Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Ingrid WeekhoutGa naar voetnoot+
| |
Rotterdam als drukkersstadRotterdam was in de zeventiende eeuw een middelgrote drukkersstad. Er waren zeker minder drukkers en boekverkopers actief dan in steden als Amsterdam en Leiden, maar
Titelpagina van de eerste druk van de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Olden-Barnevelt (1648). Foto: Universiteitsbibliotheek Nijmegen
Rotterdam leverde toch een aanzienlijk aandeel in de totale boekproductie binnen de Republiek. De Rotterdamse drukkers en boekverkopers vervaardigden en verspreidden tal van geschriften, waarbij het meer dan eens ging om teksten waaraan de kerkelijke of de wereldlijke instanties zich op één of andere manier stoorden. De gehele zeventiende eeuw door heeft het stadsbestuur van Rotterdam geprobeerd de verschijning van opruiende en beledigende geschriften zoveel mogelijk aan banden te leggen. Het kwam de rust in de stad immers niet ten goede wanneer allerlei, meestal anonieme, auteurs de bevolking tegen de overheid ophitsten of de | |
[pagina 243]
| |
naam en faam van tegenstanders in hatelijke pamfletten te grabbel gooiden. Om het ongewenste drukwerk een halt toe te roepen, werd op 27 november van het jaar 1647 in Rotterdam een speciale stadskeur afgekondigd. Daarin werd het drukken en verspreiden van schandelijke geschriften expliciet verboden. Wanneer een drukker deze keur zou overtreden, dan wachtte hem een fikse boete en misschien zelfs een lijfstraf. In ieder geval
De onthoofding van Van Oldenbarnevelt, in 1619.
Foto: Haags Gemeentearchief zouden dan alle exemplaren van de verboden geschriften in beslag worden genomen. Niet alleen drukkers liepen het risico gestraft te worden, ook auteurs, uitgevers, verspreiders en verkopers liepen dit risico. In de keur werd bepaald dat iedereen die op één of andere manier schandelijke werkjes in handen zou krijgen, deze zo snel mogelijk moest komen inleveren bij de officier (de baljuw) of de burgemeesters van de stad. | |
DrukkerseedHet Rotterdamse stadsbestuur hield het niet bij de afkondiging van een keur alleen. Om zoveel mogelijk zeker te kunnen zijn van een correcte naleving van de nieuwe keur, werden kort na de afkondiging alle Rotterdamse boekverkopers en boekdrukkers bij de burgemeesters ontboden. Ten overstaan van de burgemeesters moesten zij een eed afleggen: zij dienden nadrukkelijk te zweren dat zij zich in het vervolg zouden houden aan de regels zoals die in de keur van 27 november waren vastgelegd. Alle boekverkopers en boekdrukkers gaven gehoor aan de oproep van de burgemeesters; zij allen beloofden dus expliciet de keur te zullen naleven. Hoewel in het rijtje van bij de burgemeesters verschijnende boekverkopers en boekdrukkers ook Johannes Naeranus wordt genoemd, kwam de genoemde boekdrukker en boekverkoper in deze periode verschillende keren in opspraak vanwege het drukken van opruiende geschriften. Eén van de omvangrijkste censuurkwesties rond Johannes Naeranus nam een aanvang in het begin van het jaar 1648. Op 13 maart 1648 stuurden de burgemeesters van de stad Rotterdam een brief aan de Staten van Holland, waarin zij het provinciale bestuur het volgende meedeelden: men had kortgeleden ontdekt dat drukker Johannes Naeranus in zijn drukkerij twee opruiende teksten had gedrukt met de titels Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt en Aenmerckinge opde sententie van Johan van Oldenbarnevelt. De laatste titel betrof een serie aanvullingen op en opmerkingen over de eerstgenoemde Historie van het leven en sterven. De Rotterdamse burgemeesters namen deze ontdekking des te hoger op nu er in de stad immers net nog een scherpe keur tegen dit soort werken was afgekondigd. Juist een geschrift over het leven en vooral de veroordeling van raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt werd door de burgemeesters als zeer ongewenst beschouwd. Hoewel de raadspensionaris al in 1619 ter | |
