdrukkelijk zijn voorkeur uitgesproken voor deze filosofie van de eenheid der tegendelen van Heraclitus. Cumps heeft uit het oeuvre van Bordewijk alle verhalen geselecteerd die hij gedeeltelijk kan lezen als metafoor voor de psychische gesteldheid van de hoofdpersoon. Beschrijvingen van bijzondere maatschappelijke situaties en processen, fantastische metamorfosen van mens of decor en gedachtegangen of dromen van de hoofdpersoon gebruikt Cumps als interne criteria. ‘Keizerrijk’ hoort niet tot de door Cumps uitgekozen groep van psychomachische verhalen, want het is volgens de auteur ‘zuiver mimetisch-realistisch van opzet’. Omdat Bordewijk met de ‘oproep van de hoofdstad van weleer’ uit zijn verbeelding de oude stad tevoorschijn roept met haar voor een groot deel verborgen en nu verdwenen maatschappelijke situaties en processen, lijkt het mij toch de moeite waard te onderzoeken of en zo ja hoe ‘Keizerrijk’ ook psychomachisch en ideomachisch gelezen kan worden, als een psychologisch proces en als een geval van bijzondere paarvorming. Mij lijkt bovendien de betekenis van een tekst niet zozeer afhankelijk van ‘zuivere’ wezenskenmerken als wel van de lezer, aan wie Bordewijk ooit de opdracht gaf de raadsels die een boek stelt op te lossen. Cumps constateert, interpreterend en analyserend, dat al de door hem geselecteerde verhalen in scènes zijn opgebouwd die aparte hoofdstukjes vormen, alle voorzien van titels. Hij demonstreert hoe de belangrijkste hoofdpersoon in de regel door een zakelijk formulerende alwetende verteller ten tonele wordt gevoerd, dat die hoofdpersoon gebukt gaat onder zware angstgevoelens die terug te voeren zijn op een existentiële angst voor de vrouw, met name voor de als hermafrodiet geïdealiseerde vrouw ‘aan wie een hersenschimmige, vervaarlijke rivaal vastkleeft, die nu eens met een straffende vaderinstantie wordt vereenzelvigd, dan weer de onheilspellende gedaante aanneemt van een spooksel, en zelfs van de dood.’ Vervolgens is er in deze verhalen een inwijding in een andere, meer toneelmatige, wereld die van de gewone wereld gescheiden is. De bouwkundige eigenaardigheden van zowel de vreemde wereld als die van de overgangen worden met grote aandacht beschreven. Wat zich in die nieuwe wereld afspeelt, meestal in een fantastische, irreële sfeer waarin ook geheimtalen een rol spelen, kan gelezen worden als een verbeelding van het zielsconflict van de hoofdpersoon, van zijn angsten en verlangens. Belangrijk is daarbij de persoon van de inwijder, verbonden als hij of zij is met het thema van de paarvorming en de figuur van de hermafrodiet. In dit verband spreekt Cumps over ‘het spanningsveld tussen de hermafrodiet als ideaalbeeld en angstbeeld’. Ter afsluiting herneemt de alwetende verteller zijn oorspronkelijke positie in een soort samenvattende epiloog. De lezer treft al deze eigenaardigheden moeiteloos aan in ‘Keizerrijk’: een alwetende verteller, opbouw in hoofdstukjes met epiloog, een uitvoerig beschreven wonderlijk woonhuis, een met grote aandacht beschreven vreemde en angstaanjagende verboden stegenwereld inclusief mysterieuze cijfers, waarin het dagmeisje Heintje de angstige en bange Harmen inwijdt en rondleidt. De kinderen vormen een roodharig paar. Hoewel Heintje zeker niet als een hermafroditisch wezen wordt beschreven, draagt zij al in haar naam de dood met zich mee en neemt zij steeds in alle ondernemingen en uiteindelijk ook bij het afscheid, het initiatief. Dit kan gezien worden als een bij uitstek mannelijke eigenschap, temeer daar van Harmen uitdrukkelijk wordt vermeld hoezeer hij in de relatie ‘lijdelijk’, passief was. Cumps wijst erop hoe in de door hem geanalyseerde verhalen de auteur met nadruk sommige elementen in de omgeving noemt, die bij de lezer bevreemding wekken, daardoor een psychomachische leeshouding bevorderen en kunnen dienen als vooruitwijzingen. In ‘Keizerrijk’ gebeurt iets dergelijks in de derde zin: Maar pal over het huis stond een kleine boom die slecht groeide, zorgvuldig driehoekig afgehekt tegen uiterlijk geweld en toch kwijnend [mijn nadruk avl]die een parallel krijgt in het tweede hoofdstukje, ‘Een speurtocht’, waarin van Harmen wordt gezegd: Harmen groeide slecht. Toch was hij zorgvuldig driehoekig afgehekt door de genegenheden van zijn ouders en zijn broer. Hij scheen te lijden aan een tekort aan levenssap, hij kwijnde. [mijn nadruk avl] De lezer lijkt nu van de tekst de aanwijzing te krijgen om Harmen met het boompje te identificeren. Een niet zo eenvoudige aanwijzing, waarmee ook de personificatie in beeld is gekomen en daarmee de allegorie en ook de term ‘psychomachie’. Cumps geeft evenmin als Michel Dupuis, aan wie | ||||
[pagina 81]
| ||||
hij zijn methode en de term ontleende, het verband aan tussen het gebruik van de term psychomachia en het middeleeuwse werk de Psychomachia van Prudentius. Bij beiden betekent ‘psychomachie’ alleen: strijd in de psyche, zielsconflict. Literair-historische verwijzingen spelen bij toepassing van de term echter onvermijdelijk een rol. Prudentius’ lange en vermaarde allegorie uit de vijfde eeuw na Christus over de strijd tussen gepersonifieerde deugden en ondeugden, blijft haar invloed uitoefenen. Wanneer ik de psychomachische methode van Cumps toepas, dan zal ik ook met de psychomachische traditie rekening houden. Dat wil zeggen dat ik niet alleen volgens Cumps een gedeelte van het verhaal zal lezen als de uitbeelding van een psychisch conflict van de hoofdpersoon, maar dat ik ook de mogelijkheden van allegorie en personificatie zal onderzoeken. Wil mijn lezing echter in overeenstemming met de ondertitel van het verhaal ‘oproep (zijn) van de hoofdstad van weleer’, dan moet eerst nog de vraag beantwoord worden wat de schrijver op het oog gehad kan hebben met deze aanduiding. | ||||
