Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Het raadselachtige proza van Gerard Walschap
| |
[pagina 155]
| |
[...], tegen elkaar afwegen, en pleiten voor tolerantie en gelijkwaardigheid.’ De opvattingen van de broer, die Borré nog als spreekbuis van Walschap zag, worden hier ‘rabiaat’ genoemd. Walschap zelf vertelde met trots tegen Westerlinck dat het boek als ‘de beste Vlaamse heiligenroman door een ongelovige geschreven’ werd getypeerd. Wat voor rol krijgt het ongeloof dan binnen de tekst, wordt het als evenwaardig of rabiaat gepresenteerd? Met dit soort tegenstrijdigheden wordt de lezer van Walschap voortdurend geconfronteerd. Ik zal het probleem hier uitvoeriger illustreren aan de hand van Een mens van goede wil uit 1936. | |
Een problematisch beginDe titel zou al kunnen aanduiden dat we te maken hebben met een positieve held. In de bovengenoemde recensies die ik las, wordt meer dan eens een toespelingGerard Walschap (jaren vijftig)
op die titel gemaakt, zoals waar Michel de Koning zegt: ‘Van lieverlede ontpopte hij [Walschap] zich tot idealist die in zijn boeken tal van mensen van goede wil aan het woord zou laten.’ Dat de aanduiding toch niet zo simpel is als hij lijkt, blijkt al op de eerste bladzijden van de roman: ‘Zijn strijd heeft Thijs op de ouderdom van acht jaren ingezet. Met een kat.’ Hij ziet dan namelijk hoe die kat een kanarie opeet en neemt wraak door het beest de kop in te slaan; dan pas is ‘zijn gerechtigheid’ geschied. De ouders reageren laconiek: ‘Als een kat geen vogelen mag vangen, zei de moeder, mogen de vogelen ook geen vliegen of rupsen opeten, dat is hetzelfde. Groot eet klein op, zo gaat het. Thijs bekeek haar en kon niet antwoorden; zij sprak waarheid en overtuigde hem niet. Vader langs zijn neus weg: nu moet ik hem de kop inslaan omdat hij de kat kapot gemaakt heeft.’ Thijs, verward, schreeuwt ‘woest en bleek’: ‘ik kan geen onrecht zien!’ Deze beginscène is een nadere beschouwing waard. De woorden ‘gerechtigheid’ en ‘onrecht’ roepen sympathie op voor Thijs. Het zijn termen die in onze cultuur een christelijke lading hebben. Maar ze geven niet voldoende gewicht om de brutale daad van Thijs met de mantel van een ideaal te bedekken. Het darwinisme van de moeder en de logica van de vader blijven onweersproken. Van de moeder wordt zelfs gezegd: ‘Zij sprak waarheid en overtuigde hem niet.’ Het is onduidelijk of hier de verteller aan het woord is, die de juistheid van het oordeel onderschrijft, of dat Thijs zelf de redelijkheid ervan inziet, maar gevoelsmatig niet overtuigd wordt. In beide gevallen staat een harde waarheid tegenover een onbezonnen daad, uit wat voor mooi motief ook. In deze allereerste scène komt meteen het ideaal dat Thijs zo koppig zal najagen, ter discussie te staan. Zijn handeling is onrealistisch want willekeurig, en zou in zijn uiterste consequentie tot uitroeiing van de hele natuur, inclusief de menselijke, leiden. Thijs mag dan door een verheven ideaal gedreven worden, wat hij uitricht moet toch kritisch bekeken worden. Dat is mijns inziens de boodschap die op de eerste bladzijden wordt aangereikt. Om het sterker te stellen: we worden uitgenodigd te beoordelen in hoeverre een ideaal tot positieve resultaten leidt. | |