[pagina 244]
| |
dood was veroordeeld en vervolgens onthoofd, lag de kwestie-Van Oldenbarnevelt in 1648 nog altijd uiterst gevoelig. De bittere politiek-religieuze strijd tussen prins Maurits en raadspensionaris Van Oldenbarnevelt, en de fatale afloop daarvan voor de laatstgenoemde, hadden de gemoederen destijds danig verhit in zowel binnen- als buitenland. Velen hadden in twijfel getrokken of het door Maurits aan Van Oldenbarnevelt ten laste gelegde landverraad wel de echte reden van de onthoofding was geweest. In 1648 was de hele zaak nog altijd zeer omstreden. Meerdere auteurs probeerden bij voortduring de naam van de raadspensionaris te zuiveren door de onrechtmatigheid van diens veroordeling in geschriften aan te tonen. Dergelijke geschriften bevorderden het ‘bezinken’ van de zaak en de rust in het land natuurlijk niet. François Verboom, de baljuw van Rotterdam, had in Naeranus' drukkerij al meerdere pakketten met reeds gedrukte vellen van de gewraakte Oldenbarnevelt-teksten in beslag genomen. Ook was hij erin geslaagd de teksten die als voorbeeld bij het zetten waren gebruikt (de leggers), op te sporen en te confisqueren. De identiteit van de auteur was echter niet bekend geworden. Eenmaal ontboden in de burgemeesterskamer liet Naeranus weten dat ook hij van diens identiteit niet op de hoogte was. Wel kon hij meedelen dat hij inmiddels van elke tekst twee exemplaren naar Den Haag had gestuurd, onder andere aan de bevriende literator Jacob Westerbaen. Wie hem de voorbeeldtekst voor het drukwerk had toegezonden, kon Naeranus niet zeggen. Wel liet hij weten van elke tekst zeventienhonderd exemplaren te hebben gedrukt. | |
Het woord van de uitgever in 1648Hoewel er dus rond de teksten uit de drukkerij van Naeranus allerhande problemen ontstonden, zagen de bewuste teksten in 1648 toch het licht. De teksten werden gebundeld en als één geheel uitgegeven door Roeland de Carpentier. In het voorwoord richt de uitgever zich tot de lezers. Hij vertelt zijn lezerspubliek tamelijk gedetailleerd over de inval van de Rotterdamse baljuw in de drukkerij van Naeranus. Volgens De Carpentier vond die inval plaats op 12 maart 1648. Tijdens de inval werden niet alleen alle reeds gedrukte vellen en de leggers in beslag genomen, maar gooide de baljuw ook de pas gezette stukken op de grond, zodat de zetsels uit elkaar vlogen en niet langer bruikbaar waren. Dit ‘in pastei gooien’ zal er de reden van zijn geweest dat er in het gedeelte met aanvullingen, in de uiteindelijk toch verschenen tekst, een fragment ontbreekt. Overigens mist ook het slot van de aanvullingen, waarschijnlijk omdat bij de inval in de drukkerij de leggers werden meegenomen. Om het, letterlijk en figuurlijk, wegvallen van de tekstgedeeltes goed te maken, besloot de uitgever aan het einde van de tekst enige gedichten op Van Oldenbarnevelt te plaatsen. De Carpentier verhaalt in zijn woord tot de lezer verder nog dat baljuw Verboom aanvankelijk twee van zijn dienders in het huis van Naeranus achterliet, later nog gevolgd door drie extra mannen, om erop toe te zien dat niemand de drukkerij in zou komen. Op pagina 80 van de druk van 1648 wordt nogmaals over de inval van de baljuw gesproken. Opmerkelijk is dat de
Het woord van ‘Den uytgever tot den leser’, uit de eerste druk van de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Olden-Barnevelt. Foto: Universiteitsbibliotheek Nijmegen
uitgever van de gewraakte druk deze probeert te rechtvaardigen door een vergelijking te maken met de eerdere verschijning van Joost van den Vondels Palamedes (1625). De Carpentier stelt dat er al zo vaak teksten over Van Oldenbarnevelt zijn verschenen en dat die teksten ook altijd zonder problemen het licht konden zien. Vondels Palamedes vindt hij het duidelijkste voorbeeld: die tekst kon volgens De Carpentier immers met vermelding van auteur en drukker op de titelpagina zonder meer overal worden verspreid. Deze | |
