Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Koen HilberdinkGa naar voetnoot+
| |
[pagina 295]
| |
raken onder de indruk van het in 1922 verschenen boek Bildnerei der Geisteskranken van de Heidelbergse psychiater Hans Prinzhorn, waarin werk van schizofrenen staat. Pas na de Tweede Wereldoorlog wordt het boek in Nederland breder bekend; het beïnvloedt het werk van Cobra-schilders en het inspireert de dichter en essayist Paul Rodenko in zijn denken over de moderne poëzie. Rodenko is in 1953 al jaren in de weer met alles wat te maken heeft met psychologie, psychoanalyse en psychopathologie. Dit culmineert in De draad van Ariadne, een tijdschrift voor literatuur en psychologie, dat hij eind 1950 van de grond probeert te krijgen. Het blad moet een verzamelplaats worden van kunstenaars, psychiaters en psychologen die niet alleen belangstelling hebben voor creatieve uitingen van geesteszieken, maar ook vanuit psychologisch oogpunt willen schrijven over de problemen van hun tijd. De draad van Ariadne is voor Rodenko een ideaal, waarvoor hij echter maar weinig mensen warm kan krijgen. Door een fusie met Columbus komt hij in de zomer van 1947 in de redactie van Podium, waar hij zich niet op zijn plaats voelt. Zijn mederedacteuren hebben dit idee ook en doen hun best hem er meer bij te betrekken. Veelzeggend is wat Fokke Sierksma in september 1947, vlak na Rodenko's toetreding, schrijft aan redactiesecretaris Gerrit Borgers: ‘Paul heb ik een brief geschreven: indruk dat hij zich niet helemaal thuis voelt. Moet zich niet als 1 + 3 voelen, maar als 1+1+1+1.’ Rodenko probeert van meet af aan wat te doen aan zijn geïsoleerde positie; hij doet pogingen het blad te hervormen en de redactie uit te breiden met medestanders. In maart 1948 komt hij bijvoorbeeld met zijn ‘Vijf-Jarenplan Podium’, een pleidooi voor het aanhalen van internationale contacten en het benoemen tot redacteur van zijn vriend en literaire medestander Aimé van Santen, die onder de naam Jan Molitor publiceert over Russische en Tsjechische literatuur. Het blijft een vergeefse poging en het blad suddert naar Rodenko's overtuiging nog een tijdje te provinciaals door. Even gloort er hoop. Begin 1950 is er sprake van het vertrek van Fokke Sierksma, uiteindelijk Rodenko's belangrijkste opponent binnen de Podium-gelederen. Gerrit Borgers vraagt Rodenko daarom zo snel mogelijk contact te zoeken met zijn vriend Willem Frederik Hermans en hem nogmaals te vragen redacteur van Podium te worden, nadat eerdere pogingen in 1947 en 1948 op niets zijn uitgelopen. Rodenko leert Hermans na de oorlog via Adriaan Morriën en Charles Timmer kennen. Hij merkt dat Hermans ‘anders’ is, alleen al omdat hij nergens bij wil horen. Voor dat soort mensen heeft de individualist Rodenko, die zich door zijn deels Russische afkomst ook anders voelt, een zwak. In september 1946 raakt het dan ook aan tussen de twee, vooral als ze merken het literair goed met elkaar te kunnen vinden. Ze delen de interesse in het surrealisme, de moeite met het Ter Braak-epigonisme en vinden schrijvers als De Sade en Henry Miller belangrijker dan welke Nederlandse auteur dan ook. Op 31 januari 1950 krijgt Hermans per expresse een
Omslag De draad van Ariadne, fotograaf onbekend.