De tegenspelersAl snel wordt duidelijk hoe Thijs' goede bedoelingen op zijn best tot misverstanden leiden; en op z'n ergst desastreuze resultaten opleveren. Nu kan men in een aantal gevallen volhouden dat het échec van het ideaal niet aan Thijs te wijten valt, maar eerder illustreert hoe ziek en verdorven de wereld is. Zijn eerlijkheid wordt het mikpunt van spot, eerst voor de bakkersknechten in Brussel, later in het huis van de officier waar hij als ordonnans wordt gestationeerd. Deze kapitein houdt er nogal tegenstrijdige ideeën op na. Enerzijds is hij Thijs' tegenhanger: hij hangt een absoluut pessimisme aan: ‘Alles is zinloos, nutteloos. Er bestaat niets. Eenzaam is de mens. Maatschappelijk houdt zijn soort aaneen met zinloze conventies van waarheden, plichten, rechten.’ Op een ander moment ‘filosofeert hij rustig over schoonheid en gezondheid. Zijn gebaren worden fijn als hij spreekt over de schoonheid van het dier. Maar de mens! Sta maar eens aan een kerkdeur, een schouwburg, een station en kijk hoe ze er uitzien. Zestig procent lelijken, negentig procent zieken. Hij grimlacht, als had hij pijn, terwijl hij de vieze plaagjes van de mensheid opnoemt, speen, hardlijvigheid, aderspat en daarbij hebben we, zegt hij, allemaal een beetje syfilis of een beetje tering in 't bloed. En hij griezelt een beetje. En zet een ideaal van een gezonde, blijde, schone mensheid uiteen.’ De laatste overgang is verrassend. Het | |
[pagina 156]
| |
pessimisme van de kapitein blijkt haast even groot als zijn vertrouwen in bepaalde idealen als volksontwikkeling. Die opvoeding kan, hoe langzaam ook, een achtergebleven volk als het Vlaamse tot vooruitgang brengen. Terecht merkt Thijs een tegenspraak op: ‘Ontwikkeling maakt niet wijzer en toch moet het volk ontwikkeld worden.’ Pessimisme en vooruitgangsgeloof leven in de kapitein naast elkaar. Niettemin, de ideeën waarmee de eenvoudige jongen van het platteland wordt geconfronteerd, verwarren hem behoorlijk. Vooral de uitspraak ‘er bestaat niets,’ wil er bij hem niet in, omdat daarmee alles waarin hij gelooft, ondergraven wordt: ‘[...] als er geen God, geen hel en geen hemel bestaat, mag alleman doen wat hij wil.’ Zijn verwarring wordt nog vergroot door de dochter van de kapitein, een anarchistische schilderes die hem als het onschuldige, duldende volk laat poseren. Thijs' optreden in de kapiteinswoning richt uiteindelijk niets goeds uit. Bijna catastrofaal wordt hem zijn rechtvaardigheidsgevoel wanneer hij vervolgens terugkeert naar zijn geboortedorp. Daar krijgt hij opnieuw te maken met de twee vrouwen die de belangrijkste rol in zijn leven zullen spelen: Rosa en haar onnozele zuster Let. Rosa is lang op hem verliefd geweest, maar Thijs wijst haar toenadering uiteindelijk af omdat hij de verantwoordelijkheid voor de simpele Let op zich heeft genomen. Rosa trouwt met een dorpsonderwijzer, een verkeerde keus. Zij ontdoet zich van deze non-valeur door hem neer te schieten wanneer hij op een nacht aan de deur morrelt, en ze beroept zich dus op nood weer. Thijs vermoedt de waarheid, maar wat erger is: zijn volmaakt oprechte getuigenis leidt bijna tot Rosa's veroordeling. Het dorp kiest Rosa's partij, met als gevolg een wraakactie: Thijs wordt half doodgeslagen. Heeft hij dat ‘verdiend’? Het antwoord hangt af van wat men hoger stelt vindt: de solidariteit van de dorpsgemeenschap of het abstracte begrip ‘waarheid’. Waar staat Walschap? Geeft het vertelperspectief hier uitsluitsel? Een mens van goede wil wordt, zoals zoveel van Walschaps romans, verteld