[pagina 245]
| |
vergelijking met Vondels Palamedes doet wel wat eigenaardig aan. De Amsterdamse magistraat liet namelijk alle exemplaren van de eerste druk van de Palamedes ophalen en gedeeltelijk verbranden, terwijl de auteur een boete van driehonderd gulden kreeg opgelegd. De tekst kon dus juist niet zonder problemen worden verspreid. Het zou echter kunnen zijn dat De Carpentier hier zinspeelt op het feit dat de vele drukken die na de eerste druk van de Palamedes verschenen, wèl oogluikend werden toegelaten. | |
De staten van Holland grijpen inHoewel het in deze kwestie ging om een Rotterdamse boekverkoper en drukker, besloten de burgemeesters van Rotterdam ook het gewestelijke bestuur, de Staten van Holland, van het onheuglijke feit op de hoogte te stellen. De burgemeesters waren van mening dat het hier om een zaak van algemeen belang ging. Door de tekst over Van Oldenbarnevelt zouden immers lezers in de gehele Republiek kunnen worden opgehitst tegen de landsregering. Op 17 maart 1648 lieten de Rotterdamse burgemeesters daarom weten dat zij de afhandeling van de zaak liever overlieten aan de Staten van Holland. Eigenlijk is die beslissing nogal opmerkelijk. Bij andere censuurkwesties probeerde de Rotterdamse stadsregering namelijk meestal zelf de touwtjes in handen te houden. Meer dan eens kwam het voor dat tussen de stadsregering en de Staten en het Hof van Holland allerlei jurisdictieconflicten ontstonden wanneer het ging om de vraag waar een overtreder van de censuur-wetgeving terecht moest staan. De Staten en het Hof waren veelal van mening dat zíj het recht op een zaak hadden, terwijl de Rotterdamse stadsregering er dan alles aan deed om zelf het laatste woord te houden. In het geval van Naeranus was van conflicten echter geen sprake. Misschien meende de stadsregering dat het hier wel heel duidelijk om een zaak van landsbelang ging: op een zo hoog mogelijk niveau moesten de teksten veroordeeld worden, zodat de veroordeling een zo groot mogelijk bereik zou krijgen. Ook zou kunnen hebben meegespeeld dat Naeranus de literator Westerbaen had genoemd. Westerbaen verbleef in Den Haag; uiteraard waren de in Den Haag residerende Staten en het eveneens aldaar gevestigde Hof beter dan de Rotterdamse stadsregering in staat in Westerbaens verblijfplaats een onderzoek in te stellen en tot eventuele vervolgingen over te gaan. Een en ander leidde ertoe dat de procureur van de Staten van Holland op 18 maart 1648 de opdracht kreeg in Den Haag alle voorhanden zijnde exemplaren van de tekst over Van Oldenbarnevelt op te halen. Hij moest vooral ook aankloppen bij het huis van Westerbaen, die bij de vervaardiging van de teksten immers een bemiddelende rol leek te hebben gespeeld. Overigens kwamen niet alleen de Staten van Holland, maar ook de Staten-Generaal tegen de teksten in actie. Dit overkoepelende bestuursorgaan besloot namelijk op 18 mei 1648 de bundel over het leven en sterven van Van Oldenbarnevelt, voor een ‘fameus libel diffamatoir’ (een lasterlijk en eerrovend geschrift) te verklaren. Alle gewesten zouden worden aangeschreven met het verzoek tegen de verschijning van de bundel passende maatregelen te treffen. | |
Een uitdagende opdrachtWe zagen al dat de verschillende maatregelen uiteindelijk niet veel uithaalden, aangezien de bundel in 1648 toch het licht zag. Brutaal genoeg werd deze eerste druk opgedragen aan de stadsregering van Rotterdam! In deze opdracht geeft de uitgever echter uitdrukkelijk te kennen dat hij met de uitgave van de teksten niemand wil kwetsen. Leed, hinder, smaad, onrust of oproer waren nooit het doel van de uitgave geweest. De uitgever zegt te hebben gekozen voor een opdracht aan de Rotterdamse stadsregering, omdat in Rotterdam zo'n tolerant klimaat heerst. Toch heeft hij inmiddels, tot zijn grote verbazing, bemerkt dat de Rotterdamse