Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Rob DelvigneGa naar voetnoot+
| |
OpponentenDe eerste keer dat Fokke Sierksma, Hermans persoonlijk ontmoette, was op 27 mei 1947. Hermans en Adriaan Morriën, redacteuren van Criterium, waren naar Groningen gereisd om te spreken over een fusie van Criterium en Podium, het tijdschrift van Sierksma. Tot overeenstemming kwamen ze niet; Criterium wilde Podium overnemen en andersom. Sierksma had al eerder met Hermans te maken gehad; hij was een paar keer doelwit geweest van Hermans' polemische pen. In Criterium oktober 1946 had Hermans de draak gestoken met Sierksma's voorbehoud jegens Bertus Aafjes' Een voetreis naar Rome, volgens later zeggen van Hermans was deze reserve door preutsheid ingegeven (Calis, Speeltuin van de titaantjes, 1993, p. 235). In Criterium van december 1947 verscheen ‘De lachspiegel op het Podium’, waarin Godebaert van Grijnen een verhaal van J.B. Charles fileerde. Charles, pseudoniemW.F Hermans.
van criminoloog Wim Nagel, publiceerde in Podium en was door Sierksma huizenhoog geprezen (‘Hinkend onderweg’, Podium oktober 1947; ook in Schoonheid als eigenbelang, 1948). Het was al snel duidelijk dat achter het pseudoniem Van Grijnen, Hermans zich verborg. Sierksma had in november 1947 een (niet bewaard gebleven) brief van Hermans ontvangen, waarin deze zijn artikel aankondigde: ‘Hermans zal Podium in Criterium afkraken, beloofde hij. Vooral ‘Hinkend onderweg’, dat reclame zou zijn. 'k Ben benieuwd hoe hard ik terug zal moeten slaan’ (Sierksma aan Gerrit Borgers 14 november 1947; geciteerd bij Calis, p. 302). Sierksma sloeg in het maart 1948-nummer van Podium, terug met ‘De landwachter met de | |
[pagina 67]
| |
dubbelloop’, een artikel dat Hermans' reputatie naar eigen zeggen veel kwaad heeft gedaan: ‘Hetmans is een fascist en waarschijnlijk heeft hij in de oorlog ook niet gedeugd’ (evenals zo'n foute politieman; Hermans tegen Calis, p. 324). Hermans had verder een negatieve recensie in portefeuille van Sierksma's Schoonheid als eigenbelang, een essaybundel in de geest van Forum, maar Morriën weigerde publicatie in Criterium. Hermans bediende zich van allerlei machinaties om het opstel toch gepubliceerd te krijgen, aldus Morriën in De gruwelkamer van W.F. Hermans (1955, p. 31; ten onrechte heeft hij het over ‘een opstel over Ter Braak’). Podium en Criterium hadden zoveel gemeen, dat Criterium-redacteur Hermans in de zomer van 1947 zijn verhaal ‘Een lek in de eeuwigheid’ ter publicatie aan Podium aanbood. Sierksma weigerde: ‘Als Hermans in Criterium blijft zitten, dan wil ik dat ding er niet in hebben’ (ongedateerde brief aan Gerrit Borgers, geciteerd bij Calis, p. 284). Direct nadat bekend werd dat Criterium in december 1948 zou ophouden te bestaan, ondernam Podium actie om Hermans als medewerker binnen te halen, aanvankelijk zonder succes. Pas in maart 1950 werd Hermans redacteur van Podium. Paul Rodenko had hem weten te engageren; Hermans kreeg ƒ 35 per maand plus reis- en andere kostenvergoeding, en de belofte dar Sierksma en Nagel uit de redactie zouden verdwijnen (Mandarijnen, p. 86; de andere redacteuren kregen ƒ 15, volgens Charles in Maatstaf januari 1956, p. 782). Al op 2 oktober van datzelfde jaar diende Hermans zijn ontslag als redacteur in. Het laatste (driedubbel)nummer van jaargang 1950 zou gevuld worden met ‘een lang essay van Sierksma, wiens werk hij verfoeide’ (Charles in De Groene van 19 februari 1955); Hermans ‘wilde niet verantwoordelijk zijn voor een tijdschrift waarin van religie sprake was’ (Mandarijnen, p. 86). Het essay van de theoloog Sierksma was gewijd aan De toekomst der religie van Vestdijk en de kritieken daarop. Hermans ging ook weg, omdat Sierksma met ingang van jaargang 1951 in de redactie zou terugkeren. Toch had Hermans in zijn ontslagbrief wel vriendelijke woorden voor zijn mederedacteuren over: ‘de samenwerking is zeer vriendschappelijk geweest. De Podiumleden, ook degenen die ik vroeger wel eens op literaire gronden onvriendelijk heb toegesproken, zijn mij in de persoonlijke omgang zeer sympathiek gebleken’. | |
Onder wetenschappersTwee jaar later, per 1 oktober 1952, werd Hermans als fysisch-geograaf aangesteld aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daar vond de tweede ontmoeting met Sierksma plaats, die al langer in Groningen woonde en verbonden was aan de Universiteitsbibliotheek. Sierksma: ‘We ontmoetten elkaar in oktober 1952 voor de tweede keer in de koffiekelder van een universitair instituut, waar toen de economische en de sociologische faculteiten gevestigd waren’ (Raster zomer 1971, p. 171). Daar verzamelde zich een clubje medewerkers uit verschillende faculteiten. In de correspondentie van Hermans met Sierksma vallen de namen van de economen Aart Diepenhorst en Remmelt van Hees geregeld. Op 22 juli 1953, vanuit Luxemburg waar Hermans veldwerk deed voor zijn proefschrift, schreef hij: ‘Groningen is mij in vele opzichten meegevallen; zoals je weet, dacht ik vóór ik daar was beland, dat gereformeerden dag in dag uit in zwarte pakken en vadermoordenaars [ouderwetse hoge boorden-RD] liepen. Wat dat betreft zijn v. Hees en Diepenhorst mij erg meegevallen. Maar toch ben ik altijd bang iets te zeggen dat hen schokt. Mijn gesprek met hen blijft beperkt tot een praatje maken, zoniet praatjes maken. En dat zal wel altijd zo blijven, ook tegenover de andere Groningers die ik ken. Wat gebeurt er met iemand die zich moet beheersen en weinig zelfbeheersing van nature bezit? Die wordt kwaadaardig. Zodat ik misschien ook wel de langste tijd in Groningen ben geweest.’ Niet Hermans had er zijn langste tijd gehad maar Sierksma. De laatste schreef Hermans terug dat hij per 1 november 1953 wetenschappelijk medewerker aan de Leidse Universiteit zou worden als godsdiensthistoricus. Verder kondigde hij zijn komst aan, want uit Hermans' brieven bleek duidelijk dat deze wel wat afleiding in Luxemburg kon gebruiken. In 1971 getuigde Sierksma: ‘het is een van mijn mooiste vakanties geworden’ (RasterV/2, p. 172). De koffiekamerconversatie had vaak toch wel wat meer om het lijf dan ‘praatjes’. In ieder geval heeft een ‘juffrouw’, zoals Hermans haar aanduidde zonder man en paard te noemen, staaltjes ervan geciteerd in een brochure die bij gelegenheid van het afscheid van Sierksma werd uitgedeeld, en waarvan ik geen exemplaar heb kunnen traceren. Hermans schreef erover aan Sierksma: ‘Ik persoonlijk betreur voornamelijk dat de brochure een zo geringe dunk geeft van het peil onzer gesprekken. Weliswaar zijn de betere haast altijd zonder outsiders gevoerd, zodat mijn ijdelheid thans hoopt dat b.v. Aart Diepenhorst een goed dagboek houdt, opdat de ongelukkige die in 2022 een proefschrift schrijft “Zur Geschichte des geisdichen Aufblühens an der Universitär Groningen in den Jahren 1952-'53 mit besonderer Rücksicht auf den Gestalten Sierksma's und Hermans” (de Europese taal is dan Duits, zonder twijfel) ten minste materiaal bezit om met de laster en halve waarheden van deze dame af te rekenen’ (28 november 1953). Blijkens de correspondentie waren Hermans en Sierksma het in die gesprekken niet altijd | |
[pagina 68]
| |
eens: ‘ik vind je als persoon uitzonderlijk sympathiek, ik ben je tijdens mijn verblijf in Groningen bijzonder gaan waarderen, maar ik geloof dat wij in onze gesprekken de aesthetische onderwerpen voorlopig moeten laten rusten’ (brief van 3 maart 1953). Hermans had zich eraan geërgerd dat volgens Sierksma over schoonheid niets anders te beweren viel dan ‘eigenbelang’; Hermans nam steeds meer afstand van het ideeëngoed van Menno ter Braak. Uit een brief van Vestdijk aan Sierksma blijkt dat Sierksma hem verteld heeft van de groeiende vriendschap. ‘Prettig, dat Hermans je goed ligt. Doe hem mijn groeten! Hij is een alleraardigste kerel, vind ik, wiens uiterst critische zin geen wonden achterlaat, behalve bij de Roomschen. En wat een polemist! Het zou jammer zijn, wanneer hij door zijn werk niet meer aan schrijven toe zou komen, - ik denk nu speciaal aan een beraamde roman, waarover hij mij indertijd schreef' (9 januari 1953). De brief van Hermans aan Vestdijk is door de laatstenietbewaard, maar we mogen aannemen dat Hermans Vestdijk de plot van De donkere kamer van Damocles ontvouwd heeft. | |
Onder literatorenNadat Sierksma naar Leiden verhuisd was, werd de briefwisseling intensiever en de toon huiselijker. Hermans deed verslag van een griepje, maar wel op zijn manier: ‘In tijden van physische uitputting (zoals na griepaanval) wordt de mens plotseling philosoof en ontdekt de verschrikkelijkste waarheden omtrent zich zelf en de wereld: nietigheid van het eigen kunnen en weten, krampachtigheid waarmee hij schijnvertoningen in stand houdt, raadselachtigheid van het mislukken, irrelevantheid van de gedachte dar relatief gezien iedereen misschien wel mislukt is (Nobelprijswinnaars inbegrepen)’ (5 november 1953). Maar ook zijn schrijfplannen zette hij op papier. ‘Er staan nu twee dingen op mijn urgentie programma: a) het afmaken van de grote novelle, waarin ik mij voor het laatst met oorlog, bezetting enz. zal bezig houden. b) Een roman van 600 pag. compres gedrukt, waarin voor het eerst bijna uitsluitend intellectuelen optreden, bij mij bijna een novum (in De Tr. der Ac. treden slechts half-intellectuelen op, zoals je ongetwijfeld hebt bespeurd). Nee, volbloed, volwassen intellectuelen, een novum voor mijn doen. Het wordt mijn Zauberberg, of beter (daarom is het dan ook mijn Zauberb.) het tegenovergestelde daarvan, want het eerste deel heet ‘Leven zonder magie’, dus geen Zauberei. Misschien maak ik De Souteneurs ook nog eens af, al ligt dat onderwerp wel erg ver bij Groningen uit de buurt. Angst op deze gebieden even onnozel en dilettantisch te worden als zeker iemand uit Doorn, wiens oeuvre steeds dieper in mijn minachting zinkt’ (brief van 28 november 1953). Ook Vestdijk had zich immers met de prostitutie bezig gehouden, in De dokter en het lichte meisje. ‘Mijn bezwaar tegen Vestdijk is, dat hij allerlei thema's behandelt die hij niet alleen niet zelf meegemaakt heeft, dat doet niet ter zake, maar waar hij ook niet echt van gedroomd heeft’ verduidelijkte Hermans in gesprek met Hans van Straten, 3 januati 1962 (Ze zullen eikels zaaien op mijn graf, 1995, p. 33). In dezelfde brief vermeldde Hermans de uitnodiging die hij via Sierksma van de Regionale Omroep Noord ontvangen had om over de experimentele poëzie te spreken, op 4 december 1953. Sierksma had er een vaste tweewekelijkse radiorubriek, Literair kwartier, waarin hij niet alleen de regionale literatuur besprak. Zo wijdde hij vier uitzendingen aan Volg het spoor terug (augustus-september 1953), misschien onder invloed van Hermans niet al te positief. Twee uitzendingen in april 1954 werden gevuld met een bespreking van Paranoia, waarbij ook het vroegere werk van Hermans de revue passeerde. Zo noemde Sierksma De tranen der acacia's het meesterwerk van de jongere generatie. Hermans was over dit alles zeer te spreken: ‘ik verlang er naar het in druk te zien, vooral ook omdat het het enige stuk is (en wel zal blijven) dat aandacht besteedt aan Lotti Fuehrscheim. Ikzelf vind dat namelijk het meest geavanceerde stuk uit de bundel’ (Hermans aan Sierksma 29 maart 1954). Sierksma's radiopraatje bleef ondanks zijn inspanningen ongepubliceerd en ook Hermans' lezing is niet in druk verschenen. Zijn positieve oordeel over Sierksma werd wel gepubliceerd, in Het Parool van 7 augustus 1954: ‘Groningen bezit een eigen radiostation, dat om de veertien dagen de litterator Fokke Sierksma de aether in slingert, waardoor er binnen onze grenzen althans één radioprogramma bestaat, dat niet uitsluitend op zwakzinnigen is berekend’. Bijlage bij Podium maart-april 1955.