door een dorpsbewoner die alwetend ook de gedachten van Thijs, Rosa en anderen kent. Interessant is de passage waarmee hoofdstuk 14 eindigt, omdat daarin de reacties van het dorp worden weergegeven. ‘Zij [Rosa] had de wereld van een heimelijke nietdeug verlost, het mocht wel niet, maar achteraf is het goed. Wie er iets van weet moet maar zwijgen om het meisje te redden. Zo doen fatsoenlijke mensen. We zien nu voor de zoveelste keer dat het niet veel soeps is wat op het Hoogveld [waar Thijs vandaan komt] woont. Die Thijs zag er nog veruit het beste uit en hij deugt nog niet.’ En verder: ‘Een mens hoort zo al 't een en 't ander en het mag nu gegaan zijn zoals het wil, de schoft in 't hele spel is die ruigaard van 't Hoogveld. Ze moesten hem...maar volgens ons krijgt die zijn paart nog. Hij zal al hard en ver mogen lopen, eens komt Janneke van pas, loontje om zijn boontje.’ Die voorspelling komt uit, want Thijs wordt in elkaar geslagen. Met andere woorden, de verteller kiest nadrukkelijk partij tegen die ‘verdomde schoelie’. Nog één citaat: ‘Wist gij dan niet, vroeg de rechter, als ge van haar hieldt, dat gij haar voor het gerecht bracht? Waarom deedt ge dit? Zoudt ge hem niet de kop klieven, hij antwoordde dat hij wou dat alles volgens recht ging.’ Het is zonneklaar aan welke kant de verteller, als representant van de dorpsbewoners, staat. Maar worden wij, de lezers, geacht die opinie te delen? Moeten ook wij Thijs, die uit naam van het recht zijn oude vriendin bijna de gevangenis in stuurt, laten vallen? Doen we dat niet, dan is de verteller hier onbetrouwbaar. Hij schijnt te spreken op gezag van de auteur, maar toch kan de lezer zich niet op hem verlaten. Dit voorbeeld lijkt de conclusie te rechtvaardigen die Joris Note eerder trok, namelijk dat er in het verbale universum van Walschap geen vast centrum bestaat dat als criterium voor de beoordeling van de romanwerkelijkheid kan dienen. Tot op dit moment zou men nog steeds het gedrag van Thijs Glorieus (want zo heet hij voluit) kunnen afdoen als donquichotterie: hij bedoelt het goed, maar het pakt steeds verkeerd uit, door het onbegrip van anderen. Maar die conclusie wordt ondergraven wanneer hem een grote tragedie overkomt. Kwade genius is Nonkel Dolf. Deze man, die overigens zijn vader blijkt te zijn, protegeert Thijs en diens simpele vrouw Let. Jaloers op hun huwelijksgeluk, legt hij het eropaan Let te verleiden. Zij laat zich ompraten, omdat ze van het geld dat haar beloofd wordt, een mooi leren jasje voor haar Thijs wil kopen. Thijs betrapt hen, verliest in het gevecht met zijn vader een oog. Wanneer hij uit het ziekenhuis terugkeert, zint hij op een passende straf voor zijn vrouw: ‘Het komt er maar op aan haar diep in te prenten hoe gruwelijk haar misstap is.’ Zonder enige uitleg aan te horen stuurt hij haar het huis uit, ervan overtuigd dat ze binnen korte tijd weer zal aankloppen. Dan zal hij haar genadiglijk weer binnenlaten. Maar bij het scenario van deze penitentie houdt hij geen rekening met de simpele geest van zijn vrouw, voor wie hij eenvoudig alles betekent. Nu ze haar grote steun en toeverlaat verliest, ziet ze geen andere uitweg dan zich van het leven te beroven. De ‘rechtvaardigheid’ van Thijs eist daarmee op een gruwelijke manier een slachtoffer. Het voorval toont aan welke onmenselijke gevolgen abstracte richtlijnen kunnen hebben. Kon men Thijs vòòr deze zelfmoord nog als ridder van de droevige figuur beschouwen, daarna blijkt hij in ieder geval ook een meedogenloze moralist. | |