stadsregering pogingen heeft ondernomen de druk te verhinderen. Hij zegt daarover het volgende: Dit werk, zeg ik, noemt men een lasterlijk libel [schotschrift, iw]! Een opruiend paskwil [spotdicht, iw]! Maar waar is dat op gebaseerd? Ik schrik als ik eraan denk dat men geschiedschrijvingen, en ook een geschiedschrijving als deze, paskwillen noemt. Wanneer, wanneer (vraag ik) is er sprake van een paskwil, als dit een paskwil is? Deze ‘historie’ heeft, zoals ik al eerder heb gezegd, slechts ten doel die allervroomste van alle mensen [namelijk Van Oldenbarnevelt, iw] vrij te pleiten van de onrechtvaardige, goddeloze en onbeschaamde beschuldigingen die men hem voor de voeten heeft geworpen en die men hem uit onkunde nog altijd voor de voeten werpt.Om duidelijk te maken dat de ‘historie’ geen paskwil is, vergelijkt de uitgever de tekst met verschillende andere omstreden teksten die ook gewoon zijn getolereerd. Er zijn eerder al veel fellere teksten zonder problemen verschenen. De uitgever spreekt ten slotte de hoop uit dat de Rotterdamse bestuurders de goedheid zullen hebben zijn uitgave nauwkeurig te lezen. Dan zullen zij inzien dat het werk geen paskwil genoemd mag worden. | |
Naeranus naar de notarisMet het verschijnen van de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt in 1648 waren de verwikke- | |
[pagina 246]
| |
lingen rond de omstreden bundel nog geenszins beëindigd. In de jaren na 1648 stelde Naeranus namelijk verschillende pogingen in het werk om de door baljuw Verboom in beslag genomen tekstgedeeltes terug te krijgen. Zo liet hij op 3 maart 1655 een notariële acte opstellen bij notaris Bartholomeus Roose. In die acte worden twee teksten genoemd, te weten de Vernieuwde eendracht en de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt. Uit de acte blijkt dat Naeranus baljuw Verboom wilde verzoeken het beslag op het materiaal van deze twee teksten zo snel mogelijk op te heffen. In het geval dat Verboom weigerde om op Naeranus' verzoek in te gaan, zou Naeranus van hem graag de redenen van de weigering vernemen. In de acte liet Naeranus ook vastleggen dat hij zich bij nalatigheid van de baljuw genoodzaakt zou zien juridische stappen tegen hem te ondernemen. In de genoemde acte staat beschreven hoe notaris Roose zich in opdracht van Naeranus naar het huis van Verboom begaf met het verzoek aan het beslag een einde te maken. Roose deed dat op 8 maart 1655. Eenmaal bij Verbooms huis aangekomen, las hij het verzoek voor aan diens echtgenote, omdat de baljuw zelf op dat moment niet aanwezig was. Verbooms echtgenote beloofde de notaris het bericht zo snel mogelijk aan haar man over te brengen. Het intrigerende aan deze kwestie is dat achter de onenigheid tussen Naeranus en Verboom een geheel andere ruzie schuilgaat. In deze jaren had Naeranus zich namelijk de woede van zijn collega-drukker Pieter van Waesbergen op de hals gehaald. Reden van de woede was de overtuiging van Van Waesbergen dat Naeranus zich schuldig had gemaakt aan het nadrukken van een woordenboek met de titel Le gazophylace de la langue francoise et flamande, vervaardigd door Casparus van den Ende. Van Waesbergen beschuldigde Naeranus van valse concurrentie, maar Naeranus ontkende dat hier van nadruk sprake zou zijn. In een voorwoord bij het genoemde woordenboek (de druk van 1656) verdedigde Naeranus zich tegen de aantijgingen van zijn collega. Het is juist deze schriftelijke verdediging die meer licht werpt op de hierboven beschreven perikelen van 1648. Interessant genoeg stelt Naeranus in het voorwoord namelijk dat Van Waesbergen voor een groot gedeelte de hand had gehad in de problemen rond de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt. Toen hij lucht had gekregen van het drukken van de ‘historie’ zou Van Waesbergen zijn knecht naar Naeranus' drukkerij hebben gezonden om diens knecht om te kopen tot het afstaan van enige bladen van