Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Jan KonstGa naar voetnoot+
| |
[pagina 9]
| |
ven van het treurspel eveneens gebruik gemaakt heeft van de Nederlandse vertaling van Vondel (Herscheppinge: 1671) en - vooral - van die van Abraham Valentyn (De vijfthien boeken der Herscheppingen, ed. Lud. Smids: 1700 [1678]). Het navolgende betoog biedt een analyse van Schermers treurspel die op wezenlijke punten afwijkt van eerdere interpretaties. Daarbij zal blijken dat Meleager en Atalante een naar achttiende-eeuwse maatstaven zeer ongewoon drama is. Atalante wordt door koning Eneus ontvangen
| |
handelingsverloop: ‘zo veel zielsverdrieten’Bij de opening van het eerste bedrijf heerst er aan het hof van Calydon ondet Eneus en diens eega Althea een gespannen stemming. Een groot aantal edelen heeft zich verzameld om de jacht te openen op het bloeddorstige everzwijn dat nu al geruime tijd de omgeving onveilig maakt. Ook Meleager, de zoon van Eneus, zal zich bij de jagers voegen. Wanneer even later Plexippus, de oom van Meleager, ten tonele verschijnt, ontstaat er enige consternatie. Plexippus bericht dat een onbekende maagd in jagerstenue - de koningsdochter Atalante, zo blijkt kort daarna - bij hem gekomen is met het ongewone verzoek om aan de jacht op het gevaarlijke zwijn te mogen deelnemen. Wanneer het meisje even later zelf voor het voetlicht treedt en in alle bescheidenheid (v. 253: ‘Vergeef my, die een vrou iets mannelyks besta.’) haar diensten aanbiedt, besluit Eneus haar toe te staan zich bij de jachtstoet aan te sluiten. Atalante's schoonheid en haar voorname optreden missen hun uitwerking op Meleager niet, want hij ontsteekt vrijwel direct in liefde voor de even bevallige als kordate prinses. Zijn hartstocht zal de verdere ontwikkelingen niet weinig compliceren, want Eneus heeft zijn zoon, die daarvan zelf ook op de hoogte is, voorbestemd voor Alkmene, de dochter van Plexippus. Het eerste bedrijf eindigt met een monoloog van Meleager, die zich erover beklaagt dat hij met zijn nicht zal moeten trouwen, terwijl hij Atalante liefheeft. Bij aanvang van het tweede bedrijf is het jachtgezelschap inmiddels op weg gegaan. Alkmene, die onbedoeld getuige is geweest van Meleagers alleenspraak, komt uit de coulissen tevoorschijn en blijkt, omdat het duidelijk is dat haar beoogde huwelijkspartner haat liefde afwijst, in de ban van een tomeloze woede. Zij vervalt zelfs in razernij en kan slechts met de grootste moeite gekalmeerd worden. Al snel daarna komt het bericht dat het everzwijn verslagen is. Het is nota bene Atalante geweest die het ondier als eerste trof, waarna Meleager het gedood heeft. De gebeurtenissen komen in een stroomversnelling terecht wanneer in het derde bedrijf de bedwingers van het zwijn aan het hof terugkeren. Meleager wil de vacht van het monster Atalante ten geschenke geven. Dat roept echter alom afkeurende reacties op, omdat deze buit aan de jachtgodin Diana toekomt. Meleager houdt echter voet bij stuk en verklaart tegelijkertijd openlijk zijn liefde voor Atalante. Direct daarop worden de gemoederen opgeschrikt door de komst van Alkmene, die zich gewapend met een dolk op haar rivale Atalante stort. Nog maar net kan voorkomen worden dat er bloed vloeit. Eneus doet nu met klem een beroep op Atalante zijn paleis te verlaten, omdat haar aanwezigheid voor zoveel onrust gezorgd heef. Eneus' verzoek sotteert weinig effect bij Atalante. Zij voelt zich gekrenkt en besluit Meleager, wiens