De modelboerThijs Glorieus is een idealist van twijfelachtige allure. De mensen begrijpen hem niet, maar hij begrijpt de mensen evenmin, zijn eigen vrouw wel het allerminst. Zijn ideaal van rechtvaardigheid blijft onwerelds, in een ongunstige betekenis van het woord. Laat Walschap daarmee zijn hoofdpersoon definitief vallen? Integendeel, daarna gaat het bergopwaarts met Thijs Glorieus, die dus eindelijk zijn achternaam eer aandoet. | |
[pagina 157]
| |
Rosa helpt hem en vindt op haar beurt troost bij hem. Na de verhuizing uit Brussel naar zijn geboorteplaats wordt Thijs een modelboer in twee opzichten. Zijn bedrijf groeit en bloeit dankzij modernisering. De kapitein, die zijn oude ordonnans komt opzoeken, ziet hier eindelijk de opgang van het volk. Voor hem is Thijs zelfs het symbool van het Vlaamse volk: ‘[...] het heeft verbazende levenskracht, een sterke gezonde natuur’. Moeten we het boek dan zo lezen, als allegorie van het Vlaamse volk dat goed wil, slecht ontmoet en doet, maar toch weer overeind krabbelt? Het is één opvatting. Probleem blijft: wie of wat is deze mens van goede wil, waar ‘staat’ hij voor? De visie van Rosa is duidelijk. Zij ziet in hem Christus en aanbidt hem. Er zijn vertellersopmerkingen die hem evenzeer bovenmenselijke proporties aanmeten, zoals deze: ‘“de mensen zijn toch goed,” zegt Thijs. Hem is het oog uitgerukt dat de boosheid der mensen gezien heeft, hem bleef het hart gespaard, dat voor één rechtvaardige de talloze anderen verontschuldigen wil en moet kunnen geloven in een betere wereld.’ Jahweh wilde Sodom alleen sparen wanneer er tien rechtvaardigen konden worden gevonden, Thijs blijkt barmhartiger. Is deze Thijs een christen? Rosa zegt: ‘En van christenen gesproken [...], ik doe alle dagen mijn best maar ik ben het niet, en gij doet ook uw best, meneer pastoor en gij zijt het ook nog niet, maar Thijs, zei ze, ik ken Thijs van kleins af, Thijs, dat is een christen.’ Het eind van het boek onderstreept nog eens zijn modelfunctie: hij sterft als hij een oude vrouw uit een brandend huis wil redden. Ter Braak, die wel van Walschap maar niet van dit boek hield, noemde het einde te veel een ‘knaleffect’. Hij had weinig op met de idealiserende romantiek van het laatste deel. Hij zag de kracht van Walschap juist in de ontleding van het pathologische, en beschouwde de sceptische kapitein als ‘een echte Walschap-figuur’. Ter Braak buigt zich ook over de vraag welke levenshouding hier nu eigenlijk gepropageerd wordt. Hij noemt Thijs ‘de representant van een consequent Christendom, maar een Christendom, dat meer evangelisch is dan maatschappelijk’. Dat mag men wel zeggen van een ideaal dat zoveel slachtoffers maakt: van de kat in het begin tot Thijs' goedgelovige vrouw aan het eind! Ondanks Thijs' latere voorspoed en zijn heldendood kan men Een mens van goede wil ook lezen als illustratie van de these dat een ideaal als rechtvaardigheid op deze wereld alleen ellende teweegbrengt. Waarschijnlijk had Stuiveling dat ook op het oog toen hij in de Schets van de Nederlandse letterkunde de typering gaf: het ‘sarcastische verhaal Een mensch van goeden wil’. De roman laat mijns inziens in ieder geval twee lezingen toe: 1. ziet men Thijs als een idealist die te goed is voor deze wereld, dan is het voor drie kwart een tragisch boek; 2. maar beschouwt men hem als vertegenwoordiger van een christelijk ideaal dat niet van deze aarde is en op deze aarde alleen verwarring en onheil kan brengen, dan wordt de roman de sarcastische beschrijving van een échec. Met andere woorden: een christelijk ideaal wordt als onmenselijk afgewezen. | |