het werk over Van Oldenbarnevelt. Met die bladen kon Van Waesbergen immers naar de baljuw stappen om Naeranus te verraden. Waaróm Van Waesbergen tot dit verraad besloot, blijft overigens onduidelijk. De ruzie rond het eventuele nadrukken van Van den Endes woordenboek kan de aanleiding niet zijn geweest, want die ruzie ontstond pas ná 1648. Hoe het ook zij, in het voorwoord bij Le gazophylace zegt Naeranus over het verraderlijke gedrag van zijn collega onder meer het volgende: Hij trachtte via zijn knecht mijn leerjongen om te kopen door hem zes stuivers te beloven voor ieder blad dat hij uit mijn drukkerij kon leveren, waarmee hij probeerde van een eerlijk kind een dief te maken. Maar de leerjongen was trouw en vertelde de zaak aan mijn vrouw, die het op haar beurt aan mij liet weten. Toen ik dit hoorde, kon ik me een dergelijke valsheid van Van Waesbergen nauwelijks voorstellen. Om dit alles te onderzoeken gaf ik mijn leerjongen de opdracht enige vellen toe te zeggen en die 's avonds in het donker af te leveren. Daartoe gaf ik hem zes vellen uit een oud en kapot boek en daarvoor ontving hij achttien stuivers en daarbij de belofte van meer geld indien hij nog meer vellen kon leveren. Meteen na deze ‘leverantie’ begaf ik me in het huis van Van Waesbergen, alwaar ik hem duidelijk liet zien wat voor onrecht hij mij aandeed door op deze wijze mijn leerjongens tot dieven en zijn eigen knechten tot verraders te maken.In de voorrede wijst Naeranus er ook nog eens fijntjes op dat Van Waesbergen zich zelf ook wel eens schuldig had gemaakt aan de vervaardiging van verboden drukwerk. Uitgerekend iemand met boter op het hoofd, besloot vervolgens een collega te verraden! Naeranus liet de beschuldiging dat Van Waesbergen de inval van de baljuw had veroorzaakt, ook expliciet vastleggen in een notariële acte die op 1 juli 1654 door hem werd ondertekend. | |
Een tweede beschuldigingNaeranus liet het overigens niet bij deze ene beschuldiging: hij verweet zijn collega ook een tweede vorm van verraad. Als bewijs voor dat tweede verraad citeerde Naeranus in het voorwoord bij Van den Endes woordenboek (1656) een fragment uit een brief (van 26 november 1651) die hij had ontvangen van de Middelburgse boekverkoper Jaques Fierens. In dat fragment liet Fierens weten dat Van Waesbergen enige tijd geleden bij hem in de winkel was geweest, juist toen er een pakje arriveerde met exemplaren van het Openhertig Discours tusschen een Hollander, een Zeeuw, een Vries, ende een Over-Ysselaer, rakende de subite dood van sijn hoogheyd prins Wilhelm ende de desseynen die hem door de selve subite dood zijn belet geworden in 't werk te stellen (1651). Hert pakje was voorzien van een briefje dat was ondertekend met een aan Fierens onbekende naam. Van Waesbergen had | |
[pagina 247]
| |
een exemplaar van het geschrift meegenomen en was niet veel later teruggekeerd met de vraag of hij het begeleidende briefje ook kon meekrijgen. Meerdere malen weigerde Fierens aan hem het briefje af te staan, waarop Van Waesbergen dreigde het wettelijk gezag in te schakelen. Hij liet Fierens voor de burgemeesters ontbieden, maar Fierens gaf aan de oproep geen gehoor. Vervolgens werd Fierens nogmaals ontboden door de baljuw, de burgemeesters en de schepenen van Middelburg. Blijkbaar reageerde Fierens wel op de tweede oproep, want in zijn brief aan Naeranus liet hij weten dat men hem bij zijn verschijning een complete catalogus van omstreden geschriften had voorgehouden, evenals enkele opruiende verzen. Het werd Fierens ten zeerste aangeraden onder ede te verklaren dat hij de genoemde geschriften en verzen van Naeranus had ontvangen. Fierens had echter ontkend en dat had er vervolgens toe geleid dat de baljuw een strafrechtelijk proces tegen hem was begonnen. Fierens sprak in zijn brief de vrees uit dat hij tot het zweren van een eed tegen Naeranus gedwongen zou worden. Op Van Waesbergen was hij inmiddels zeer gebeten: Ik zou willen dat Van Waesbergen hier heel ver vandaan was. Hij gedraagt zich als een verrader. 