| |
[pagina 69]
| |
Mandarijn Charles (I)Vestdijk was bezorgd dat Hermans' baan zijn schrijverschap in de weg zou zitten. Ook Bordewijk vreesde voor diens productiviteit. In een lezing op 19 oktober 1954 in de aula van de Universiteit van Amsterdam gaf hij te kennen Hermans de belangrijkste jonge schrijver te vinden. ‘Jammer is dat hij zo weinig schrijft’ (Propria Cures 30 oktober 1954). ‘Ik schrijf veel, maar alleen 's nachts van 11-4. Ik kan toch niet slapen'’ was Hermans' impliciete antwoord aan Bordewijk (brief aan Sierksma, 6 januari 1955). Overdag was hij de fysisch-geograaf die hard aan zijn proefschrift werkte. Literair Nederland deed hij in 1955 opschrikken met een groot aantal Mandarijnen op zwavelzuur. in dat jaar verscheen in alle (zes) afleveringen van Podium (en in het laatste nummer van de voorafgaande jaargang) een ‘mandarijn’, en bovendien kwamen nog twee in brochurevorm uit. De meest geruchtmakende was de eerste brochure. Het geweten van de Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog, ‘een aanval op J.B. Charles en de halfzachte politieke zwetsrichting die De Derde Weg heet’ zoals Hermans het in de tweede brochure (De mandarijnenpers) uitdrukte. De Derde Weg poogde ten tijde van de Koude Oorlog tussen Amerika en Rusland door te laveren, maar door niet voor Amerika te kiezen werden de aanhangers vaak voor fellow-travellers van het communisme gehouden. Vredesgroepen als De Derde Weg en Kerk en Vrede ageerden tegen de bewapening van zowel de Bondsrepubliek als de DDR. Charles had in het bolwerk van De Derde Weg, De Groene Amsterdammer, op 8 januari 1955 verklaard dat hij zelfs een petitie tegen de bewapening van enkel West-Duitsland zou ondertekenen, iets wat alleen de communisten nastreefden. Een groot deel van de bewaard gebleven correspondentie tussen Hermans en Sierksma is aan de polemiek tussen Hermans en Charles gewijd, waarbij ook Sierksma partij werd. Sierksma was zijn bewondering voor Charles kwijtgeraakt, en moest daar in de persoonlijke omgang met Charles een modus voor vinden. De zaken werden nog gecompliceerder doordat ze stadgenoten bleven; Charles was iets eerder dan Sierksma uit Groningen naar Leiden vertrokken. Op 8 februari 1955 stelde Hermans Sierksma op de hoogte: ‘Zoals je weet is er een woeste oorlog uitgebroken tussen de heer J.B. Charles en ondergetekende. Zijn ouwejaarsartikel in De Groene heeft mij tot de conclusie gebracht dat hij een hersenloze carrieremaker is, die in een goed blaadje wil staan bij een troepje pacifistische intellectuelen, van wie niemand weet of ze aan Moskou verkocht zijn’. En verderop in de brief: ‘Hij schijnt niet te begrijpen wat voor regime in Oost-J.B. Charles, Leiden 1954 (foto: Annelies Romein).
Europa de lakens uitdeelt. Voor een deel zie je hetzelfde, als je vóór 1939 zag t.a.v. Hitler: mensen met christelijke neigingen kunnen absoluut niet begrijpen tot welke daden mensen zonder christelijke neigingen in staat zijn en menen bovendien luidkeels van hun onwetendheid te moeten getuigen, zichzelf op de botst slaand voor hun vredelievendheid en anderen geniepig de les lezend onder de hand [...]. Deze wilde krijg woedt zowel bovengronds als ondergronds. De heer Charles namelijk had van een en ander de lucht gekregen en stuurde mij, nog vóór het verschijnen van de brochure, een briefje, waarop ik hem een briefje terugstuurde met klemmende vragen [...] waarna hij weer een briefje stuurde, niet om die vragen te beantwoorden, maar om met een paar zeer oude koeien aan te tonen dat ik altijd al een leugenaar ben geweest’. Eén zo'n oude koe betrof een artikel van Charles over het gedicht Serenade van Mies Bouhuys (‘Hart, zwarte merel in de mist’, uit Ariadne op Naxos, 1948), gepubliceerd in Podium V/2 (februari 1949). Volgens Charles had Hermans hem doorverteld, dat Hoornik Charles verweet zijn kritiek geschreven te hebben in de wetenschap ‘dat Mies Bouhuys een kind van Ed. Hoornik had verwacht waaraan door abortus een eind is gemaakt’. Volgens Hermans draaide Charles de zaak om; ‘het artikel van Charles bewijst hoe weinig hij op de hoogte is van de ‘toestanden’, hij schrijft een venijnig artikel tegen Mies Bouhuys, zonder te weten aan welke omstandigheden haar gedicht ontsproten is, hij maakt belachelijk datgene wat hij, tussen de regels, in | |
[pagina 70]
| |
Cartoon door Hugh Jans in Het Vrije Volk 16 april 1955.