brief, waarin Rodenko suggereert dat zij beiden inhoudelijk ‘de boel’ gaan leiden en dat Borgers als redactiesecretaris louter en alleen ondersteunende diensten verleent. Sierksma vertrekt en de lastige J.B. Charles blijft ‘nominaal’ aanwezig want hij heeft het te druk. Vestdijk en de twee Vlaamse redacteuren Gaston Burssens en Hugo Walschap, de zoon van Gerard Walschap, blijven ook, maar daar zullen ze verder niet veel last van hebben. Hermans ziet wel iets in deze formule die hem veel macht verschaft en reageert op 2 februari 1950 met een telegram waarin hij zijn ja-woord geeft. De samenwerking binnen Podium met Hermans is | |
[pagina 296]
| |
maar van korte duur. Op 2 oktober schrijft Hermans de redacteuren niets te voelen voor het redactieplan de laatste nummers van 1950 te vullen met een boek van Sierksma over Vestdijks De toekomst der religie. Het enige wat een fatsoenlijk intellectueel in Nederland moet doen, is zijn mond houden over religie, maakt hij de redactie duidelijk. Het religieplan is niet het enige wat Hermans stoort; de onvrede met Podium zit dieper. Er staan te vaak stukken in die hem niet ‘smaken’, wat vervelend voor hem en verwarrend voor het publiek is. Het publiek zal denken dat Hermans die bijdragen ook allemaal mooi vindt en daar moet hij niet aan denken. Hij heeft bovendien alle recht te vertrekken, omdat de door de redactie gedane belofte dat Sierksma en Nagel, de criminoloog die onder de naam J.B. Charles publiceert, zouden opstappen niet is nagekomen. De twee lieden hebben nog steeds een flinke vinger in de pap en dat stoort Hermans. | |
Literatuur en psychologieRodenko schrikt van het aangekondigde vertrek, maar begrijpt Hermans wel. Hij ziet ook niets in drie nummers over religie omdat hij zich daarover niet druk wil en kan maken. Er is maar één mogelijkheid om het tijdschrift te redden en dat is er een tijdschrift voor literatuur en psychologie maken. De kans is dan bovendien groot dat Hermans blijft, is zijn overtuiging. Hermans is in september al op de hoogte van Rodenko's psychologieplan en vindt het een goed idee. Het mag wat hem betreft best gericht zijn op de existentiepsychologie zoals Rodenko dat wil, hoewel hij het met het existentialisme niet op alle punten eens is. Hij bekent Rodenko net tot wat hij noemt het neopostivisme bekeerd te zijn, iets wat geen probleem hoeft te zijn want meningsverschillen bevorderen de discussie binnen het nieuwe blad. Rodenko brengt Gerrit Borgers in dezelfde tijd ook op de hoogte van zijn plan, maar Borgers schrijft er niets over in zijn zogenaamde Podium-nieuws, het nieuwsbulletin voor de redacteuren. Dat steekt Rodenko en hij besluit daarom zijn mederedacteuren zelf maar te informeren. ‘De psychologie van de laatste jaren, met name de existentiepsychologie en de existentiefilosofisch georiënteerde dieptepsychologie gaat steeds meer de literaire kant op. Een samentreffen is welhaast onvermijdelijk - laten wij dus de eersten zijn’, schrijft hij in een brief van 4 oktober 1950. De indiener van het psychologieplan weet waarover hij het heeft. Rodenko studeert tijdens de Tweede Wereldoorlog psychologie bij de roemruchte Professor F. Roels in Utrecht, waar hij in 1943 de loyaliteitsverklaring ondertekent. Roels is een groot psycholoog, maar als begunstigend lid van de ss, een slechte raadgever van zijn studenten als het op tekenen aankomt. Vooral een aantal studenten dat net als Rodenko geïsoleerd in de studentengemeenschap staat, kan de druk van de hoogleraar en een paar docenten om hem heen niet weerstaan en tekent de verklaring. Tekenen van de verklaring zien de studentenzuiveraars na de bevrijding als fout en Rodenko mag 18 maanden niet studeren aan een Nederlandse universiteit. Hij ‘vlucht’ in 1946 naar Parijs waar hij tot eind 1947 enkele colleges psychologie en psychopathologie aan de Sorbonne volgt. In 1950, als hij