persoonlijkheid haar niet onberoerd heeft gelaten, haar liefde te verklaren. In het eerste toneel van het vierde bedrijf vatten beiden het plan op Calydon voorgoed te verlaten om elders aan hun gevoelens voor elkaar gehoor te kunnen geven. Onderwijl overweegt de versmade Alkmene hoe zij zich het best op Meleager kan wreken. Samen met haar vader Plexippus besluit zij alles in het werk te stellen het gehate paar te doden. Het vijfde bedrijf brengt de treurige ontknoping van het drama. Een bode verhaalt hoe Meleager zijn oom, toen hij plotseling door hem werd aangevallen, heeft doodgestoken. Alkmene, zo wordt tegelijkertijd bericht, heeft zich op het lijk van haar vader van het leven beroofd. Eneus aanvaardt dat zijn zoon niet anders dan uit zelfverdediging gehandeld heeft. Maar zijn echtgenote | |
[pagina 10]
| |
Althea, de zuster van Plexippus, kan zich niet neerleggen bij de feitelijke onschuld van Meleager en zij keert zich zelfs gewapenderhand tegen hem. Moederliefde weerhoudt haar er op het ultieme moment van de dolk in het hart van haar zoon te drijven. Met de ellende is het evenwel nog niet gedaan, want weinig later moet ook Althea het leven laten. Zij wordt zozeer door elkaar bestrijdende ermoties verteerd, dar zij aan de fysieke gevolgen daarvan overlijdt. Zo eindigt het drama
Alkmene vernedert zich ten overstaan van Meleager en Atalante
met maar liefst drie dodelijke slachtoffers dus duidelijk in mineur. Zelfs de voorbereidingen voor het huwelijk van Meleager en Atalante, dat nu door niets meer in de weg gestaan wordt, kunnen de wrange smaak van ‘zo veel zielsverdrieten’ (v. 1819) eigenlijk niet wegnemen. | |
Poëtische gerechtigheidSchermers Meleager en Atalante stelt één centraal probleem waarover reeds verschillende eerdere onderzoekers zich gebogen hebben: waarom gaan juist Plexippus, Alkmene en Althea ten onder? Het leerstuk van de poëtische gerechtigheid, dat van essentiële betekenis is voor het Fransclassicistische drama, veronderstelt dat er een directe relatie bestaat tussen iemands gedrag en zijn uiteindelijke levenslot. Deugdzame lieden, zo blijkt keer op keer in de achttiende-eeuwse tragedie, komen iedere tegenslag te boven, terwijl booswichten zonder uitzondering streng gestraft worden voor hun vergrijpen. Niet zelden wordt deze gang van zaken gerelateerd aan de principiële goedheid van de christelijke God, die het kwaad met Zijn wraak treft, terwijl Hij de deugd begenadigt. Het beginsel van de poëtische gerechtigheid is dermate bepalend voor de handelingsstructuur van menig classicistisch treurspel, dat de formulering ook omgedraaid kan worden: wanneer iemand ten val komt, dan moet dat normaal gesproken op bepaalde morele tekortkomingen bij hemzelf teruggevoerd worden. Dat brengt ons terug bij Plexippus, Alkmene en Althea. Wat namelijk heeft dit drietal misdaan, dat zij hun ondergang kennelijk verdiend hebben? Plexippus is degene van wie men kan zeggen dat hij zijn dood over zichzelf heeft afgeroepen. Gekrenkte trots over de afwijzing van zijn dochter brengt hem ertoe Meleager op lafhartige wijze en zonder waarschuwing vooraf te lijf te gaan. Alkmene onderneemt weliswaar concrete stappen tegen Eneus' zoon, maar met haar schuld ligt het allemaal veel gecompliceerder. Zij ziet zich eerst en vooral als de afgewezen geliefde en acht zich bijgevolg tekortgedaan door Meleager. In de voorstelling van Schermer zijn haar verwijten in de richting van haar beoogde huwelijkspartner dan ook alleszins