haar vers doorleest, zonder zich af te vragen of dat vers misschien op een treurige werkelijkheid berust’. Maar deze literaire koeien waren niet het belangrijkste. ‘Soms denk ik erover (zo gevaarlijk vind ik Groene, Nieuwe Stem en Derde Weg opvattingen) om de kleinere litteraire meningsverschillen voorlopig te laten varen en een soort anti-fellowtravellers’ eenheidsfront te gaan vormen. Maar met wie? Met jou in elk geval. Met Gomperts erbij? Helaas zijn mijn ervaringen met Gomperts erg treurig: te lui bij te veel zelfoverschatting.’ Van Gomperts had Hermans geen bijval te verwachten, integendeel. Twee dagen later, op 10 februari 1955, stond diens bespreking van Het geweten van de Groene Amsterdamrner in Het Parool en die loog er niet om: ‘de fascistische mentaliteit van een pamflet als dit [...] is gevaarlijker dan welk te goeder trouw ingenomen Derde-Weg-standpunt dan ook, omdat het dezelfde smeerlapperij tot norm verheft, waarin een Julius Streicher het zo ver gebracht heeft’. Intussen had Sierksma een presentexemplaar van de brochure gekregen en Charles' brief en Hermans' antwoord gelezen (bij Charles thuis?). Hij schreef als zijn oordeel aan Hermans dat Hermans door zijn optreden zakelijk, persoonlijk, materieel en geestelijk zou verliezen. Hij kondigde aan dat Charles in De Groene zou antwoorden en Hermans ‘met vaste hand in de grond zou boren’. Zo vatte Hermans in zijn antwoord van 16 februari 1955 Sierksma's brief samen, en hij vervolgde: ‘Ik zou bijna zeggen: ik hoop het. Ik voor mij heb het gevoel dar er al niets meer te verliezen valt, dat ik preek voor een gehoor van doofstomme blinden’. Hermans wilde het mandarinisme aan de kaak stellen: ‘De grootscheepse exploitatie van een twijfelachtig verleden, zoals die door bijna iedereen in de Nederlandse litteratuur wordt toegepast. De steriele baantjesjagerij, preekstoelenbeklimmerij, het kleine winstbejag dat iedere werkelijk litteraire ambitie verdrongen heeft; korrom: het bordeel van de Nederlandse cultuur’. In zijn brochure was Hermans voor zijn doen nog dis-Advertenties in het Nieuwsblad voor de Boekhandel van 24 februari 1955 (links) en van 3 maart 1955 (rechts).
| |
[pagina 71]
| |
creet geweest. ‘Ik heb maar niet verteld dat [Charles] van plan was aan het boek een hoofdstuk toe te voegen waarin uiteengezet zou worden hoe alle oorlogen enz. alleen maar ontstonden door een «samenzwering» van homosexuelen tegen heterosexuelen. [...] Het denken van deze mijnheer is in wezen precies zo maniakaal, paranoïd enz. als van de antisemieten, als van alle fanatici.’ Het antwoord van Charles stond in De Groene Amsterdammer van 19 februari 1955 maar Hermans was niet onder de indruk, schreef hij Sierksma. Hermans had in zijn brochure herinneringen opgehaald aan het Ik heb altijd gelijk-proces uit 1952 en daarbij Charles als Streber afgeschilderd. Charles' verweer in De Groene was gebaseerd op leugens volgens Hermans (aan Sierksma, 18 februari 1955). De gebeurtenissen volgden elkaar in snel tempo op: de NRC van 26 februari 1955 koos partij voor Charles' weergave van het proces, Hermans verweerde zich in de NRC van 8 maart 1955, Adriaan Morriën liet diezelfde maand een tegenbrochure verschijnen: De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben (toegejuicht door Gomperts in Het Parool van 19 maart 1955 en door Jacques Gans in de Haagse Post van de week daarop). Van Oorschot motiveerde op 23 april 1955 in Het Parool waarom hij de uitgave van Hermans' mandarijnen stopte en Hermans liet de pers weten dat hij deze verder in eigen beheer zou publiceren. Op 20 april 1955 schreef hij Sierksma: ‘Er zullen nog zeeën mandarijnensap vergoten worden, voordat ik weer in Nederland een roman publiceer die in dezelfde griesmeelachtige stilte ontvangen kan worden als mijn vorige romans. Nù pas voel ik werkelijk dat ik schrijf?’. Hij weersprak Sierksma's mening dat Gomperts het begrip ‘fascistisch’ voor Hermans' werkwijze geïntroduceerd had. ‘Historische navorsingen hebben vastgesteld, dat Sierksma de Urheber hiervan is. Overigens wordt Sierksma en alles wat ik vroeger over hem geschreven heb, niet opgenomen in het grote mandarijnenboek. Hoe oneens ik het ook met hem mag wezen, hij is geen mandarijn en heeft zich nimmer als zodanig gedragen.’ | |
Mandarijn Charles (2)Sierksma liet het niet bij opvrolijkende brieven alleen. Hij stuurde begin juni een artikel over ‘het geval Hermans’ naar Podium (en naar Hermans) getiteld ‘Public scapegoat number one’. De titel is een samentrekking van ‘zondebok’ en ‘volksvijand nummer 1’, een Koude-Oorlogsterm voor het communisme. Daarin beschreefhij, hoe ‘de hele Nederlandse literatuur als een troep roofdieren’ op Hermans aanviel. Het geval Hermans had ‘merkwaardige dingen aan het licht gebracht voor ieder, die geïnteresseerd is in de menselijke gedragsleer en de sociologie van de literatuur. Dat is, met uitzondering van de politieke kern van de zaak, het enige boeiende van het geval Hermans’ (Podium 1955 p. 147). Hij viel Hermans bij in diens belachelijk maken van een regel uit de oudejaarsoverweging van Charles in De Groene over de Kerstdagen (‘die altijd zo wanhopige feestdagen van de Vredevorst, die de tijd en de rust gaven voor een intensief verkeer met vraagstukken van leven en dood’). Hij nam ook Bert Bakker