bezig is met zijn tijdschrift, bereidt hij zich voor op het kandidaatsexamen psychologie aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam. Daar studeert hij overigens tegen zijn zin. Hij voelt zich veel meer thuis in Utrecht, waar na de zuivering van Roels een heel andere psychologisch wind waait. De ‘nieuwe’ Utrechtse psychologen keren zich tegen de natuurwetenschappelijke of positivistische benadering van de psychologie, zoals die in Amsterdam door mensen als de empiricus A.D. de Groot wordt bedreven. Fenomenologie is in Utrecht een toverwoord en de psychologen zijn blij als de universiteit de fenomenologisch georiënteerde fysioloog F.J.J. Buytendijk tot hoogleraar benoemt. De fenomenologische richting, later bekend als ‘De Utrechtse School’, zoekt aansluiting bij antipositivistische denkers en dichters als Nietszche, Heidegger en Rilke. De aanhangers van dit denken willen de mens beschouwen in zijn omgeving, waarbij de vraag centraal staat waarom iemand in een bepaalde situatie juist die handelingen verricht die hij verricht. Dat is de sfeer waarin Rodenko zich als psycholoog en letterkundige thuis voelt. Rodenko komt in Amsterdam terecht, omdat hij daar als deeltijdstudent kan studeren. Vanaf eind 1948 tot begin 1950 werkt hij bij de Psychologische Dienst van de klm, waar hij als documentalist en bibliothecaris de psychoanalyticus Leo Hornstra assisteert. Het is een baan die bij hem past; de hele dag leest hij alle mogelijke psychologische en psychoanalytische publicaties waarvan hij uittreksels voor zijn baas maakt. Bovendien biedt de klm hem de mogelijkheid één dag in de week naar Amsterdam te gaan om daar zijn studie psychologie af te ronden. | |
Een eigen tijdschriftHet psychologieplan van de psycholoog-letterkundige Rodenko vindt in de redactie van Podium geen goed onthaal. In een brief van 11 oktober 1950 doet Rodenko daarom een laatste poging zijn mederedacteuren nog voor de redactievergadering van 19 oktober in Leiden ‘om’ te krijgen. Vooral Sierksma en Borgers begrijpen niet dat iemand die in 1946 met veel bombarie het essay Het einde van de psychologische roman publiceert nu de psycho- | |
[pagina 297]
| |
logie erbij wil slepen. Van zijn stuk hebben ze dan niets begrepen, schrijft Rodenko, en hij legt het nog maar een keer uit: ‘Ik heb nooit iets tegen de psychologie gehad; ik heb alleen het einde verkondigd van het “burgerlijk” tijdperk, d.w.z. het tijdperk waarin de mens psychologie als middel tot zelfrechtvaardiging gebruikte, dat wil weer zeggen: waarin hij de aesthetica overpsychologiseerde en de waarde van een roman b.v. afmat naar de mate van psychologische “zuiverheid” van zijn figuren. Ik wend mij ook, en heb mij in mijn eigen kritieken altijd gewend, tegen de “psychologische” literatuurbeschouwing, d.w.z. die literatuurbeschouwing die feiten uit de roman wil verklaren met behulp van feiten uit het leven van de romancier.’ Met nadruk wijst hij nogmaals op het belang van de fenomenologie en de existentiepsychologie die hij in Frankrijk leerde kennen. Daarom zijn de Franse tijdschriften Psyché en Les Temps Modernes van Sartre Rodenko's voorbeelden voor zijn eigen tijdschrift al gaat hij zelf nog een stapje verder. Rodenko wil zich met zijn tijdschrift helemaal richten op de psychologie en niet halfbakken af en toe een psychologische bijdrage opnemen. Een echt psychologisch georiënteerd blad is levensvatbaarder, omdat psychologie in haar breedste zin veel meer belangstellenden trekt. De geestelijke elite van vlak na de oorlog interesseert zich niet meer voor de literatuur, maar nog wel voor de psychologie, leert Rodenko zijn collega's. Door de onvoorwaardelijke keuze voor de psychologie krijgt het blad een hechtere eenheid en geestelijke basis, vooral als de fenomenologische kritiek, zoals Rodenko die zelf beoefent, wordt gestimuleerd. Die fenomenologie is geen orthodoxie, maar Rodenko stelt aan de medewerkers duidelijke eisen: ‘Maar ik zou, om het zo maar eens uit te drukken, de eis willen stellen dat ieder die in Podium kritieken schrijft eerst een examen in Auerbach, Minkowski, Blanchot, Claude-Edmonde Magny en Merleau-Ponty aflegt.’ Deze eis vinden zijn mederedacteuren wel erg ver gaan, vooral omdat ze moeten toegeven van een aantal van deze figuren nog nooit gehoord te hebben. Aan De draad van Ariadne mogen van Rodenko uit de psychologische hoek alleen fenomenologen en psychoanalytici meedoen; Jungianen en Adlerianen sluit hij nadrukkelijk uit. Van de door hem geselecteerde psychologen verwacht hij bijdragen over het psychoen sociodrama, een interessant psychiatrisch geval, de psychologie van de kleurwaarneming, etnologische kwesties, criminologie en psychosomatica. Het is belangrijk in de redactie ook een psycholoog op te nemen. Rodenko stelt voor zijn klm-chef Leo Hornstra te vragen, omdat hij een grote literaire belangstelling heeft. De redactie zal dan uiteindelijk bestaan uit Hornstra, de literator Wim Hermans en de verbindingsman tussen literatuur en psychologie, Rodenko; de anderen degraderen tot lid van de redactieraad. Een bijkomstig voordeel van deze driekoppige redactie vindt Rodenko dat hij en Hornstra in Den Haag wonen en Hermans in het nabijgelegen Voorburg. Rodenko weet ook een aantal namen te noemen van psychologen en psychiaters die hij, naar eigen zeggen, al heeft gepolst. Naast Hornstra zijn dat J.H. Plokker, H.G. van der Waals, F. Schenk en A.J.W. Kaas, allen psychoanalytici, maar ook openstaand voor de fenomenologie. Vooral Kaas is een potentiële medewerker; in 1942 verschijnt zijn studie over het verschil tussen beeldende kunst van gezonden en geesteszieken, een boek dat Rodenko uitermate boeiend vindt. Ook wil Rodenko de ‘grote’ F.J.J. Buytendijk en de Utrechtse assistent Ben Kouwer, die hij kent via een oude studievriend. Kouwer is een fenomenoloog pur sang en een overtuigd volgeling van Sartre. De literaire bijdragen zullen in eerste instantie komen van Hermans en Rodenko. Hermans schrijft verhalen en verzorgt een prozakroniek, Rodenko zelf zet zijn succesvolle poëziekroniek, waarmee hij in Podium is begonnen en waarin hij een lans breekt voor ‘de nieuwe poëzie’ van de experimentelen, voort: ‘Over onze poëzie-politiek ben ik heel tevreden: hier begint werkelijk lijn in te komen; dus gewoon zo doorgaan.’ In De draad van Ariadne moeten ook andere kunstvormen aan bod komen. Leo Hornstra, balletliefbebber en getrouwd met een ballerina, heeft bijvoorbeeld al een mooi stuk over de sociale psychoanalyse van het ballet in voorbereiding. Ook na deze brief en de redactievergadering krijgt Rodenko geen meerderheid mee en hij gaat daarom zelf aan de slag. Aan Dick Vriesman, in juli 1950 toegetreden als redactie-secretaris van Podium, schrijft hij op 9 november 1950 dat hij geen vaste medewerker meer kan blijven, omdat hij samen met Hermans en Hornstra nu redacteur van De draad van Ariadne is. Als doekje voor het bloeden voegt hij daaraan toe dat het tijdschrift geen concurrent van Podium zal worden, omdat het zo anders is en het accent helemaal op de psychologie komt te liggen. Het bericht komt via Vriesman bij Borgers terecht die er niets van begrijpt. In een brief van 24 november 1950 vraagt hij om opheldering: ‘Ik hoorde van Dick dat je met Wim en Hornstra een eigen tijdschrift begon en - in tegenstelling tot wat je eerste schreefgeen vaste medewerker van Podium zal blijven. Is dit zo?’ Dat is dus zo, al duurt het nog even voordat de redactie van De Draad van Ariadne bijeenkomt. Op dinsdag 4 januari 1951 is het pas zover. Hermans haalt Rodenko per fiets op van zijn huis aan de Anthony Duyckstraat 100 om daarna samen naar Hornstra in de Barentzstraat te gaan. | |
[pagina 298]
| |
Vignet van Rodenko bestemd voor De draad van Ariadne.