invoelbaar. Opmerkelijk is dat Alkmene, wanneer ze uiteindelijk een einde aan haar leven maakt, níet wordt gekarakteriseerd als een kwade persoonlijkheid die terecht aan haar einde komt, maar als een gebroken vrouw die tragischerwijs alleen in de dood een uitweg uit haar ellende ziet. Zo stort zelfs Meleager bittere tranen op het levenloze lichaam van zijn nicht. Althea ten slotte heeft part noch deel aan de fatale ontwikkelingen. Zij is het waarlijk schuldeloze slachtoffer van de gebeurtenissen en haar dood kan op geen enkele wijze gerelateerd worden aan welke morele fout dan ook. Kortom: alleen de ondergang van Plexippus kan als een gerechtvaardigde straf gezien worden, terwijl de dood van Alkmene en Althea in velerlei opzicht onverdiend moet heten. Beziet men nu Meleager en Atalante, wier huwelijk maakt dat voor hen alles ten slotte verhoudingsgewijs positief uitpakt, dan moet vastgesteld worden dat het zeker niet gaat om personages zonder enige kraak of smet. In die zin houdt de redenering dus geen stand, dat zij aan het einde van het drama hun deugd beloond zien. Zo kan men met recht vraagtekens plaatsen bij het morele bewustzijn van Atalante, wanneer zij Meleager op zeker moment tot niets minder dan landverraad oproept. Op zijn beurt toont de kroonprins van Calydon zich weinig deugdlievend door zich openlijk te keren tegen zijn vader, die hem immers aan Alkmene had willen uithuwelijken. Belangrijker is misschien nog wel - het zal dadelijk uitgebreider aan de orde komen - dat Meleager zich oneerbiedig betoont | |
[pagina 11]
| |
jegens Diana, de jachtgodin die veel meer dan Atalante aanspraak mag maken op de vacht van het everzwijn. Tegen deze achtergrond moet de conclusie dus luiden dat de structuur van Meleager en Atalante in geen geval berust op het leerstuk van de poëtische gerechtigheid. Dat maakt Schermers drama enerzijds tot een uitzonderingsgeval temidden van zovele classicistische treurspelen, maar roept anderzijds de vraag op hoe het handelingsverloop dan wèl gelegitimeerd wordt. Atalante en Meleager maken zich op voor hun huwelijk
| |
De toorn der godenSchermer heeft zich bij de verwerking van het Ovidius-verhaal verschillende vrijheden veroorloofd. Zo heeft het motief van de liefde een veel centralere plaats gekregen en ook de figuur van Alkmene zoekt men in de Metamorfosen bijvoorbeeld tevergeefs. Eén aspect heeft Schermer echter nadrukkelijk gehandhaafd, te weten de religieuze achtergrond van de gebeurtenissen. In de conceptie van Ovidius vinden de lotgevallen van de inwoners van Calydon een verklaring in de gemoedsgesteldheid van Diana, de al eerder genoemde godin van de jacht. Zij is vertoornd, omdat Eneus en zijn onderdanen haar in het verleden onvoldoende eer betoond hebben, terwijl de koning ‘wél van zijn rijke jaaroogst / het eerste graan aan Ceres had gewijd, de eerste wijn / aan Bacchus, en Minerva's sappen [olijfolie] aan hun gouden schenkster / - iedere god, van faun tot hemeling, ontving de dank / die bij zijn gunsten paste -, maar alleen Diana's altaar / stond er verwaarloosd, zonder wierook bij.’ (Metamorfosen, viii, v. 273-278) Ovidius legt de misnoegde godin, verontwaardigd over zoveel nalatigheid, een dure eed in de mond: ‘Wacht maar [...] / dit blijft niet ongestraft! Ze noemen mij maar ongeëerd, / maar ongewroken nooit!’ (Ibidem, v. 279-281) In de Metamorfosen wordt nu het vervaarlijke everzwijn voorgesteld als het instrument van Diana's wraak. Schermer houdt deze voorstelling vast, zoals - om met een enkel voorbeeld te volstaan - valt op te maken uit deze verzuchting van Meleager (v. 180-181): ‘Kalidon gy voelt de felle vieren / Der gramschap van Diaane ontbranden op uw hooft.’ Men kan zelfs redeneren dat de jonge dichter nog een stap verder gaat. Want niet alleen de verwoestingen die het zwijn heeft aangericht en de vele slachtoffers die door toedoen van het monster gevallen zijn, worden als het directe uitvloeisel van Diana's toorn beschreven. In laatste instantie moeten namelijk ook de dood van Plexippus, Alkmene en Althea aan de wrekende macht van de jachtgodin toegeschreven worden. Dat blijkt op ondubbelzinnige wijze in het afsluitende toneel van Meleager en Atalante. Nadat Althea het tegen haar onbeheersbare hartstochten heeft moeten afleggen, klinkt namelijk een ‘hemelstem’ die meldt dat nú de wraak van Diana voldaan is: het geslacht van Testius, de stamvader van Calydon, heeft voldoende geleden. Terwijl een bovennatuurlijk schijnsel het toneel verlicht, wordt bovendien geopenbaard dat niets meer een huwelijk tussen Meleager, de ‘eer der Grieksche helden’, en Atalante in de weg staat (v. 1802-1805): Het geslacht
Van Testius moest dus Dianaas wrok vergelden;
Dat Kalidon weer bloeje, en d'eer der Grieksche
Helden
Het waardig loon geniet van zyne oprechte Min.
Uit niets in Schermers treurspel valt op te maken dat juist Plexippus, Alkmene en Althea zich oneerbiedig ten opzichte van Diana betoond hebben. Hoewel niemand hen iets kan verwijten, wordt op hen, zo moet men dus vaststellen, de collectieve schuld van Calydon verhaald. In de uitbeelding van het klassieke godendom sluit Schermer direct aan bij de antropomorfe godsvoorstelling zoals hij die in de Latijnse literatuur had leren kennen. In Ovidius' Metamorfosen, maar bijvoorbeeld ook in de Aeneïs van Vergilius figureren goden die zich in velerlei opzicht als mensen gedragen. Zij kunnen verliefd worden, treuren over de dood van beminden of ontsteken in toorn over vermeende misdaden tegen hun persoon. Uit de wijze waarop deze goden zich met | |
[pagina 12]
| |
het aardse leven bemoeien spreekt niet altijd de wens het hogere principe van de rechtvaardigheid te dienen. Nogal eens beogen zij namelijk weinig anders dan eigenbelang of wordt hun handelen bepaald door vooringenomen standpunten - men denke slechts aan Ovidius' beschrijving van de talrijke liefdesaffaires van Jupiter of aan de wijze waarop Juno zich bij Vergilius van begin af aan tegen Aeneas en de zijnen keert. Iets dergelijks kan ook in geval van Schermers Diana waargenomen worden. Zij zoekt genoegdoening voor de geleden smaad en wil in dat verband de natie Calydon en het geslacht van Eneus leed berokkenen. Niemand is voor haar veilig, want de wraak van de jachtgodin richt zich niet noodzakelijk tegen degenen die individuele schuld dragen. Integendeel, zou je bijna zeggen. Want Meleager, de enige die de concrete verdenking op zich laadt dat hij ten opzichte van Diana tekortschiet, wordt nu net niét ter verantwoording geroepen. Zo is iedereen het er over eens dat de prins zich op glad ijs begeeft wanneer hij de zwijnshuid aan Atalante wil aanbieden. Met veel nadruk waarschuwt bijvoorbeeld Eneus zijn zoon (v. 784: ‘Zie toe, men haalt dus weêr haar gramschap op dees' landen.’), terwij Plexippus Meleager zelfs roebijt (v. 796-798): Gy stort u willens in de vreeselykste plaagen;
Ja, gy, die even voor de Goden hebt gepleit,
Zyt d'eerste hoonder van de Hemelsche achtbaarheit.