op de korrel, die in Maatstaf III/2 (mei 1955) Van Oorschot ‘medeplichtig aan leugens en laster’ had genoemd ‘zolang hij de uitgave van Hermans’ brochure niet betreurt en de oplage intrekt’. Broodroof vond hij dat (een Bakker die broodrooft, zoals Hans van Straten opmerkte). En achter Morriëns brochure zag Sierksma niets anders dan de gedachtegang: Hermans heeft mij verraden, ik zal hem verraden. ‘Morriën doet alles om zijn wraakoefeningetje een supra-particulier karakter te geven. Daarom moeten Hermans’ hatelijkheidjes worden opgevijzeld tot afzichtelijke wandaden van een literair schrikbewind. [...] Daarom moet het stomvervelende geleuter over redacties, die stukjes wel en stukjes niet opnemen in hun literaire bladen, over ruzies van redacties en over fusies van redacties - geleuter, waaraan de vervolgers en de vervolgde, Hermans, ijverig meedoen - worden voorgedragen als gold liet staatszaken van aardklootomvamende betekenis’ (p. 149-150). In Hermans' brochure kwam Sierksma niet meer dan drie bladzijden hatelijkheden tegen. Die had hij beter kunnen achterwege laten: ‘Hij had bijvoorbeeld de stelling kunnen poneren en toelichten, dat Volg het spoor terug het boek is van een S.S.-er met een Kerk-en-Vrede-geweten of van een Kerk-en-Vrede-man met een S.S.-agressiviteit’ (p. 150). Hermans werd public scapegoat number one omdat hij heeft verraden ‘dat de wereld der schrijvers evenzeer door concurrentie, afgunst en intrigue wordt beheerst als de maatschappij, waarvan deze kunstenaars zich zo graag en zo supérieur distantiëren. [...] Zo is hij het slechte geweten van onze literatuur geworden en daarom is hij als zondebok verdoemd’ (p. 153, 156). Hermans gaf zijn commentaar in een brief aan Sierksma van 14 juni 1955. Hermans vond het in de titel uitgedrukte thema ‘zeer gelukkig, juist en essentieel’. Oneens was hij het met Sierksma's bagatelliseren van ‘de geschiedenis van redactionele beslissingen, fusies enz’: ‘De ministeries van Thorbecke zijn veel minder belangrijk dan de ruzies onder de Tachtigers, want van de laatsten is nog wel iets interessants overgebleven, maar van Thorbecke niets meer. De gevolgen van redactionele besprekingen, persoonlijke rivaliteiten enz. enz. acht ik zeer verstrekkend in de litteratuur en ik kan er | |
[pagina 72]
| |
niet goed tegen wanneer men dat soort kleine historie tracht te bagatelliseren.’ Op 27 juni 1955 vroeg Hermans of Sierksma zijn proefschrift al ontvangen had, dat hij op 6 juli moest verdedigen. Maar een andere zaak was belangrijker om aan Sierksma voor te leggen. Hermans had ‘De Haagse Posthume Gans’ naar Podium ingestuurd, een aanval op G.B.J. Hiltermann, eigenaar van de Haagse Post en op diens columnist en voorheen gezworen vijand Jacques Gans. Borgers, redactiesecretaris van Podium, stuurde op 26 juni Hermans een brief over het redactionele overleg, die Hermans voor Sierksma kopieerde. Podium-redacteur Remco Campert was tegen plaatsing ‘uit louter zelfbehoud’, schreef hij op het beoordelingsbriefje. ‘Hilterman is mijn broodheer, ik kan mijn enige vaste verdienste [...] niet in de waagschaal stellen’. Borgers stelde Hermans voor het stuk terug te trekken en een andere mandarijn ervoor in de plaats te sturen. Hermans antwoordde de volgende dag: ‘ik kan geen inschikkelijkheid tonen, en op het voorstel ingaan de ganzenmandarijn in te trekken. Immers, als ik hem niet in Podium kan plaatsen, zal ik hem toch ergens anders moeten plaatsen. Waar? In de Haagse Post? Voorzien van commentaar? Uitleg waarom hij door Podium geweigerd werd?’. Campert moest maar aftreden. ‘Ik zou je geen andere mandarijn kunnen sturen of het moest deze brief wezen. Gaarne spoedig antwoord. Want je begrijpt dat ik Fokke Sierksma op de hoogte zal moeten brengen, omdat deze geschiedenis een prachtige aanvulling vormt voor zijn uitstekende artikel. Wanneer hij, indien ook Podium zich en masse onder mijn ‘bewonderaars’ schaart, tenminste nog op plaatsing van zijn stuk in Podium prijsstelt’. Hermans had de zaak op scherp gesteld. Aan Sierksma: ‘Soms kan ik niet begrijpen waarom ik doorga met schrijven, als niemand er enig risico voor nemen wil behalve ik, als niemand er iets voor wil opofferen, zelfs niet het redacteurschap van Podium al was het maar tijdelijk; als ik alleen met dreigementen publicatiemogelijkheden voor mijzelf kan openhouden’ (brief van 27 juni 1955). In Podium X/3, gedateerd mei-juni 1955 maar pas in september uitgekomen, verscheen de mandarijn tegen Gans tegelijk met Sierksma's artikel, en verdween Camperts naam (tijdelijk) uit de redactie. Intussen was Hermans op 6 juli cum laude gepromoveerd, in aanwezigheid van onder anderen Sierksma en Borgers. | |