't Is een zeer onchristelijke daad! Hij kan zijn leven lang noch aan God noch aan de mensen verantwoorden, dat hij zoiets verraderlijks doet.Het is opvallend dat Naeranus in zijn voorwoord weliswaar heel fel uitvaart tegen het in zijn ogen verfoeilijke gedrag van Van Waesbergen, maar dat hij zijn betrokkenheid bij de aan Fierens voorgelegde omstreden geschriften en opruiende verzen níet ontkent. Nergens blijkt overigens dat Naeranus door een eventuele, gedwongen, eed van Fierens (opnieuw) in de problemen is gekomen. | |
Een tweede druk in 1658Tien jaar na de verschijning van de eerste druk zag in 1658 een tweede druk van de Historie van het Leven ende sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt het licht. Interessant voor het beeld van de verwikkelingen rond deze bundel is het woord van de uitgever bij deze tweede druk. Globaal komt dat voorwoord overeen met het voorwoord van de eerste druk uit 1648, maar uit alles blijkt dat de uitgever inmiddels over meer gegevens beschikt betreffende de toedracht van de zaak. In het voorwoord bij deze tweede druk krijgt de Rotterdamse baljuw, François Verboom, de schuld van de toestand. Het ligt aan hem dat men een zo negatieve indruk van het werk heeft gekregen en hij heeft volgens de uitgever al die tijd verzuimd op een juiste wijze op te treden in de zaak. Uit deze beschuldiging valt meteen ook op te maken dat Naeranus, ondanks zijn aandringen via de notaris, in de periode 1648-1658 nooit de in beslag genomen vellen en leggers heeft teruggekregen. Interessant is ten slotte de narede die achterin de tweede druk is te vinden. Daarin stelt de uitgever dat de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt de afgelopen elf jaar overal vrijelijk is gedrukt en verspreid. Daarmee gaat hij dus, waarschijnlijk
Titelpagina van de tweede druk van de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt (1658). Foto: Universiteitsbibliotheek Nijmegen
zeer bewust, voorbij aan alle onrust rond de eerste druk in 1648. De ongehinderde verschijning is voor hem een teken dat de Staten van Holland eindelijk de onterechtheid van Van Oldenbarnevelts proces en terechtstelling hebben ingezien... | |
Een mysterieus slotVondsten in archiefstukken lijken erop te wijzen dat Naetanus in het jaar waarin de genoemde tweede druk verscheen, nog altijd bezig was, en nu via een officieel proces tegen Verboom, het in beslag genomen materiaal van laatstgenoemde terug te eisen. De overgeleverde bronnen zijn wat dit betreft | |
[pagina 248]
| |
echter heel vaag. Dat leidt ertoe dat de juridische verwikkelingen van 1658 niet geheel helder worden. In ieder geval kan nog wel het volgende worden vastgesteld: op 1 februari 1658 stond de Rotterdamse stadsregering aan baljuw Verboom toe voor het Hof van Holland als partij op te treden tegen Johannes Naeranus, die in een officieel verzoek aan het Hof om een proces had gevraagd. Op 22 februari moesten Verboom en Naeranus voor een aantal raadsheren van het Hof verschijnen. Op die dag zou moeten worden besloten of het vervolg van het proces moest plaatshebben voor het Hof van Holland of voor het stedelijk gerecht van Rotterdam. Door het Hof van Holland werd op 7, 8, 13 en 19 maart inderdaad overlegd waar het proces tussen Verboom en Naeranus gevoerd zou moeten worden. De Rotterdamse stadsregering bleek niet goed mee te werken aan een vlotte afhandeling van de zaak. Anders dan in 1648 leek er nu wel sprake te zijn van een jurisdictieconflict dat een goede samenwerking tussen Hof en stadsregering in de weg stond. Het Rotterdamse stadsbestuur zag graag een proces voor de eigen schepenbank, het Hof leek meer te voelen voor een afhandeling van de zaak in Den Haag. Toch vonden ook sommige raadsheren van het Hof dat de zaak moest worden overgelaten aan de stadsregering van Rotterdam, er zouden anders wel eens onlusten kunnen ontstaan. Andere raadsheren meenden dat men baljuw Verboom de beslissing maar moest laten nemen. Naar de afloop van deze juridische touwtrekkerij en de verdere ontwikkelingen van het proces tussen Naeranus en Verboom kunnen we helaas alleen maar gissen. Bronnen die een beter licht op de zaak kunnen werpen, zijn op dit moment niet voorhanden. | |