Meleager biedt Atalante de jachtbuit aan
Toch hoeft Eneus' zoon geen rekenschap af te leggen, zodat het er alle schijn van heeft dat de wrok van Diana in feite de verkeerde personen treft. Plexippus, Alkmene en Althea, op wier houding ten opzichte van Diana niets valt aan te merken, gaan immers ten onder, terwijl Meleager, die de godin dus haar eerbewijzen ontzegt, zich aan het einde van het drama geheel tegen de verwachtingen in mag verheugen op een huwelijk met de uitverkoren Atalante. | |
Het noodlotOp deze wijze is in Meleager en Atalante dus het voor de achttiende-eeuwse tragedie vanzelfsprekende verband tussen zonde en straf, tussen deugd en beloning losgelaten. Het handelingsverloop wordt bepaald door het optreden van een beledigde godin die zich zonder aanzien des persoons op de wereld wil wreken. Tot het tijdstip dat de ontketende Diana haar wraakzucht ten volle geboet zal hebben, rust er dan ook een doem op Calydon. Daarvan is met name Eneus zich bewust, zoals bij twee verschillende gelegenheden duidelijk wordt. De eerste keer is dat wanneer Alkmene zich in het bijzijn van de koning en zijn echtgenote in razernij verliest. Het meisje windt zich op, zo bleek bij de beschrijving van de dramatische handeling, over de afwijzing van Meleager. Eneus en Althea denken overigens dat zij zich zorgen maakt over de gevaren die haar toekomstige echtgenoot tijdens de jachtpartij te wachten zullen staan. Beiden pra-
Nog voor de jacht wordt een offer aan Diana gebracht
| |
[pagina 13]
| |
ten op Alkmene in en proberen haar tot rede te brengen, waar ze niet dan met veel moeite in slagen. Eneus beschouwt het hysterische verdriet van Plexippus' dochter als de opmaat tot de droefenis die spoedig over de stad zal komen (v. 432-437): Dit's 't begin der tegenheden:
Wat duistere onweerswolk hangt over deze stadt?
Myn Nicht Alkmene welk een vreeze perst het nat
Uw' treurende oogen uit langs uwe ivoore kaaken;
Wat bliksem dreigt den val der koninklyke daken!
'k Zie, waar'k me wende of keer, een voorspook van verdriet.
Even later spreekt Eneus zijn bange voorgevoelens nogmaals uit, wanneer namelijk aan het einde van het tweede bedrijf het bericht het hof bereikt dat de jacht op het everzwijn succesvol is verlopen. Terwijl Althea zich verrukt toont over de goede afloop, bezint de koning zich vervuld van zorgen in een monoloog op het naderende onheil (v. 652-662): Ja juich myn lief, myn vreucht wordt noch alle oogenblikken
Gematicht, als 'k herdenk aan 't voorspook van 't verdriet.
Wy zyn door dit geluk 't aanstaande nootlot niet
Ontworstelt. Tegenspoet volgt steets na vreugdetyden,
Ons heil is al te groot, ja waardig te benyden
Van Hemelgoden zelfs. Hoe kan het dan bestaan!
Daar 't alles onvolmaakt op aarde, en alles aan
Een staage wisselkeer der wereltlyke dingen
Is onderworpen?