Charles en Bakker in de aanvalSierksma had de kant van Hermans gekozen; er viel dus aan Charles wel iets uit te leggen. Uit een brief van Charles aan Sierksma van 8 juli 1955 valt op te maken dat Sierksma voordat zijn artikel over scapegoat Hermans en sweetheart Charles gepubliceerd zou worden, een afscheidsbezoek wilde afleggen. Voor dit telefoontje op 30 juni 1955 had Sierksma zich moed ingedronken (het lemma in het Biografisch Woordenboek van Nederland over Sierksma spreekt van zijn alcoholverslaving); het gesprek liep uit op een scheldpartij van Sierksma's kant. Charles concludeerde dat de kameraadschappelijke omgang in Leiden doorgestoken kaart was geweest. ‘De onverhoedse aanval van H. was mij eerst onbegrijpelijk, gezien o.a. het feit dar het laatste levensteken dat ik van hem ontvangen mocht daarvoor, een byzonder hartelijke brief was. [...] Toen ik met de zaak H., die mij overrompelde, naar jou liep, zei je eerst, a.h.w. geschrokken, dat je er niets van bekend was dat H.'s gevoelens t.a.v. mij in vijandschap waren veranderd, jullie hadden over mij nooit gesproken. Bij ons laatste gesprek echter zei je aan het eind, dat je ‘wel 25 keer tegen H. gezegd had dat Nagel in elk geval wèl te goeder trouw was’ [...] Was ik dus gepuzzled door je houding, de laatste maanden, dat is over. Ik heb het begrepen. Het verwondert me ook niet bij dat laatste schrijven te mogen vernemen dat er al een week of vier een stuk tegen mij bij Podium ligt. Mocht ik lust hebben je te antwoorden, dan zal ik je behandelen voor wat je bent, [...] krankzinnig of een proleet'. De aanhef van Sierksma's antwoord aan Wim Nagel, 3 augustus 1955, was kott: ‘Wim’ en meer dan dat wilde Charles van deze brief niet te weten komen. Hij liet de brief door zijn secretaresse retourneren (‘nadat wij Mr Nagel telefonisch de aanspraak en de ondertekening hadden voorgelezen’) met het dringende verzoek van verdere correspondentie verschoond te blijven. Wat hij zodoende niet gelezen heeft, is een zinsnede als: ‘Houd je ervan overtuigd, dat ik, wanneer dat zo uitkomt en wanneer ik dat noodzakelijk vind, op mijn beurt jou zal behandelen voor wat je bent, c.q. geworden bent: een moraaltoeteraar en een intellectuele valsemunter’. Eind september verscheen het Podium-nummer met Sierksma's artikel. Onmiddellijk hing de ook aangevallen Bert Bakker bij Sierksma aan de telefoon. ‘In een met scheldwoorden en tussenwerpsels van het g.v.d.-type doorspekte monoloog gaf de heer Bakker mij [...] een zeer subjectief verslag van wat hij als mijn chronique scandaleuse meent te moeten beschouwen. Dit verslag was gebaseerd op inlichtingen, afkomstig van Mr. W.H. Nagel [...] In de tweede helft van zijn monoloog voegde genoemde heer mij het volgende toe: †Ik zal jouw naam in de unifressetaite wereld vernielen‡.’ Sierksma maakte er een stukje van dat hij naar Podium stuurde. Borgers ontraadde opname: ‘dit is te particulier en het zou hoogstens een negatief effect hebben’(aan Sierksma, 10 oktobet 1955). Bakker kon | |
[pagina 73]
| |
zich het dreigement niet herinneren, schreef hij Sierksma (28 oktober 1955). ‘Het enige wat ik mij herinner, is, dat ik je in mijn verontwaardiging over bepaalde zinsneden in je Podiumstuk heb opgebeld en dat ik met een stevig stuk in mijn kraag van die verontwaardiging blijk heb gegeven. Al zul jij uit eigen ervaring héél goed weten, waar iemand die dronken is toe kan komen, ik moet toch toegeven, dat een dergelijke uitlating beneden peil is. Het spijt mij dus, dat ik dit heb gezegd. ‘Bakker was vooral gevallen over de vergelijking met een SS-er: ‘ik vind het verbinden van het begrip SS aan de figuur van Charles weerzinwekkend’. Het kwam tot een gesprek tussen de twee, waarin Bert Bakker aankondigde dat er een opstel van Charles tegen Sierksma in Maatstaf zou verschijnen. Bakker bezwoer Sierksma, dat hij er alles aan had gedaan om persoonlijke ruziemakerij uit Charles' artikel te weren (brief van 10 januari 1956). Het artikel van Charles verscheen in MaatstafIII/10 (januari 1956) en was gericht tegen Sierksma als essayist en als mens. Charles zag zich genoopt ‘enkele mededelingen van al te persoonlijke aard’ te doen, bestaande uit de geparafraseerde inhoud van zijn brief aan Sierksma van 8 juli 1955. Het zondebokopstel was, in Charles' ogen, een voortzetting van Hermans' werkwijze, met name grofheden als ‘S.S.-er met een Kerk-en-Vrede-geweten’. Curieus is dat Charles zich afvroeg of hij de zin over de Vredevorst wel geschreven had: ‘Ik heb de zin gezocht in Volg het spoor terug en in een stuk dat ik in het Kerstnummer 1953 van De Groene heb geschreven, maar tot op heden heb ik hem niet terug kunnen vinden’ (p. 799; zijn oudejaarsoverdenking van 8 januari 1955 had hij blijkbaar geheel verdrongen). Het verwijt dat de Derde-Weggers met de communistische vijand heulden, vond Charles merkwaardig uit de mond van Podium-redacteuren die nog niet zo lang daarvoor politiek zeer rood waren. ‘Ik ben er bij geweest dat mevrouw tegen meneer zei: en als jij communist wordt gaan we scheiden’ (p. 802). Het is niet zeker of hier de familie Sierksma op de korrel wordt genomen; wel lezen we bij zoon Sierksma: ‘Vlak na de oorlog overwoog [Fokke] om lid te worden van de communistische partij vanwege haar tol in het verzet’ (R. Sierksma, Minima memoria, 1998, p. 40). In een brief van 17 januari 1956 aan Sierksma zette Hermans enige leugens omtrent hemzelf in Charles' ‘rotstuk’ in Maatstaf recht: ‘Her is onwaar dat ik in 1947 naar Warschau heb gewild (en war dan nog in 1947?), het is onwaar dat dit op één lijn zou zijn te stellen met Theun de Vries die zich door de Hongaarse regering liet betalen om een boekje tegen Nederland te schrijven. Het is krankzinnig te insinueren dat ik lid van de C.P.N. zou zijn geweest (het idee!), het is gelogen dat ik Rudy Kousbroek zou hebben gevraagd mij niet aanTekening van Gerrit Stapel in Proefschrift februari 1956.