| |
Het eerste nummerDe vergadering verloopt moeizaam, wat voornamelijk te wijten is aan de botsing der naturen. De introverte Rodenko zit daar als zwijgende derde man tussen de ijdele en eigenwijze Hornstra en de nog eigenwijzere Hermans. Het is al gauw een gekibbel van jewelste en dat wordt alleen maar erger als politieke zaken aan de orde komen. Het lukt de marxistische Hornstra en de uitgesproken anti-marxistische Hermans niet, op welk punt dan ook, tot elkaar te komen. Voor deze eerste redactievergadering maakt Rodenko een uitvoerigere opzet voor het eerste nummer. De redactie moet in een uitgebreid voorwoord de uitgangspunten toelichten, waarna Rodenko zelf in een essay ingaat op de betekenis van literatuur en psychologie voor elkaar. Hij wil daarin verwijzen naar mensen als Binswanger en Minkowski die hij gebruikt om duidelijk te maken dat De draad van Ariadne afrekent met de historisch-filosofische school van Ter Braak. In zijn stuk zal de confrontatie van de moderne kunst met de psychologie centraal staan, zo blijkt uit nagelaten notities. De psychoanalyse is hierin achterop geraakt, want zij werkt met grove schema's als een Oedipus-complex en dringt daardoor niet door tot de essentie van het kunstwerk, zoals de fenomenologische psychologie dat wel doet. Rodenko wil zijn lezers ook duidelijk maken dat we niet meer moeten proberen pathologische gevallen te genezen, maar dat we moeten inzien dat het pathologische een belangrijke menselijke waarde is, een stelling die we later terugzien in zijn stuk over Mulisch. Hornstra kan niet alleen voor gedichten en verhalen van gevangenen en kinderen zorgen, maar heeft ook materiaal van geesteszieken zodat hij deze stelling met voorbeelden kan onderbouwen. In Rodenko's nagelaten aantekeningen staan naast | |
[pagina 299]
| |
de hierboven genoemde psychiaters en psychologen een groot aantal namen van kunstenaars die mee willen of moeten werken aan het tijdschrift. De schilder Wim Hussem, de tekenaar Oey Tjeng Sit maken, net als Rodenko en Hermans, zogenaamde vignetten, de dichters en schrijvers Van het Reve, Simon Vinkenoog, Sybren Polet, Hans Andreus, Nes Tergast, Lucebert, Hugo Claus, Jan Molitor, Remco Campert en Rudy Kousbroek staan op de lange lijst van literatoren. Een aantal van hen zendt daadwerkelijk iets in voor het nieuwe blad. Reve schrijft bijvoorbeeld een essay rond het gegeven dat slechts een bewust-heidense cultuur de literatuur iets kan opleveren. Dat moet een curieus geschrift zijn, vooral omdat Reve later tot de roomskatholieke kerk toetreedt. Het stuk is helaas niet bewaard gebleven. Hornstra leest het en vindt het ronduit slecht en niet publicabel. ‘Kan hij niet weer een of andere “avond” beschrijven?’, vraagt hij Rodenko schertsend. Ook van de jonge experimentele dichters komt werk binnen. Een belangrijke verbindingsman voor Rodenko met deze dichters is Simon Vinkenoog. Die zoekt in maart 1949 zelf contact met Rodenko in wiens werk hij een gelijkgestemdheid ontdekt. Hij is helemaal weg van Rodenko's uitvoerige stuk over Antonin Artaud, dat in oktober 1948 in Literair Paspoort verschijnt. Het is een belangrijk stuk over een kunstenaar naar Rodenko's hart, niet in de laatste plaats omdat hij negen jaar opgenomen is geweest in een psychiatrische inrichting. Vinkenoog is iemand die precies begrijpt wat Rodenko bedoelt en hij krijgt in oktober 1950 al het één en ander te horen over de psychologieplannen. In een brief van 2 januari 1951 wordt Rodenko concreter en verzoekt hij Vinkenoog boekbesprekingen, artikelen, gedichten en theaterstukjes te sturen. Ook informeert hij naar de adressen van Remco Campert, die evenals Vinkenoog in Parijs verblijft, en Lucebert. Hij probeert Vinkenoog duidelijk te maken dat het ernst is met De draad van Ariadne. ‘Zelf ben ik niet productief