Zelfportret?Zoals men weet heeft Walschap in zijn gesprekken met Westerlinck uitvoerig commentaar gegeven op zijn werk. Leest men na wat de meester zelf over Een mens van goede wil te vertellen heeft, dan wordt het raadsel Walschap nog een slag vergroot. Hij stelt namelijk dat hij met dit boek een bijzondere bedoeling had: ‘Ik wilde de landgenoten die zich aan mijn werk hadden geërgerd, overtuigen van mijn rechtschapenheid. Ik wilde met een zelfportret de lasterlijke voorstelling die van mij werd verspreid corrigeren. In het beeld van Thijs wilde ik doen uitschijnen dat ik gedreven werd door een passie voor rechtvaardigheid en slechts prestige en macht zocht om weldaad te bewijzen aan mijn dorp.’ Een zelfportret! Wel noemt hij een paar zinnen verderGerard Walschap (eind jaren zestig)
de hoofdfiguur ‘een beminnelijke dwaas’, wat natuurlijk enige distantie impliceert. Hij erkent ook de tegenstrijdigheden in de hoofdrolspeler: ‘In mijn ogen is Thijs een groot man en vertoont elk mens, naargelang hij groter is, die mengeling van kinderlijke, komische, dweperige en heroïsche tegenstrijdigheden.’ Zelf geeft hij onbedoeld een aardig voorbeeld van zulke tegenstrijdigheden, wanneer hij kort daarop over de sceptische kapitein opmerkt: ‘Ja, de kapitein was op dat ogenblik een man naar mijn hart. De vereenzaming waarvoor ik een ingeboren neiging heb, wordt door de afvalligheid van het geloof der vaderen en der naastbestaanden vanzelfsprekend in de hand gewerkt’ enzo- | |
[pagina 158]
| |
voort. Hij spreekt met zoveel inlevingsvermogen over de agnostische kapitein met zijn diepe melancholie dat men eraan kan twijfelen wie nu eigenlijk Walschaps zelfportret moet verbeelden: Thijs of de kapitein. Hieruit zou men gemakkelijk kunnen afleiden dat de tegenstrijdigheden die in Een mens van goede wil worden aangetroffen, rechtstreeks herleid kunnen worden tot dubbelzinnigheden in de schrijver zelf: een aardige uitdaging voor de biograaf. Samenvattend: in Een mens van goede wil zijn drie conflicterende visies aan te wijzen (misschien is het beter te spreken van ‘stemmingen’): 1) een heimwee naar het ideaal van de zuivere rechtvaardigheid, zoals dat in onze maatschappij door de godsdienst gedragen wordt; 2) een cynische opvatting: niets bestaat, alles is inbeelding en conventie; 3) een geloof in de vooruitgang door middel van volksopvoeding. Kortom: christendom, nihilisme en verlichting. De laatste twee ‘stemmingen’ vindt men beide terug bij de kapitein, die daarmee ook voor Thijs een tegenstrijdige figuur blijkt. Alle drie deze houdingen komen in al of niet zuivere vorm voortdurend voor bij Walschap, zowel in zijn fictiewerk als in zijn beschouwingen: het boek van Borré laat die wisseling van visies aardig zien. Als voorbeeld van Walschap in zijn meest cynische stemming kan de novelle dienen die hij vlak voor Een mens van goede wil schreef: Genezing door aspirine (in 1935 verschenen in Forum; pas in 1943 in boek vorm uitgegeven). In deze troebele tekst is een ik-figuur aan het woord- bij uitzondering eens niet de anonieme dorpsverteller dus. Zijn uitspraken zijn van een onthutsende directheid: ‘Ik erkende dat ik altijd eenzaam geweest ben in een eenzaamheid zoo absoluut, dat woorden en beeldspraak er slap opafschampen. Ik heb nooit vanEerste pagina uit Genezing door aspirine, geïllustreerd door René de Pauw