te vallen omdat ik daar niet tegen kan, het is gelogen dat ik in Duitsland een slechte novelle heb voorgelezen (het was Dokter Klondyke) en het is gelogen dat ik ‘in schreien ben uitgebarsten’. Hermans vroeg zich af: wat te doen? Aan leugens rechtzetten kleefde een bezwaar: ‘ook als men een leugen tegenspreekt herhaalt men hem, d.w.z. riskeert men hem des te vaster in het geheugen van het publiek te prenten. Conclusie: je moet òf niets terugdoen, òf iets terugdoen op heel ander gebied’. In de volgende brief schetste Hermans het verschil tussen Sierksma en hemzelf: ‘Het verschil tussen die twee is dat voor de laatste het schrijven het opperste, enige geestelijke avontuur betekent, waarvan hij zo nauwkeurig mogelijk boek wenst te houden, terwijl voor de eerste de litteratuur een zaak is, waarover hij het licht van de onpartijdige psycholoog wil laten schijnen. Sommige mensen nu zeggen dat Sierksma zelf te diep in de litteratuur gezeten heeft om zich nu zomaar zonder meer een zo hoog standpunt te kunnen veroorloven zonder nadere verklaring’ (20 januari 1956). Tenslotte moet het zondebokopstel op veel mensen een vreemde indruk hebben gemaakt. Sierksma had Charles in Podium gelanceerd en verdedigd als de belangrijkste jonge schrijver. Met Hermans had hij enkel gepolemiseerd: ‘niemand weet dat je mij indertijd over De Tranen der A. een persoonlijke waarderende brief geschreven hebt en ook een radiolezing mag niet als een publikatie worden opgevat’. | |
Sierksma haakt afIn Maatstaf van februari 1956 sloot Sierksma de polemiek met Charles af zonder iets terug te nemen. Alleen had hij beter niet van SS-agressiviteit kunnen spreken; daar had SD moeten staan: ‘het volslagen gebrek aan goede manieren, waarmee [Charles], blijkbaar niet in staat om een zakelijke controverse zakelijk te behandelen, niet alleen zijn tegenstander, maar ook diens echtgenote tot in hun particuliere leven meent te kunnen | |
[pagina 74]
| |
beledigen, [laat] zich inderdaad het best vergelijken met de methoden, die de SD indertijd toepaste bij overval en huiszoeking’ (p. 886). Voor Sierksma was dit de kern van de zaak: ‘Ik blijf bezwaar maken tegen de houding van intellectuelen, die weigerden mee te werken aan de nationaal-socialistische Winterhulp, maar die wel hun medewerking geven aan de communistische Vredesactie’. ‘Ik pas’ heette zijn Maatstaf- artikel, en dat leek ook de teneur te zijn van Sierksma's antwoordbrief aan Hermans. Dat kon Hermans niet bekoren. Sierksma moet hem geschreven hebben dat zijn Podium-stuk het werk was geweest van ‘een beter soort journalist’ (voor Hermans allesbehalve een aanbeveling) en dat voor Sierksma alleen zijn gezin bittere ernst was. Daarmee was Hermans het fundamenteel oneens, schreef hij Sierksma op 1 februari 1956, aan de vooravond van de eerste verjaardag van zijn eigen zoon: ‘Men moet een kannibaal zijn om bij zo'n bekentenis niet te applaudiseren. Maar ik ben zo'n kannibaal, voorzover Nederland dat nog niet allang wist. Het maakt mij verbazend treurig als iemand in discussies van litteraire, culturele enz. aard over zijn gezin gaat spreken. Ik gun iedereen, mijzelf inbegrepen, alle mogelijke lofwaardige gevoelens t.o.v. zijn gezin, maar hij moet erop bepaalde ogenblikken over weren te zwijgen. Maar ik weer her, dar zijn stapelkrankzinnige denkbeelden. [...] Iemand mag de Sixtijnse kapel geschilderd hebben, het buskruit uitgevonden, de Ilias en de Odyssee geschreven hebben of de drama's van Shakespeare, hij mag de achterkant van de maan in kaart hebben gebracht of de toren van Babel gebouwd, eerst en laatst vragen wij: Maar heeft hij zijn plichten als echtgenoot en vader wel vervuld? - En wee zijn gebeente als het niet zo is! En wee de frivole geesten die de vraag in bepaalde verbanden irrelevant mochten vinden.’ Tussen deze en de volgende bewaarde brief in het Sierksma-archief zit een kloof van acht jaar. Het meningsverschil was op een brouille uitgelopen, zoals Sierksma in het Raster-artikel van 1971 uitlegde: ‘Eén van de weinige keren, dat we wel gebrouilleerd waren, meende ik hem erop te moeten wijzen, dat ik toch maar eerder dan de anderen ‘De tranen der acacia's’ het boek van onze generatie had genoemd en W.F. Hermans als de belangrijkste auteur van die generatie beschouwde. Zijn antwoord kwam erop neer, dat ik dat dan wel voor die Regionale Omroep Noord gezegd had, maar dat het door mij nooit zwart op wit was gezet. Volmaakt redelijk was die tegenwerping niet’ (p. 169). het is een niet geheel juiste weergave van dit strijdpunt en bovendien was de controverse wel war diepgaander. In 1957 publiceerde Hermans Een landingspoging op Newfoundland, met daarin ‘Een veelbelovende jongeman’. In dit deels autobiografische, deels satirische verhaal, geschreven in 1948-1949, leert de hoofdpersoon Sebastiaan Klok Bralle Piekerma kennen: ‘De lievelingsauteur van Bralle Piekerma was de grote, kort voor de oorlog overleden essayist Otto Verbeek. Bralle Piekerma had aanvankelijk theologie gestudeerd, maar door veel in Otto Verbeek te lezen, had hij het geloof verloren’. Piekerma krijgt zo enige trekken mee van Sierksma, maar in het verloop van het verhaal blijkt al spoedig dar in Piekerma vooral Adriaan Morriën op de korrel wordt genomen. De goedmoedige spot gaat dan