Tot besluitDe inval van baljuw Verboom in 1648, misschien ingegeven door verraad van een collega-drukker, heeft voor boekverkoper en boekdrukker Johannes Naeranus voor veel problemen gezorgd. Het zal vooral een financiële strop voor hem zijn geweest. Kostbare vellen drukwerk werden hem in grote hoeveelheden afgenomen en het lukte hem maar niet om die vellen uiteindelijk weer van de inbeslagnemer terug te krijgen. Intussen waren stadsregering, provinciaal en landelijk bestuur zeer ontstemd over de verschijning van Het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt. In officiële plakkaten werd het boek veroordeeld en verboden verklaard. In de gehele Republiek werden stadsbesturen van het verbod op de hoogte gesteld. Overal kregen stedelijke bestuurders het verzoek tegen het boek op te treden. Hoewel van het boek uiteindelijk verschillende drukken het licht zagen, kan hier zeker niet gesproken worden van een ‘probleemloos’ drukproces. In een land dat doorgaans wordt beschouwd als een paradijs van tolerantie, had een drukker toch te kampen met inbeslagnames die hem een flinke duit zullen hebben gekost. Naeranus kwam er uiteindelijk nog redelijk goed van af: er zijn verschillende andere zeventiende-eeuwse censuurkwesties bekend die in de Republiek leidden tot (hoge) boetes, gevangenneming en soms zelfs verbanningen. Voor Naeranus bleef de schade beperkt tot een financiële tegenslag, een tegenslag die echter duidelijk maakt dat drukkers van omstreden geschriften in Rotterdam wel degelijk bepaalde risico's liepen. | |
LiteratuuropgaveIn het artikel ‘Verboden boeken’, in: Rotterdamsch jaarboekje 2 (1890), pp. 102-106, staat de in bovenstaand artikel genoemde stadskeur tegen opruiend drukwerk weergegeven. In R.J. Fruin, ‘Over de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt, beschreven door een liefhebber der waarheyt’ en ‘Naschrift op het opstel over de Historie van het leven en sterven van Oldenbarnevelt’, in: Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde 9 (Nieuwe reeks, 1877), respectievelijk pp. 119-169 en pp. 354-360, wordt een zeer gedetailleerde inhoudelijke en historische analyse geboden van de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Oldenbarnevelt. Deze twee artikelen verschenen opnieuw (in ongewijzigde vorm) in R.J. Fruin, Verspreide geschriften, deel 7: Kritische studiën over geschiedbronnen, deel I ('s-Gravenhage, 1903), pp. 470-517. De ruzie tussen Naeranus en Van Waesbergen over Van den Endes woordenboek wordt uitgebreid beschreven in A. van Mameren, ‘De Gazophylace, Het drukkersconflict tussen Pieter van Waesberghe en Johannes Naeranus’, in: H. Bots, O.S. Lankhorst en C. Zevenbergen, Rotterdam Bibliopolis, Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw (Rotterdam, 1997), pp. 23-61. Andere beschrijvingen van zeventiende-eeuwse censuurcasus in de Republiek zijn te vinden in I.M. Weekhout, ‘Tolérance ou répression? L'influence des factions citadines sur la censure des livres au XVIIe siècle, Quelques cas rotero-damois’, in: Etudes germaniques 52 (1997) 2, pp. 231-245, en I.M. Weekhout, ‘Verboden, verbannen, begeerd, Den Catholycken Pedagoge van Petrus van den Bossche’, in: Ex Tempore, Historisch tijdschrift KU Nijmegen 16 (1997) 1, pp. 5-19. Op 11 mei 1998 zal het proefschrift van I.M. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden, Een verkennend onderzoek naar de vrijheid van drukpers gedurende de zeventiende eeuw (Den Haag, 1998) worden verdedigd. |
|