Amsterdam ten tijde van ‘Keizerrijk’ en de visie van een zienerDie hoofdstad is Amsterdam van ongeveer 1890, vóór de gewelddadige doorbraken en dempingen, vóór de verbreding van straten en verlaging van bruggen om de stad aan te passen aan de eisen van de tram; vóór de elektrische verlichting; nog nagenoeg geheel binnen haar oude grenzen, 's avonds en vooral in de winter vol flikkerend gaslicht; Amsterdam waar voornamelijk de geldhandel floreerde, en waar de kamer van koophandel het stadsbestuur had moeten overtuigen van het nut van een Noordzeekanaal. Amsterdam dat als hoofdstad door de rijksoverheid werd veronachtzaamd en dat in ontwikkeling achterliep bij het koninklijke Den Haag en vooral bij de wereldhaven Rotterdam; Amsterdam dat nieuwbouw en grondverkoop aan op winstbeluste projectontwikkelaars over zou laten totdat de woningwet van 1901 aan de grootste excessen van revolutiebouw en verkrotting in de binnenstad een einde zou maken, een stad waar een vijfde van de pasgeborenen in het eerste levensjaar stierf en het sterftecijfer hoger was dan waar ook in het land, Amsterdam ook waaruit de rijkere burgerij in groten getale wegtrok naar Het Gooi en Kennemerland. In de derde scène van ‘Keizerrijk’, tijdens de tweede speurtocht van de jongen Harmen en het meisje Heintje door de Amsterdamse stegen, denkt de alwetende verteller, naar aanleiding van het noemen van de naam van vele stegen, en ook van het Keizerrijk, over en voor Harmen:Het Keizerrijk gezien vanuit de Nieuwezijds Voorburgwal.
De namen bezonken in hem. Hij zag de hoofdstad vol van allervaalste woonhuisjes. Ze werden voor hem het wezenlijke. Amsterdam, - Amsterdam, dat was wat je niet noemde, wat je dikwijls niet wist. Achter de muren der veilige hoofdstraten, der prettige grachten lagen ze alom, hele steden van sinistere huizen, in alle lichten van een doodskleur. Opvallend in dit citaat is, dat wat hier over Amsterdam gezegd wordt, vaak als omschrijving van het in het onbewuste verdrongene wordt gehanteerd: wat je niet noemt en dikwijls niet weet. Uit de zeven scènes waaruit ‘Keizerrijk’ bestaat: ‘Het huis met Harmen en Heintje’, ‘Een speurtocht’, ‘Mist en de stad’, ‘Thans Keizerrijk’, ‘Keizerrijk’, ‘Een kist en een graf’ en, ten slotte, ‘Nieuwe Keizerrijken’, rijst een beeld op van Amsterdam zoals we dat inderdaad kunnen kennen van de schilderijen van Breitner en Israëls en de foto's van Jacob Olie, maar wordt vooral ook het verdrongen negatief zichtbaar van de vele verkrotte buurten vol stegen. In de epiloog staat Harmen, vele jaren later wanneer hij als Van Kortrijk | ||||
[pagina 82]
| ||||
terugkeert in de stad, tenslotte als een ziener weer voor het Keizerrijk: Staande voor de woonwond die had geërterd en was verdroogd zag hij de ondergang van de fiere stad welke oud wist te behouden en nieuw te scheppen, en een stad te wezen met een karakter, een hoofdstad. Niets was voor de eeuwigheid geschapen, ook dit niet. Van Kortrijk voorziet de ondergang van Amsterdam in zijn Heraclitische overtuiging, die hij met zijn schepper Bordewijk deelt, dat alles verandert en niets voor de eeuwigheid is.
Deze ondergang wordt opgeroepen in een plastisch poëtisch beeld van een nieuwe stenen armoede, exemplarisch voor de wereldstad überhaupt. De geciteerde passage wordt ingeleid door een alinea over Van Kortrijk zelf en het veranderde Keizerrijk. Impliciet wordt daarin meegedeeld hoe hij de wereld als toneel bekijkt en ook hoe hij tot een inzicht komt over zichzelf. Er lijkt een verband gelegd te worden tussen de etterende wond in de binnenstad en de kankerende episode in zijn eigen bestaan: Hij keek door het nieuwe Keizerrijk van hier tot aan de lichte zonnige Spuistraat waar hij het verkeer in miniatuur zag langsschieten als door een binocle averechts tussen kerende gordijnen over de glimp van een toneel. Hij was een zwaarmoedig man. De voorspoed had hem geen bestaansvreugde gebracht. De episode met het meisje had dieper doorgekankerd dan hij vermeende tot nu, tot dit moment. Toch kon hij haar niet haten ook niet heden. Haar dreef een vreemd dagschuw instinct, en iets zeldzamers nog, niet zuiver, wel rijk: verbeeldingskracht. Welke betekenis heeft de relatie tussen deze profetische figuur Vin Kortrijk, zijn jongere ego Harmen, het boompje en de tochten door de stad met Heintje? Waarom wordt de verbeeldingskracht van Heintje niet ‘zuiver’ genoemd en waarom zou hij Heintje moeten haten? Hans Anten vat in zijn proeschrift over Bordewijks poëtica en proza de eisen van Bordewijk aan een auteur als volgt samen: Locaties en andere componenten van de verhaalwereld dienen in een zinvol verband te staan met de samengestelde, met elkaar conflicterende denkprocessen van het hoofdpersonage. Het zijn dit soort relaties door middel waarvan hij ‘de diepten in de mens’ op plastische wijze zichtbaarheid kon verlenen. (52) Ik zal daarom de beschrijving van het pand Singel 198, en van de tochten van Harmen met Heintje in de stegenwereld van Amsterdam, niet alleen lezen in overeenstemming met Cumps' methode, als zinvolle metaforen voor een fase in de ontwikkeling de jonge Harmen en als een confronterend idee van paarvorming, maar ook, in intertekstuele overeenstemming met Prudentius' Psychomachia en Bordewijks poëtica, als allegorische verwijzing naar de ontwikkeling van de stad, die in het licht van de epiloog exemplarisch is voor de wereldstad. | ||||