iemand gehouden, ik heb nooit in iets geloofd.’ Tot dat inzicht komt de ik-figuur op het moment dat hij denkt te sterven. Met dat laatste valt het overigens wel mee. Het enige wat hem in zijn grondeloze eenzaamheid in het leven houdt, is ‘een fanatiek gevoel voor “recht.”’ En dan staat er: ‘Het onrecht van deze wereld heeft mij wakker gehouden, mij razend doen opspringen van een lusteloos bed, waarop ik anders liever voor eeuwig zou ingeslapen zijn.’ Deze afkeer van onrecht, door de hoofdfigur zelf ‘Don Quichotesk’ genoemd, blijft binnen deze novelle een blind, want onuitgewerkt motief. Wel geeft het deze tekst zijn plaats binnen het oeuvre van de auteur. Want de ik-verteller deelt zijn zwartgallige kijk op de mensheid met André d'Hertenfeldt, de hoofdfiguur van de roman die Walschap daarvoor schreef: Celibaat. En hij wordt gedreven door eenzelfde woede tegenover onrecht aan ‘mens of dier’ gepleegd als Thijs Glorieus, held van het boek dat Walschap daarna zou schrijven. Terwijl in Genezing door aspirine mensenverachting gepaard gaat met altruïsme, worden deze sentimenten in Een mens van goede wil verdeeld over de kapitein en Thijs Glorieus. Van kleins af had ik keelpijn, twee à driemaal 's jaars gedurende veertien dagen à drie weken. In de tusschentijden voelde ik, ofwel nog iets van de vorige, ofwel de volgende aankomen. Werd ik bij toeval eens heelemaal niets gewaar, dan moest men mij maar in den rug aanroepen, zoodat ik vlug omkeek. De stijve kraag van mijn jasje duwde dan onder mijn kin tegen een gezwel dat pijn deed, een amandel. Maar wat wist ik toen van amandelen? | |
Een dubbelzinnig oeuvreHet geval van Een mens van goede wil, een tekst die heterogene elementen als christendom, cynisme en vooruitgangsgeloof samenbrengt en daardoor uitno- | |
[pagina 159]
| |
digt tot tegenstrijdige lezingen, is niet uniek in het werk van Walschap. Het gaat eerder om de regel. Zelden is een roman van Walschap eenduidig zoals een roman à thèse ondubbelzinnig kan zijn. Joachim van Babylon van Marnix Gijsen bijvoorbeeld, de ondergraving van een ander christelijk ideaal, namelijk de kuisheid. Of, om meer in de geest van de kapitein te blijven: Hermans' Nooit meer slapen, dat de nutteloosheid van alle menselijk streven verbeeldt. Telkens stuit men weer in de Walschap-kritiek op in het oog lopende tegenspraak. Zuster Virgilia: liefdevolle of kritische schildering van een kloosterleven? Bijzondere aandacht verdient mijns inziens ook de zojuist genoemde roman Celibaat. Vaak wordt het boek in één adem genoemd met Trouwen, als deel van een tweeluik. Er zou naar mijn oordeel ook wel wat te zeggen zijn voor een vergelijking met Een mens van goede wil. Want waar Thijs Glorieus' goede bedoelingen slechte resultaten opleveren, worden André d'Hertenfeldts slechte intenties vaak positief opgevat! Deze mens van kwade wil wordt op het eind gelouterd. Hij, die nu door zijn dorp als ‘de grote weldoener’ wordt beschouwd, heeft aan zijn omzwervingen deze ene christelijke waarheid overgehouden: ‘dat de deerniswaardige mensen voor elkander goed moeten zijn’. Moeten we