Eneus geeft in deze passage blijk van een bij uitstek pessimistische levenshouding. In zijn perceptie zal voorspoed hoe dan ook gevolgd worden door tegenspoed, zodat er eigenlijk nimmer reden is tot vreugde. Belangrijk is dat de koning de doem op Calydon hier in het perspectief van het noodlot duidt, een sleutelbegrip in Meleager en Atalante dat het handelingsverloop een extra dimensie verleent. Keer op keer wordt de gedachte tot uitdrukking gebracht dat de mens weerloos is uitgeleverd aan een hogere, beschikkende macht die hem naar believen bejegent. Hoe ongelijk de verhoudingen liggen, mag wel blijken uit het feit dat de mens op geen enkele wijze in staat geacht kan worden te anticiperen op mogelijke wendingen van het noodlot. Weliswaar zal een ieder proberen dreigend onheil af te wenden, maar in feite is elke poging op voorhand tot mislukken gedoemd, ‘wyl wy menschen met gedachte een ding bestieren, / Daar d'uitkomst dikwils leert, hoe 't nootlot ons bedriecht.’ (v. 1004-1005) In de klassieke voorstelling van het noodlot ligt de suggestie besloten dat de gang der zaken van meet af aan reeds vastligt. Ook Schermer werkt dit gegeven uit. Zo is het in Meleager en Atalante de tot zwaarmoedigheid neigende vorst Eneus die zich als geen ander ontvankelijk toont voor signalen, die wijzen op het ongeluk dat Calydon onherroepelijk te wachten staat. Hij neemt bijvoorbeeld de waarschuwende woorden van de ‘aartswichelaar’ (zie v. 441-449) buitengewoon serieus en ook het nare gekras van een nachtuil (zie v. 450-454) overtuigt hem ervan dat de stad aan de vooravond van veel ellende staat. Bovendien voorziet Eneus in een droom de feitelijke dood van Plexippus, Alkmene en Althea. Zij zullen alledrie, zo wordt hem als in een visioen geopenbaard, ten slachtoffer vallen aan de vertoornde Diana (v. 458-472): My dacht, ik zag Diaan, terwyl men 't offerbloet
Uitstortte in 't midden van de Kalidonsche volken,
Uit d'oogen bliksemen van gramschap in de wolken.
De Pylbus rammelde aan haar zyde, wyl haar hant
Den gulden Jachtboog zwaaide. O Kalidon! o lant
Van myn getergde wraak, zo riep zy [...]
Uit hadt z', en, nederziende op 't zuchtend hofgezin,
Doorschoot uw blanke borst, myn' lieve Koningin,
Alkmene volgde uw lot, en haar bedroefde vader.
Dit zag ik oude man, wat droefheit trof ooit nader!
Het is interessant te bezien op welke wijze Althea re-
Alkmene doorsteekt zich op het lichaam van haar vader
| |
[pagina 14]
| |
ageert op de bezorgdheid van Eneus, die door de vele voortekenen danig van slag is geraakt. Zij roept haar man op zich te verzetten tegen zijn hersenschimmen die volgens haar slechts voortkomen uit een ongedefinieerde angst (v. 499-502): Een, die vol vrees is, denkt op duizende gevaaren,
Op droomen, voog'lezang, en blinde wichelaaren,
Die yd'le boden zyn van leven of van doot.
't Is ongegront, myn Vorst, te vreezen buiten noot.
Of het nu waanbeelden zijn die Eneus kwellen, zoals Althea wil, of dat het om onheilsprofetieën gaat die maar het best serieus genomen kunnen worden, kan het publiek in het tweede bedrijf, waaruit de zojuist aangehaalde citaten afkomstig zijn, nog niet uitmaken. Wanneer echter Plexippus, Alkmene en Althea één voor één sterven, precies zoals Eneus' dat in een droom voor zich gezien had, dringt de gedachte zich onvermijdelijk op dat inderdaad een boos noodlot het leven van Eneus' geslacht beheerst. Deze stelt dat met zoveel woorden ook zelf, wanneer hij in het vijfde bedrijf namelijk op de hoogte gesteld wordt van de dood van de zijnen en zijn wereld ziet instorten (v. 1596-1600): Nu ziet gy eens myn droom, myne ydele gedachten
Op 't schrikkelykst vervult [...]