‘Keizerrijk’ psychomachisch gelezenMet de titel van het eerste hoofdstuk ‘Het huis met Harmen en Heintje’ is een allitererende literaire samenhang aangebracht tussen de jongen Harmen, het huis en het meisje Heintje, het nieuwe dagmeisje van Harmens moeder. Dit retorische verband krijgt nog meer nadruk en een existentieel aspect als terloops van beide kinderen vermeld wordt dat ze roodharig zijn. In het huis vormt de griezelige grote kelder met het gaslicht voor Harmen een tegenstelling tot de vliering, heel hoog in het huis waar hij een lievelingsplek heeft. De rode jongen Harmen lag nu heel hoog voor in het huis, op zijn buik in de goot met het kabeltouw. Het was een goot gebouwd op de vliering in het huis. Het touw liep er door naar het hijsblok met de katrol. Er was hier geen licht naar de straat, slechts het ronde gat met het touw liet de dag met een reet naar binnen. Het huis helde naar voren, hij lag hier, loodrecht gemeten, óver de straat. Maar hij lag in het huis, volkomen gevaarloos, hij keek naar het ringetje licht rond het hijstouw, krijtschel winterlicht. Zijn benen hingen slap ter weerszijden van de goot, hij lag hier graag, bewust van het hele speelhuis onder hem, zijn griezelingen, zijn grenzen. | ||||
[pagina 83]
| ||||
De verrukkingen op deze plek in deze bijzondere positie vol associatieve seksuele vooruitwijzingen, worden in één adem door tegengesteld aan de angst in bed, die nog meer nadruk krijgt door een herhaling met een zelfde formulering: 's Nachts in bed was hij wel bang, dan snerpte in het holle altijd een politiefluit buiten, vlak voor de deur, en erger was dan het verstikte geblaat van een kleine agentenhoorn verder weg als antwoord. Het huis werd extra bewaakt omdat men van de achterzijde in het bankgebouw zou kunnen komen waar zijn vader procuratiehouder was. 's Nachts was hij dikwijls bang, het toetertje wou hij nooit horen, zijn stevig dicht gestopt oor ving het verwenst geluid desondanks. Hij dacht veel aan wolven en inbrekers, benauwde dromen kwelden hem vaak, hij werd nagezeten. Deze nachtmerries verzweeg hij voor ieder. [mijn nadruk avl]De verteller, in zijn rol van alwetende meester over de gevoelens en gewaarwordingen van de jonge held, meldt hoe Harmen in het huis met andere jongens ‘schrikspelen op de rand der verschrikking’ speelt en dat Harmen over die jongens een zekere macht uitoefent In dit pand hadden Harmen en Heintje hun ontmoetingen bij het keldergat en het vlieringluik.
in zoverre ze zijn geweldige fantasieverhalen geloofden. Maar Harmen kan het met het huis alleen als speelmakker ook heel goed af. Als hij een zeer bange nacht had doorgemaakt, die de andere dag nog in zijn verbeelding nawerkte, klom hij graag naar de voorvliering en legde zich op de goot, meester over het vreeswekkende dat onder hem lag, begrensd. In de griezelige kelder komt hij zelden. Er was tweeërlei dat hem extra deed huiveren. Een kolenkelder in een zijmuur, moorddadig zwart als het machtig luik terzijde werd gerold. Erger nog een zinkput naast de grauwe kolom op het niveau van de keldervloer, met een klapdeksel van hout. Het moest altijd neer zijn dat men niet in de put zou stappen en jammerlijk worden neergezogen in de catacomben der riolen. Een duister keldergat, wegstromend zuigend drabbig water in verbinding met het water van de grachten, flikkerend gaslicht, een snerpend fluitje en het verstikte geluid van een hoorn vormen de ingrediënten voor de actieve verbeelding van de angstige tienjarige | ||||
[pagina 84]
| ||||
Harmen. Het zijn processen van buiten die een rol spelen in het huis en waarover hij geen controle heeft. Het lijkt dat wat de ziekelijk zwakke ‘voor indrukken uiterst ontvankelijke’ jongen in huis bedreigend en verboden voorkomt, zich bij hem hecht aan nog onbenoembare angst. Dat geliefde huis, waarin hij zich veilig en vertrouwd voelt, de speelmakker waarmee hij zich ook, als hij op de vliering ligt, identificeert, lijkt ook een - Freudiaanse - verruiming van hemzelf. Op de vliering, in de nok van het huis, heerst hij in zijn fantasie. De griezelige kelders met hun duistere verbindingen met het water van de grachten, manifesteren de verborgen gevaren en geheimen van het lichaam die in verbinding staan met al het andere, met vrouwen, het leven van volwassenen en de dood, alles wat de stad met haar water en grachtengordels belichaamt. Ze vormen het omslagpunt waardoor, in Freuds termen, ‘das heimliche unheimlich’ wordt. De politiefluiten en de hoorngeluiden van de bewaking manifesteren de wereld van dreiging, van gevaar, van verbod, van plichten en vermaning, en verwijzen naar de macht van de mannen in de stad, naar het geld dat bewaard wordt onder leiding van zijn vader midden in het gebouw waarvan het heerlijke, veilige huis deel uitmaakt. De geluiden voortgebracht door de mannelijke vertegenwoordigers van de macht roepen bij hem misschien ook angst op voor de uit zijn familiegeschiedenis wel bekende - ‘er waren twee meisjes vroeg gestorven’ - , maar in de eigen ervaring nog onbekende dood. Op een dag ziet Harmen een meisje, ‘een onbekende jonge vrouw’ zegt de tekst, gespannen in het gat van de zinkput kijken waarvan het deksel is opgeslagen. Op deze plek vol seksuele associaties ontmoet Harmen zijn Cumpsiaanse psychomachische inwijdster. Drab en vuilgrijs zeepschuim worden door het flikkerend gaslicht beschenen. Harmen gaat naast haar staan: ‘Ze keken samen in het gat. Hij had dit nooit mogen doen, maar ook nooit gedurfd.’ De kinderen worden door de keukenmeid weggestuurd: ‘Heidaar, Heintje, aan je werk alsjeblieft. En jij, Harmen, hou d'r niet van d'r werk af.’ Harmen bekijkt Heintje vanuit de vestibule: Na het stille moment bij de put was ze nu vol actie, springerig, lacherig, lawaaierig, winderig, hardrood haar dat sprong en lawaaide als zij. Hij zou met haar wel kunnen spelen. Als hij de volgende woensdagmiddag op zijn geliefde plek op de vliering ligt, klinkt de stem van Heintje: ‘Pst Harmen, kom mee. We gaan een boodschap doen. Je moeder vindt het goed.’ Hij keek om. Het licht van een achterraam op de vliering lag aan het rode hoofd. Het kwam net boven het trapgat uit, het lijf stond nog ten volle op de trap. Met zijn snelle verbeelding in de richting van het macabere dacht hij aan een los hoofd op een schotel dat lacht en babbelt in een kermistent. Harmen fantaseert Heintjes lichaam weg als in een kermisattractie; verdringt hij zo ook zijn nieuwsgierigheid? Verdringt hij wellicht zijn seksuele fantasieën? Hij ziet haar, net als het huis, als een speelmakker. Ze lijkt, in haar roodharige wildheid, een symbool voor het leven; tegelijk verbindt hij Heintje echter met de dood. Immers, haar naam verwijst in miniatuur naar de dood en het lachende hoofd op de schotel roept het beeld op van het dode hoofd van Johannes de Doper. De kinderen bezoeken in hun eerste gezamenlijke tocht, beschreven in ‘Een speurtocht’, via de Warmoesgracht Tootje, de oppassende zus van Heintje die bij een oude dame op de Keizersgracht werkt. Die zeer oude dame is voorzien van een oorhoorn en Harmen, bij haar als met de dood alleen gelaten, vreest dat ze daarop gaat spelen. Heintje legt hem uit waarvoor de hoorn echt dient. Dan gaan ze de winterkou weer in waar het stortregende uit ‘het schel gestutte plafond van de winter’. Net als in Cumps' modelverhaal krijgt het landschap een toneelmatig karakter, als een aanwijzing dat psychomachisch terrein betreden wordt. Samen onder de paraplu, Harmen bewust van de prettige warme aanwezigheid van Heintje, gaan ze nu zonder ouderlijke toestemming op de terugweg langs de Nieuwezijds Voorburgwal. Daar, onder leiding van de enthousiaste Heintje, ontdekt Harmen de verborgen en verboden wereld van de stegen met hun curieuze namen, waarvoor hij altijd blind is geweest, ‘veilig tussen zijn ouders, onwetend van het zijwaarts kwaad.’ Met Heintje ontdekt Harmen dus het kwaad. Maar welk kwaad is dat? Eén kromme steeg, de Sloterdijksteeg, gaan ze in, Heintje zacht zingend, de bescherming van de Burgwal achter hen latend. Harmen heeft geen ogen genoeg voor de vreselijke huisjes. ‘Hij wou vragen te sterven, maar hij had geen stem, slechts een dikte.’ Ook Heintje lijkt bang, ze zingt niet meer als er geen einde komt aan de steeg. Ze stoppen voor een allerverschrikkelijkst huisje met een ‘angstwekkend’ nummer 249 en met de ‘witte kadavergezichten’ van vijf, zes kinderen plat achter een ruit. Dan ploft er ‘een rotsblok van een stem’ op de paraplu en los van elkaar rennen ze naar de bevrijdend heldere Burgwal. Freud noemt speciaal het getal 3 als symbool voor het mannelijk lid. Het getal 249 cirkelt in zijn driedeligheid om de drie heen: het eerste is één minder dan, het tweede is één meer dan, het derde is het kwadraat van drie. Binnen een dergelijk interpretatiekader is | ||||
[pagina 85]
| ||||
wellicht, wat Harmen vooral angstig maakt, onzekerheid over zijn mannelijkheid en kunnen wij deze eerste tocht in de stegenwereld ook lezen als een metafoor voor een eerste seksuele ontdekkingstocht. En verder, hoewel de dood Harmen nog niets zei, hoewel ‘hij de dood niet vatte’ zoals in de een na laatste scène expliciet verteld wordt, voorvoelt hij kennelijk de emotionele betekenis, het definitief andere ervan. Immers, hij wou ‘vragen te sterven’ en de kinderen achter de ramen van de steeg hebben ‘kadavergezichten’. Seksualiteit en dood zijn voortdurend verbonden. In de volgende scène, ‘Mist en de stad’ - ze zijn verder uit de buurt en lopen door de mist - maakt Heintje, aangemoedigd door die heerlijk griezelige mist, Harmen deelgenoot van haar uitgebreide kennis van de onderscheiden buurten met steegjes, en ook van het Keizerrijk. Hij had een groot ontzag voor Heintje die dit voor hem had ontdekt. Instinctief voelde hij haar aan zich verwant, vanaf het ogenblik dat hij haar boven de zinkput in de kelder had gevonden. De verwantschap met Heintje wordt door Harmen aangevoeld maar pas veel later, als Van Kortrijk, zal hij beseffen dat de verwantschap behalve in hun rode haven, in de verbeeldingskracht school, in de daaraan gepaarde avonturendrang en de aantrekkingskracht van het griezelige, het dichtbije maar toch angstig makende verborgene, van het onzuivere ook, van het ongenoemde fantasieleven, van het verbodene. Pas dan zal hij beseffen hoezeer die gezamenlijke belevenissen en gelijktijdige, gedeelde ervaringen, hem definitief met Heintje hebben verbonden in een voorgoed verborgen en verloren verleden. In dezelfde scène, ‘Mist en de stad’, laat vlakbij de Zeedijk - in de rosse buurt - de oudste zus van Heintje, die niet wil oppassen, zich met schorre stem horen. Alle doldriestheid verdwijnt uit Heintjes ogen en voor even wordt het paar ontbonden: Ze schrok, trok haar arm los, beduidde hem even opzij te gaan en praatte met een vrouw. De schorre stem was veel luider dan de hare. Hij verstond niettemin geen woord. Toen kwam ze bij hem, de dolheid was uit haar ogen helemaal weg. In deze scène, waarin Heintje ook nog vertelt dat ze Hiekensauzer heet, wordt bovendien Harmens broer Niek geïntroduceerd, die Harmen naar school brengt. Hij vormt het derde element naast de beide ouders in het beschermende hek rond Harmen. Hij wordt ‘die kleine ratachtige’ genoemd, ‘die hij zich alleen als man herinnerde. Daartussen waren twee meisjes heel jong gestorven.’ De grote broer wordt geestig maar vreemd gekarakteriseerd: ‘Niek was klein, maar hij droeg dassen met knopen als kolen, als ze hem verveelden gaf hij ze aan Harmen.’ En: ‘Niek was klein, maar hij nam kolossale stappen.’ Welke rol vervult broer Niek in het verhaal en waarom is hij zo kolderiek getekend met zijn ratachtig voorkomen, zijn kleine postuur en de compensatie daarvoor in kolossale stappen en de vele groot geknoopte en veelkleurige dassen die hij als ze hem vervelen aan Harmen schenkt? Niek is aardig en bezorgd voor Harmen als een tweede vader, brengt hem naar school, verschaft informatie, is bereid hem te gaan zoeken. Harmen lijkt een nakomertje, de broer vervult met regelmaat de vaderrol in de verhaalwereld. De ouders staan, weliswaar bezorgd, op afstand. Wordt het volwassen worden voor de zwakke, ‘voor indrukken uiterst ontvankelijke’ Harmen nog ingewikkelder door de aanwezigheid van een reeds volwassen broer? Of levert het grote leeftijdsverschil een verklaring voor de mogelijkheid van de avontuurlijke tochten van Harmen met Heintje die door een jeugdiger moeder zouden zijn voorkomen? Een nadere beschouwing van de twee gezinnen levert misschien een oplossing. Die twee gezinnen, dat van Harmen en dat van Heintje, waarin zij allebei - nog een overeenkomst - de jongste zijn, vormen een tegenstelling. Het gezin van Harmen behoort tot de gegoede burgerij, dat van Heintje tot de werkende stand en in de personen van de tante en de oudste zuster verbonden met de laagst geclasseerden. Heinrje praat uitdrukkelijk Amsterdams. Het gezin van Harmen vertegenwoordigt de toonaangevende mannelijke wereld van het voornaamste bestaansmiddel van de stad, de geldhandel. Het gezin van Heintje vertegenwoordigt, in de hiërarchische, burgerlijke standenmaatschappij van Bordewijks verhaalwereld, een vrouwelijke wereld van ondergeschiktheid en dienstbaarheid. Het ene gezin kent slechts drie meisjes, het andere twee jongens maar naast die jongens twee gestorven meisjes. Voor Harmen, suggereert de tekst, zijn meisjes met de dood verbonden zoals Heintje in haar naam. Niek vindt als oudere broer zijn tegenpolen in de beide grote zussen van Heintje. Nieks degelijke kant, die van de bezorgdheid en het kantoor, spiegelt zich in de oppassende Tootje, die de student met wie ze verkeert laat weten dat zij het met hem evenmin meent | ||||
[pagina 86]
| ||||
als hij met haar. Nieks lichtzinnige, ratachtige kant, die van de satijnen, veelkleurige, grootgeknoopte dassen, vindt een tegenbeeld in de zus die het slechte pad is opgegaan, zich letterlijk in de verkeerde buurt ophoudt, en met wie het droevig slecht zal aflopen. Uitdrukkelijk noemt Heintje herhaaldelijk het Rattennest, dichtbij de Zeedijk, als een van de gevaarlijkste buurten waar ze Harmen dan ook niet zal brengen. Misschien frequenteert Niek met zijn vrienden wel die rosse buurten en bezoekt hij daar de vrouwen van plezier? De ouders zijn in het verhaal slechts spaarzaam en abstract aanwezig. Ze worden niet beschreven en zijn tijdens de gebeurtenissen nooit lijfelijk aanwezig. Ze zijn er slechts in de vorm van een bezorgd zinnetje van de moeder: ‘Ben je niet te nat geworden? Trek je pantoffels aan.’, of als verontruste huisgenoten als Harmen laat thuis komt of ziek wordt, en in de herinnering aan een wandeling met zijn vader en moeder, toen hij zijn vader ‘hoog boven zijn hoofd’ hoorde vertellen van de curieuze steegjes Groot en Klein Hemelrijk en ook van het Keizerrijk waar Harmen toen hij daar liep ‘drassige brokken’ zag van ‘sombergroen’ en ‘angstige vlekken van rood’. Ook de ouders van Heintje zijn slechts aanwezig als uitdelers van vermaningen en verboden. Heintje mag niet met haar niet oppassende oudste zus omgaan, die ook geen naam heeft in het verhaal, en evenmin in het Keizerrijk haar tante bezoeken, omdat die haar ouders ‘te min’ is, getrouwd als zij is geweest ‘met 'n man die liep met 'n orgeltje en 'n aap’. Pas als de ervaring bij de Zeedijk wat naar de achtergrond is gedrongen en de kinderen weer behoefte krijgen aan zoiets spannends als hun ervaring in de Sloterdijksteeg, neemt Heintje het initiatief om toch het Keizerrijk te bezoeken waar haar tante woont. Dar gebeurt in de vierde en vijfde centrale scènes ‘Thans Keizerrijk’ en ‘Keizerrijk’ die beide beginnen met een auctoriale beschouwing, die ook het passeren van enige tijd samenvat. De eerste luidt: Groter dan de invloed van zijn ouders is soms op het kind de invloed van hun dienstboden. Dat roodzonnig, winderig, stoeierig Heintje had een sterke hang naar het duistere. Aan haar hand, aan haar arm doorleefde hij een episode die tot de merkwaardigste behoorde van zijn bestaan. De ganse stad werd nu enigermate zijn speelhuis. En echter was hij lijdelijk, en de actie òm hem niet buitengewoon, nauwelijks hier of daar geprononceerd. Hij zonk aan haar hand, aan haar arm, in een milieu van laagst-geclasseerden, een