geweest, heb het naast studie te druk met het organiseren van het nieuwe blad, waar ik al heel aardige dingen voor heb (o.a. een ongelooflijk aardig verhaal van een kind van 6 jaar)’, schrijft hij in zijn brief. Vinkenoog stuurt vijf gedichten. Campert reageert zelf, nog voordat Rodenko zijn adres van Vinkenoog krijgt, met een korte brief en enkele gedichten voor wat hij noemt ‘De Draad’. Rodenko benadert zelf Hans Andreus, die net in de redactie van Podium is gekomen. Andreus betreurt het dat zij niet samen in de redactie van één tijdschrift zitten, want ‘op den duur kunnen de “jonge dichters” niet voor twee bladen tegelijk schrijven’. Hij schrijft Rodenko geen nieuw werk voor hem te hebben, maar in de toekomst misschien wel. Ook weet hij Rodenko te vertellen dat Lucebert, via Bert Schierbeek, op de hoogte is gebracht van Rodenko's blad. Enthousiast is de Nederlandse Parijzenaar Rudy Kousbroek. Hij hoort over Rodenko's plannen van Vinkenoog en neemt in januari 1951 zelf het initiatief door een aantal gedichten in te zenden. Hij hoopt op een snel antwoord, maar Rodenko stelt hem teleur. Op 19 februari schrijft Kousbroek opnieuw en deelt mee dat tien van de ingestuurde gedichten, die over dieren, zullen worden opgenomen in zijn eerste bundel die zal verschijnen in de ‘Zilveren scherf-reeks. Opname in De Draad van Ariadne lijkt hem niet meer gewenst. Rodenko reageert dan wel en vraagt meer gedichten. Ook informeert hij uitgebreider over het tijdschrift en hij vraagt of Kousbroek iets heeft op ‘psychopathologisch terrein’. Daarin moet Kousbroek hem teleurstellen, maar misschien heeft Rodenko iets aan zonderlinge berichten uit de krant die hij verzamelt. Rodenko's psychologieproject inspireert Kousbroek zodanig, dat hij in Parijs op zoek gaat naar interessante inscripties op standbeelden, publieke waterplaatsen en biechtstoelen, die in De draad van Ariadne gepubliceerd kunnen worden. Rodenko raakt ondanks de moeizame redactievergadering door dit soort toezeggingen enthousiast en verwacht dat het tijdschrift er snel zal komen. In januari 1951 schrijft hij Gerrit Borgers dat het goed gaat en dat hij veel belangstelling uit de psychologische hoek krijgt. Ook met een uitgever komt het naar alle waarschijnlijkheid in orde. Meulenhoff is eventueel bereid De draad van Ariadne uit te geven en ook andere uitgevers tonen belangstelling, zodat het haast niet meer kan mislukken. Hij denkt omstreeks maart-april te kunnen starten. Het loopt anders. Op 2 maart 1951 stuurt Wim Hermans een kort briefje aan Rodenko, waarin hij hem in de eerste plaats verzoekt zijn uitgeleende boeken en een paar manuscripten voor De draad van Ariadne maandagmiddag a.s. bij hem af te leveren. Hij hoort van uitgeverij Meulenhoff dat Rodenko nog steeds zijn inleidende essay niet af heeft, wat voor de uitgever een voorwaarde is. Anders kan hij niet beoordelen wat voor soort blad hij gaat uitgeven. Hermans vindt het een slordige indruk maken als het hoofdartikel van het eerste nummer ‘maar niet van stapel wil lopen’. Hij wenst Rodenko succes met De draad van Ariadne, maar kiest er zelf voor ‘in het labyrint’ achter te blijven. Een belangrijke reden is ook het verschil in politiek inzicht dat er bestaat tussen Hermans en Hornstra. Hermans kan Rodenko's politieke voorkeuren moeilijk inschatten, maar neemt door schade en schande wijs geworden liever het zekere voor het onzekere. | |
[pagina 300]
| |