Wy staan, wy leeven wel, maar zie het bliksemvier,
't Welk ons verzengen zal, barst boven door de daken,
Ei bergen w'ons, ik hoor de koop're transsen kraaken.
Zo bezien biedt Meleager en Atalante dus de afwikkeling van gebeurtenissen die reeds lang van tevoren vaststonden. Tegelijkertijd toont het drama hoe gering de reikwijdte van de menselijke mogelijkheden is. Machteloos moeten de dramatis personae zich neerleggen bij de wraakoefening van een nietsontziende godin en de loop van een allesbeheersend noodlot. Dat daarbij in de grond van de zaak onschuldige personen ten onder gaan, is een gegeven dat in het perspectief van de klassieke literatuur niet echt verbazing wekt, maar dat in het licht van de poëtische gerechtigheid die veel Frans-classicistische drama's typeert, hoogst ongebruikelijk is. | |
ConclusieSchermer schetst, anders dan zijn achttiende-eeuwse vakbroeders, een wereld waar géén intrinsieke rechtvaardigheid heerst. Goed en kwaad lopen bij hem niet als vanzelfsprekend op een beloning dan wel een bestraffing uit. De dood van achtereenvolgens Plexippus, Alkmene en Althea is in dat verband veelzeggend, want die toont dat iemand onheil kan overkomen zonder dat daar in feite een morele rechtvaardiging voor bestaat. In die zin ligt het accent in Meleager en Atalante niet langer op de wisselwerking tussen schuld en boete, tussen zonde en straf, maar draait het primair om schuldeloos lijden en de onontkoombare gevolgen van een fatale doem. | |
LiteratuuropgaveSchermers Meleager en Atalante is geciteerd naar de volgende editie: Lukas Schermer, Meleager en Atalante. Treurspel. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door C.M. Geerars (Zwolle, 1966) [Zwolse Drukken en Herdrukken]. De illustraties bij het drama zijn waarschijnlijk alle van de hand van Jan van Vianen, een belangrijke boekillustrator uit de vroege achttiende eeuw. Ze zijn overgenomen uit: Lukas Schermer, Poëzy. (Haarlem: Wilhelmus van Kessel, 1712). In dezelfde bron vindt men de levensbeschrijving van Lukas Schermer door Pieter Vlaming. Het aantal publicaties over het treurspel van Schermer is beperkt. Van belang is een artikel van G.C. de Waard, omdat daarin de schuldproblematiek bij Schermer nadrukkelijk aan de orde gesteld wordt: G.C. de Waard, ‘Problemen om een zwijnshuid’, in: De nieuwe taalgids 63 (1970), pp. 169-173. De Ovidiuscitaten zijn overgenomen uit: Ovidius, Metamorphosen. Vertaald door M. d'Hane-Scheltema (Amsterdam, 1994). Inleidende studies over de antropomorfe godsvoorstelling en de rol van het noodlot bij Ovidius en Vergilius zijn bijvoorbeeld: K. Büchner, ‘Der Schicksalsgedanke bei Vergil’, in: H. Oppermann, Wege zu Vergil. Drei Jahrzehnte Begegnungen in Dichtung und Wissenschaft (Darmstadt, 1963), pp. 270-300; W.A. Camps, ‘Chapter V: The higher powers: fate and the gods’, in: Idem, An introduction to Virgil's Aeneid (Oxford, 1969), pp. 41-50; B. Otis, ‘Chapter V: The avenging gods’, in: Idem, Ovid as an epic poet (Cambridge, 1966), pp. 128-165. Een goede studie over poëtische gerechtigheid in de achttiende eeuw is: W. Zach, Poetic justice. Theorie und Geschichte einer literarischen Doktrin. Begriff - Idee - Komödienkonzeption (Tübingen, 1986). |
|