enkel uur, dat was zijn dieptepunt, - en hij steeg met haar tot zijn normaal niveau. De metaforen van stijgen en dalen en van het spel leggen hier verband tussen de twee locaties, tussen het huis en de stegenwereld, tussen binnen en buiten - zoals eerder verband gelegd is tussen vliering en kelder, tussen Heintje boven en Heintje beneden - en vatten ook de periode van anderhalf jaar die Heintjes verblijf in het gezin Van Kortrijk ongeveer duurt, samen. Zoals hij zich eerder, alleen, zijn huis had eigen gemaakt waar hij Heintje had leren kennen, zo eigent hij zich nu, samen met Heintje en onder haar leiding, de verborgen stad toe. Harmen is bezig kennis te maken met de wereld der volwassenen in een proces dat zich aan hem voltrekt eerder dan dat hij het bewerkstelligt. ‘Hij kon het niet ten volle verwerken.’ Pas de volwassen Van Kortrijk zal tot het inzicht komen dat zich in deze periode tussen de twee verbeeldingrijke kinderen door hun tochten in een verboden en verzwegen wereld waarover zij beiden ‘meesterlijk’ liegen, een onverbrekelijke en voor altijd onmogelijke band vormt. Heintje en Harmen, het dagmeisje en de burgerjongen, zijn tot de dood verbonden. Misschien deelden ze nog meer in een geheim, onzuiver, verbeeldingsleven van seksuele spelletjes waarin Heintje ook Harmens inwijdster is? Het is het woord ‘onzuiver’ en de mogelijke haatgevoelens die de herinnering aan Heintje bij de volwassen Van Kortrijk oproept die deze mogelijkheid suggereren. Die eerste indruk van de Sloterdijksteeg hadden zij beiden niet meer terug gehad. Gelijk begerig zochten ze hem te herkrijgen. Heintje zei: ‘Nou gaan we naar 't Keizerrijk.’ In het Keizerrijk woont de tante van Heintje met wie haar ouders niet omgaan. Haar oudste zuster, die van de schorre stem, komt er echter wel. ‘Maar nou ben ik groot, nou doe ik wat ik wil.’ zegt Heintje en ze gaan naar het onooglijk, bijna onzichtbare steegje vlakbij het paleis. Harmen herinnert zich plotseling, als ze er zijn, hoe hij ooit lang geleden op een avond met zijn ouders langs dit steegje is gekomen, dat zijn vader vertelde van Groot en Klein Hemelrijk en van het Keizerrijk, waar je ‘als net mens’ niet in ging, hoe daar schimmig vrouwen te zien waren geweest maar vooral ‘dikke soppige brokken groen, sponsachtig, iets in de hoogte, en meest lager vlekken rood, hardrood, knalrood. Wat was het, wat was het?’ Rood en groen zijn de complementaire kleuren bij uitstek. Ze verwijzen beide naar de natuur, naar bloed en gras, naar leven en zomer, naar liefde en lust, naar geweld en dood. Met deze herinnering komen verleden en heden van Harmen bij elkaar, de zomer en de winter, de gewone wereld en de verboden, verborgen wereld, zoals ook de families van Heintje en Harmen bij elkaar komen in hun sociale | ||||
[pagina 87]
| ||||
afkeuring. De griezelige, verboden plek aan de ingang van het steegje buiten, ‘dat wat licht kreeg van pasgevallen late wintersneeuw’, verbindt zich met zijn tegendeel, de veilige plek binnen op de vliering, waar ‘krijtschel winterlicht’ in een ringetje naar binnenviel. De abstracte indirecte aanwezigheid van zijn moeder in het zinnetje ‘Zijn moeder had de sneeuw voorzien, zijn laarzen waren door kleine overschoenen beschermd.’ contrasteert sterk met de concrete lijfelijkheid van Heintjes aanwezigheid in de gedeelde beleving door het jeugdige paar van het verbodene wat volgt. Op dit moment dat Heintje bewust het ouderlijk gezag van zich schudt, een moment dat hun beider toekomst zal bepalen, stelt Harmen zich de indringende vraag, die een vraag naar wezenlijker zaken lijkt af te dekken, naar de betekenis van de kleuren: Hij stond in de morsige sneeuw naast Heintje vergeefs te zoeken naar vergane kleuren. Hij keek naar haar op. Weer dolle ogen. Ze hielden elkaars armen omkneld, de straten waren glad. In haar allerbinnenst resonneerde fijn en talloos de snaar der vrees. De dolste ogen. Hij voelde en zag het. Hijzelf was ook bang, hij kon dat groen en rood niet verklaren. Het steegje werkte heilloos. Dan is daar weer de schorre stem van de zus: ‘Wat sta je daar te kijken, Hein, mot je d'r in of niet?’ Heintje krimpt van schrik, lacht witjes en laat hem los.: ‘Als je bij je tante mot zijn ken je meegaan. Of heb je geen hart in je donder? Niemand zal je hier opvreten.’ Een vrouw die zo ruw sprak. Harmen ook was geschrokken. Maar ja, een vrouw die niet goed oppaste...Harmen schrok nog meer, Heintje had zich losgemaakt en ging de vrouw na. ‘O God,’ zei Heintje zacht, en scheen te wankelen. Hij zei niets, hij dacht hetzelfde. In het donker begon ze zacht en dapper te neuriën tussen haar tanden. De eenheid ligt in tegendelen verdeeld. Heintje verkeert in gewetenscrisis, die door Harmen in al zijn kinderlijkheid wordt nagevoeld en begrepen - hij weet wat Heintje denkt - zoals de verteller ons ironisch laat weten: ‘Een vrouw die zo ruw sprak’ en ‘Maar ja, een vrouw die niet goed oppaste’. Zo eindigt met een dapper besluit van Heintje dit hoofdstukje: ze maakt zich los van het ouderlijk gezag. De volgende scène, ‘Keizerrijk’, opent, net als de vorige, met een auctoriale beschouwing. Als de pauze in een toneelstuk, verschaft ook deze aan de episode van het bezoek zelf zowel een grotere duur als een geïsoleerde positie. Ging de vorige beschouwing over de invloed van dienstmeisjes in het algemeen en over deIngang van de Kas-Associatie. de opvolger van de Associatie-Cassa. waar Harmens (en Bordewijks) vader als procuratiehouder werkte.