over in een portret van een mandarijn. Of Hermans Een landingspoging naar Sierksma heeft opgestuurd, is mij niet bekend. In ieder geval zou hij er Sierksma niet mee gebruskeerd hebben. Wel kreeg Sierksma in 1964 een presentexemplaar van Mandarijnen op zwavelzuur. Hij kwam z'n naam daarin ettelijke malen regen en zijn portretfoto eenmaal en daaruit concludeerde hij dat Hermans hem ook als een mandarijn beschouwde. Dan vergiste Hermans zich, schreef Sierksma hem op 25 maart 1964 (de doorslag is bewaard gebleven, inliggend in het presentexemplaar). War zijn mandarinisme betrof kon Hermans Sierksma geruststellen: ‘niet iedereen die in het boek voorkomt, terloops genoemd wordt, is een mandarijn. Jij b.v. grotendeels nier, wat niet wegneemt dat sommige feiten, ter wille van de historische volledigheid (een illusie overigens) niet onvermeld konden blijven’ (brief van 29 maart 1964). Hermans schreef er niet bij dat dit feit hem ervan weerhouden had om een oud (ongepubliceerd) artikel tegen Sierksma in de Mandarijnen op te nemen. Van het bestaan van dit artikel uit Hermans' Criterium-tijd zal Sierksma niet geweten hebben. | |
Vrienden op afstandDe heren bedachten elkaar met presentexemplaren. Sierksma stuurde Hermans Tibet's terrifying deities, voor welk ‘schitterende boek’ Hermans hem op 10 oktober 1969 hartelijk bedankte. Op Van Wittgenstein tot Weinreb reageerde Sierksma met een niet bewaarde dankbrief. Uiteraard leverde hij commentaar op het daarin opgenomen ‘Klaas boven Klaas’; dat bevatte een theorie over lichaamsbeharing, hét specialisme van Sierksma. Zijn opmerkingen over de Weinrebstukken gaven Hermans in een briefvan 6 januari 1971 een principiële verhandeling over de Weinrebcommotie in de pen. ‘Ik zie de Weinrebbeweging, in de mateloze verering van Renate R[ubinstein] c.s. werkelijk als een soort Ras Tafari-beweging: mensen die zich met pathologisch gevoel van machteloosheid opwinden over het lot dat de joden in de bezettingstijd trof, niet kunnen | |
[pagina 75]
| |
W.F. Hermans, F. Sierksma en R. van Hees, Luxemburg 1953 (collectie Letterkundig Museum).
accepteren dat de groep waar ze zich mee verbonden voelen zo diep vernederd kon worden en zich nu in het hoofd gezet hebben dat er toch een man geweest is die de ware reactie erop had: Weinreb. [...] Deze mensen worden kortom door een ziende-blindheid van religieus karakter ontoerekenbaar gemaakt.’ Verder vermeldde Hermans dat hij na tien jaar procederen tegen Van Oorschot afgelopen herfst op alle punten in het gelijk werd gesteld. Alleen hadden de kranten er nauwelijks over geschreven, niemand kon het wat schelen. ‘Hoeveel zaken ik ooit nog zal winnen, de reputatie een kwerulant te zijn zal ik nooit meer kwijt raken, zo gaat dat met reputaties. Reputaties zijn eigenlijk net zo iets als liefde op het eerste gezicht: niets aan te doen’. Dit zag hij als het verband tussen deze twee zaken: ‘deze persoonlijke ervaring met reputaties, procederen en krantengeschrijf heeft me zeer gevoelig gemaakt voor het lot van juffrouw Turksma en daardoor heb ik waarschijnlijk meer aandacht aan Weinreb en Rubinstein besteed dan ik anders zou hebben gedaan. Weinreb en (in mindere mate misschien) Van Oorschot zijn mensen met een bepaald charisma (dat ik mis) waardoor zij in 99 van de 100 gevallen op hun leugenachtige woorden worden geloofd’. In dezelfde maand werd Sierksma door de redactie van Raster gevraagd enkele persoonlijke herinneringen aan Hermans op papier te zetten voor het speciale Hermans-nummer bij diens vijftigste verjaardag. Zijn tekst stuurde Sierksma naar Hermans op. Diens reactie: ‘Je stuk is zo vriendelijk en vriendschappelijk dat zelfs een minder bedeesd persoon dan ik ervan zou blozen. [...] Een van je bewonderenswaardigste eigenschappen is dat je zonder valse schaamte of krenterigheid voor andere mensen ongeremd in vuur kunt raken. Wel verzocht hij Sierksma om de woorden jubilaris en huldiging in zijn artikel te schrappen, wat gebeurde. In de publiciteit om de Raster-aflevering werd nogal lacherig gedaan om een zin uit Sierksma's bijdrage ‘Met sympathie en respect’: ‘Als Hermans daartegen geen bezwaar heeft, zou ik hem een van mijn weinige vrienden noemen’ (Raster zomer 1971, p. 170). In het jaar dat Hermans als lector afscheid nam van de universiteit, in 1973, werd Sierksma hoogleraar. Hij heeft er niet lang van kunnen genieten: in 1977 overleed hij. De familie Sierksma liet Hermans af en toe nog iets van zich horen. Hermans kreeg voor zijn verzameling oude schrijfmachines de Hermes waarmee Sierksma tot 1968 zijn boeken had geschreven. Zoon Rypke Sierksma stuurde een presentexemplaar van zijn Leidse dissertatie Toezicht en taak (1991) en haalde in Minima memoria (1998) herinneringen op aan zijn vader en aan Hermans: ‘ik reed met Hermans een avond lang in de botsautootjes, die daarvoor een hele rol kaartjes ineens had gekocht’ (p. 10). Vader en zoon Sierksma mochten dan gebrouilleerd zijn, aan Hermans dachten beiden met warme gevoelens. | |
LiteratuuropgaveDe correspondentie Hermans-Sierksma heb ik geraadpleegd in het Sierksma-archief in de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. Over Hermans en Charles publiceerde ik in Literatuur, 1998/6, over Hermans' promotie(onderzoek) in De Parelduiker 1999/1. |