Hermans' brief betekent het einde van hun vriendschap en het voortijdige einde van De draad van Ariadne. Dat is moeilijk te verkroppen en Rodenko laat een aantal mensen lange tijd in de waan dat het allemaal nog goed zal komen. Bijna een jaar later, op 15 januari 1952, schrijft hij Borgers over een pak kopij dat Hermans ooit aan Borgers heeft gegeven. Het gaat o.a. om een essay van Hornstra, een stuk van Plokker, een aantal gedichten van Vinkenoog en Kousbroek en vignetten van Rodenko zelf. Hij wil alles terug, omdat er nog steeds onderhandeld wordt met een uitgever. Ook zit daar Rodenko's stuk over literatuur en psychologie bij dat hij blijkbaar in het tweede halfjaar van 1951 wist af te ronden. Wie de uitgever is, maakt Rodenko niet bekend. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het om Bert Bakker die op dat moment de uitgave van een nieuw tijdschrift, Maatstaf, voorbereidt. Rodenko is daar zeer nauw bij betrokken en hoopt met hem de psychologiekant op te kunnen gaan. Maatstaf verschijnt in 1953, maar wordt een algemeen cultureel tijdschrift, waarin in 1955 het lange essay Medea's mes of De draad van Ariadne. Het is een pleidooi voor de fenomenologische of existentieel georiënteerde psychologie die als enige belangstelling heeft voor ‘de eigenaard, de zelfstandige, onherleidbare waarde van de literatuur als kenvorm, (dus niet alleen als ‘bron van kennis’ omtrent de mens): een kenvorm, die de werkelijkheid veelzijdiger vat dan de abstraherende analyse van de klassieke psychologie dit vermag te doen’. Eindelijk kan Rodenko zijn psychologische ei in een tijdschrift kwijt en voor een groot publiek schrijven over zijn Nietzscheaanse keuze voor Ariadne, die met haar draad van het tasten opponeert tegen Medea's mes van het weten, het van bovenaf analyseren van de wereld. Ariadne belichaamt een levensstijl die te maken heeft met het creatieve principe in de mens, de intuïtie die uit de diepte opstijgt of zoals Rodenko het zegt: ‘het experimentele weten’. Rodenko vindt in Maatstaf dus uiteindelijk een tijdschrift waarin hij zijn opvattingen over literatuur en psychologie kwijt kan. Hij publiceert daarnaast in het tijdschrift zijn essays over het wezen van de poëzie, literatuurkritiek en het werk van de experimentele dichters. Hoewel Rodenko met De draad van Ariadne blijft steken in de voorbereidingsfase, is het hele avontuur niet voor niets geweest. Hij kan zijn positie in de Nederlandse literatuur duidelijk maken, leert wat zijn vriendschap met Hermans werkelijk betekent en legt zijn eerste contacten met de experimentele dichters. Vooral dat laatste is van groot belang; Rodenko heeft zijn plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis grotendeels te danken aan zijn rol als wegbereider en bloemlezer van hun werk. | |
LiteratuuropgaveDe hier genoemde teksten van Rodenko zijn opgenomen in zijn Verzamelde essays en kritieken, vier delen. Bezorgd door Koen Hilberdink, Amsterdam 1991-1992. Interessante teksten over de belangstelling van kunstenaars voor uitingen van geesteszieken zijn te vinden in Suzette Haakma (red.), Art Brut. Teksten over kunst en waanzin, Amsterdam 1994, waarin de schilders van Cobra uitvoerig aan bod komen. Rodenko wordt hierin niet genoemd. Informatie over de geschiedenis van Columbus en Podium is te vinden in Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948, Amsterdam 1993. De briefwisselingen van Rodenko met Andreus, Kousbroek en Vinkenoog zijn te vinden in de (ongeordende) Collectie Paul Rodenko van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatie Centrum te Den Haag. De briefwisseling met Hermans bevindt zich deels in deze collectie, deels in het Archief wijlen W.F. Hermans. Hier is gebruik gemaakt van kopieën uit deze collectie die mij door Hermans werden gegeven na een interview te Brussel op 7 maart 1995. Tijdens dit gesprek kwam De draad van Ariadne ook uitvoerig aan bod; de gegevens zijn in dit artikel verwerkt. Het tijdschrift kwam ook ter sprake tijdens een interview met de weduwe van Leo Hornstra op 26 oktober 1993 te Bergen. Rodenko's aantekeningen voor De draad van Ariadne bevinden zich in de Collectie Paul Rodenko van Koen Hilberdink te Den Haag. |
|