invloed van Heintje op Harmen in het bijzonder, deze beschouwing gaat over de stad, dat die nog niet echt groeide, dat er nog geen Woningwet was en hoe het voorkwam dat een bouwertje kans zag van de gang nog een strookje in de lengte af te knijpen. Daarop gingen dan woninkjes worden, plat tegen de muur, gelijk mensen zich in de schouwburg achteruit drukken opdat laatkomers kunnen passeren. Het kwam voor dat een bouwer een erfje vond van een huisje in een slop, en op het erf werd een nieuw huisje, het ontving zijn licht uit een lichtkoker, zijn deur was in het andere. En: Te dien tijde was een rondgang door de stad, àchter de gewone, leerzaam voor wie wilde vaststellen hoever de ene mens het met de ander durfde laten komen. Alom de kleine oudbruine asgrauwe huizen | ||||
[pagina 88]
| ||||
om mensen heen, veel asgrauw ook. Armoede ontkleurt egaal de woning, de kleding, de huid. De twee beschouwingen leiden elk één van de twee hoofdstukjes in, die samen het bezoek aan het Keizerrijk vertellen, dat centraal staat in de novelle. De invloed op het zielenleven van Harmen, het onderwerp van de eerste, en de uitbuiting en het woonverval, het onderwerp van de tweede, worden zo aan elkaar gekoppeld. Achter Heintje en haar zuster gaat Harmen nu het Keizerrijk in en de woning van de tante binnen. Daar is de vervaarlijke vrouwengestalte, de onvergetelijke tante, als een sibille, kolossaal, even breed als lang, rechtzijdig verlamd, met ogen als mosselschelpen, de zus van Heintje met even rode maar opzichtig krullende haren, de mooie joodse zigeunerachtige ‘koningin’ Esther de Leonards en de behaarde halfnaakte kolos, ‘fantasie in vet’, de schilderende neef Barend. Deze komt naar beneden geschoven uit het zoldergat, ‘nauwelijks meer mens, eer een koortsdroom’, als het tegenstuk van de wensdroom van Heintjes verschijning aan Harmen op de vliering. Dan speelt zich voor de kinderen een interessante en bij uitstek psychomachische scène af. Neef Barend, kennelijk verliefd op de mooie Esther, is naar beneden gekomen om haar zijn schilderstukjes to laten zien. Hij heeft geen oog voor het kinderbezoek, dat er als toeschouwers bijstaat. Esther bewondert maar geeft onder luid gelach de stukjes terug en de neef trekt na het maken van een platte grap af naar boven. Hij is duidelijk afgewezen. Het woninkje in de spelonk lijkt in alles het tegendeel van het ruime woonhuis aan de gracht. Tante en neef van Heintje zijn hier even concreet en lijfelijk aanwezig beschreven als de ouders van Harmen en Heintje elders abstract en afwezig zijn. De vrouwen praten over zaken waarvan Heintje moet blozen: ‘Het waren vrouwen die van het leven veel wisten.’ De mosselschelp, freudiaans symbool van vrouwelijkheid, gaat open: Harmen keek naar de oude vrouw. Hij zag het juist. Langzaam spleten de schelpen en de polychrome mossel van het rechteroog kwam bloot. Het keek naar hem terwijl hij op de punt zat naast het meisje. Het lijkt erop dat de beide kinderen, als in een droomgezicht, als op een toneel, to zien krijgen wat de toekomst hun zou kunnen brengen. Voor Heintje, de keuze te leven als haar zuster: van mannen afhankelijk en schaamtevol, of onafhankelijk als Esther, en voor Harmen, geen keuze, slechts afwijzing als voor Barend. ‘Ze gaan nog dikwijls op speurwegen.’ heet het in de volgende scène, ‘Een kist en een graf’. Maar zo spannend als met het Keizerrijk werd het nooit meer: Voor Harmen was die steeg, dat bezoek, de quintessens van dat andere Amsterdam, het groot, verborgen, geheim, vaag vreeswekkend Amsterdam, zo anders dan de stad van zijn ouders en zijn jeugd. Een winter later sterft Heintjes oudste zuster en een paar weken later vraagt Heintje Harmen mee te gaan haar zuster te begraven. Het lichaam blijkt versneden op de snijtafel van medicijnenstudenten. Zij weet dit alles van Tootje, die verkering heeft met een student. Heintje deelt de afkeuring van haar familie jegens haar zuster en tante niet: ‘diep-in voelde ze de onrechtvaardigheid van vooroordeel. Haar enig bezoek had immers bewezen dat men in het Keizerrijk niet slechter behoefde te zijn dan elders.’ Ze wil met Harmen samen de laatste eer bewijzen. Ze mogen van de voerman die de kist vervoert, mee op de kar, en met de zoon van een andere vrouw staan ze aan het graf. De kist wordt door de voerman en een grafdelver het graf in gevierd. Heintje beseft wat ‘De inhoud’ is en zoekt steun bij Harmen. Op ironische en delicate wijze laat de verteller ons weten dat Heintje nu de steun van Harmen echt nodig heeft omdat ze meer van het gebeuren begrijpt en betrokken is, maar de beleving is ook van Harmen: ‘Haar hand was zo lekker warm.‘ Het moment is plechtig: ‘Koud en groot ging de wind door zijn haar.’ De inhoud verschoof, viel dooreen. In het begin van de laatste scène ‘Nieuwe Keizerrijken’ wordt verteld dat Heintje een maand later naar een dienst voor dag en nacht vertrekt, dat de kinderen vaneen gaan zonder afscheid ‘met de onverschilligheid van kinderen’ en dat Harmen kort daarop ernstig ziek | ||||
[pagina 89]
| ||||
wordt, ‘hoog koortsend en ijlend’. In heldere ogenblikken en als hij beter wordt ‘vond hij zijn ledikant des avonds vaak driehoekig afgehekt door de zorgen van zijn ouders en van Niek’. In de week van werkelijk gevaar liet Niek voor Harmen zijn stamkroegen en zijn avondvrienden met hun rottingen, broekruiten, daskolen geheel in de steek. Het scheen dat Harmen in koorts niets had verraden van zijn beheimse gangen. Harmen is, suggereert de tekst, ziek geworden van verdriet en narigheid. Het ogenschijnlijk onverschillige afscheid was in feite traumatisch. De scène in het Keizerrijk met Barend die door de mooie Esther werd afgewezen, met de zuster van Heintje, die is dood gegaan en de tante met de ogen als mosselschelpen, spookt misschien, als een allegorie voor zijn liefdesleven, door zijn hoofd. Hij groeit ‘formidabel’ maar ‘Hij bleef de kwijnende boom over de stoomspuiende fabriek.’ Dan krijgt zijn vader vervroegd pensioen en gaan ze - zoals welvarende burgers in die dagen doen - buiten wonen. Harmen groeide stil uit zijn jeugdgruwelen onmerkbaar weg in nieuwe sferen. De stad middelerwijl groeide uit haar gruwelen weg. Een man liep er door, veel jaren nadien. Hij heette Van Kortrijk. Hij had vrouw, kind noch ouders, en een broer ver weg en vergeten. Zijn voornaam werd nooit genoemd. Hij wist die nauwelijks zelf. [mijn nadruk avl] De tekst brengt Van Kortrijk en zijn ontwikkeling wederom in verband zowel met de boom als met de stad. De stad is even ‘formidabel’ gegroeid als hijzelf. Harmens ontwikkeling, vereenzelvigd met de groei van een kwijnend boompje aan de gracht, lijkt een metafoor voor een nieuwe groei van de stad. Hij ziet hoe de stad na de oorlog nieuwe wijken heeft gebouwd, een nieuwe stad waar de mensen ruim wonen, wijken die een hoofdstad waardig zijn, dat niettemin de stad van zijn ouders grotendeels haar schilderachtig karakter heeft bewaard ondanks het verlies van de Warmoesgracht en Singel 198. Dat verlies deert niet de stad, wel hem: De dèrde stad die een korte periode zijn meest eigene was geweest, die voor hem de meest vergetene was geworden, die stad was verdwenen, verkocht, onteigend, gesloopt. Waar de krotten nog overeind stonden, scheef en verlegen, daar was het leven er toch uit weg. [mijn nadruk av1] Ja, het Keizerrijk was er nog, een ander, onbewoonbaar verklaard, een opgeheven Keizerrijk, geschrapt van de lijst van het stadsleven. Doelloos, dwars lag het scheve steegje naast de nieuwe tijd. Zelfs als doorgang was het een onding. Elk kon het gruwbaar spleetje mijden, elk meed het. Slechts een korte tijd, toen hij nog een angstig kind was dat de gevaren en mogelijkheden van het volwassen leven slechts voorvoelde, heeft Harmen de gruwelen van Amsterdam gezien en beleefd in een warme intimiteit die voor altijd verdwenen is, die dood is als het Keizerrijk. Zijn liefdesleven is gestorven toen Heintje hem verliet; hij is met haar tot in de dood verbonden. Hij keert terug als de volwassen Van Kortrijk van wie de kindertijd ontkend wordt, ook bijna door hemzelf. Hij begrijpt nu wat het rood en groen van eertijds geweest moet zijn: feestelijke rode loeren van volksvrouwen - het zal wel een feestdag geweest zijn toen hij daar met zijn ouders langs liep - en hoger het groen voor de versiering, maar ook dat met het verleden het antwoord op de vraag naar de emotionele betekenis van de kleuren verdwenen is. De korte, zo abrupt afgesloten, periode met Heintje - een kort rijk- is hem noodlottig geworden en heeft zijn lot met dat van de stad, met het Keizerrijk, definitief verbonden. Heintje die in haar dappere driestheid ouderlijke vooroordelen van zich durfde afschudden, symboliseert, als een Esther van de arbeidersbevolking, de ondernemingslust van de zich vernieuwende stad. Die ondernemingslust heeft de samenwerking van volk en bestuurders nodig, een paarvorming die door de ongelijk verdeelde welvaart in de stad, door de noodzakelijke uitbuiting van het ene deel van de bevolking door het andere, in haar aard van wereldstad toch haar ondergang in zich draagt, zoals Heintje in haar naam de dood meedraagt. Zo lijkt er met het verlies van Heintje, met het verlies van die derde stad, ook in Van Kortrijk iets afgestorven. Hij is zonder vrouw en kind, innerlijk zo zonder levenskracht, zonder levensvreugde, als het nieuwe Keizerrijk. En het nieuwe leven van de stad, voorziet hij, zal eindigen als hij, omdat het leven van een wereldstad arme mensen aantrekt, en noodzakelijk als het noodlot, nieuwe Keizerrijken zal voortbrengen. Zijn geheim geeft Van Kortrijk niet prijs, ook al kunnen wij als lezer het boompje aan de gracht als een metafoor zien voor het leven van Van Kortrijk, ook al verbeeldt Van Kortrijk een periode, of een deel, uit het leven van de stad, ook al lezen we het verhaal Keizerrijk als een allegorie voor Amsterdam, voor de wereldstad. Zieners als Harmen van Kortrijk maar vooral meisjes als Heintje Hiekensauzer lopen er velen door Bordewijks oeuvre. | ||||
[pagina 90]
| ||||
Literatuuropgave
|
|