hierin de ‘strekking’ zien van Celibaat: dat ook een ontaarde sadist tot menslievendheid kan worden bekeerd (al moet hij daarvoor eerst aan flarden worden geschoten)? Triomf van de naastenliefde dus? Walschap zelf gaf tegenover Westerlinck een heel andere bedoeling aan: het boek is tegen het celibaat geschreven, want dat is ‘onnatuurlijk, zinloos, gevaarlijk, slecht [er staat: slechts] voor 95 percent der mannen en vrouwen’. Geen woord over deze goede bedoelingen vindt men terug in de recensie van Ter Braak, die juist de volmaakte beheersing van het thema ontbinding en ondergang in deze roman (en het pathologische bij Walschap in het algemeen) bewondert. Het blijkt dat Ter Braak juist gefascineerd wordt door dubieuze eigenschappen van de man die Walschap naar eigen zeggen ‘als een minderwaardig en verachtelijk wezen’ wilde voorstellen. Ook hier dus een kloof tussen bewuste bedoeling en onbewust resultaat en, opnieuw, een roman die zich niet makkelijk in het net van één interpretatie laat strikken. Het is in ieder geval duidelijk dat Ter Braak het werk van Walschap met heel andere ogen las dan de auteur zelf. Om Ter Braak nog een keer aan het woord te laten: ‘Men zou deze Vlaming kunnen vergelijken met de Nederlander Van Oudshoorn, die leeft op hetzelfde niveau als Walschap; in dezelfde sfeer van ontbinding en bederf, met dezelfde visie op mensen, wier vitaliteit door het leven in een verrottingsproces wordt opgelost, zodat alleen de bestanddelen nog doen vermoeden, dat daar eens leven, argeloos leven bestond.’ Hij plaatst Walschap dus in een naturalistische traditie, maar het verschil is dan dat de Vlaming deze traditie naar zijn hand zette, zoals hij ook een geheel nieuwe, bondige stijl hanteerde. Ter Braak dacht bij het neerschrijven van bovenstaande zinnen vooral aan een boek als Adelaïde, de roman die Walschap in Nederland bekend en in Vlaanderen berucht maakte. Opnieuw (dit als laatste voorbeeld) een roman die een zorgvuldige lezer in moeilijheden brengt. Adelaïde, een erfelijk belaste vrouw, komt in gewetensconflict omdat ze door bewuste geboortebeperking tegen de officiële katholieke moraal in gaat. Het wordt uiteindelijk de kiem van haar ondergang. Al laat de roman zich in deze twee zinnen samenvatten, daarmee is ook meteen de dubbelzinnigheid gegeven. Want wat weegt uiteindelijk het zwaarst bij Adelaïdes ondergang, haar erfelijke aanleg of de katholieke moraal? Wanneer het gaat over deze controversiële roman, die een hetze van de jezuïeten uitlokte, citeert men vaak gemakshalve de woorden van Walschap zelf. De auteur vertelde Westerlinck dat hij een ‘door en door authentieke katholieke roman’ wilde schrijven, die ‘aansloot bij de werkelijkheid van dat ogenblik’. Het boek had als strekking dat wie ‘zijn katholieke geweten schendt, er ook lichamelijk aan ten onder kan gaan’. Wat kan Walschap met deze uitspraak bedoeld hebben? ‘Katholiek geweten,’ dat klinkt positief. Maar had Adelaïde dan maar niet aan geboortebeperking moeten doen? Hoe men het ook wendt of keert, de geestelijkheid werkt mee aan de ondergang van de labiele hoofdpersoon. Borré spreekt met reden over ‘de morele terreur die haar vernietigt’. Wat is er zo ‘katholiek’ aan de roman Adelaïde anders dan de afwijzing van de katholieke anti-anticonceptie-terreur? Kortom, hadden de jezuïeten helemaal ongelijk die in het boek een aanval op hun huwelijksmoraal lazen? Met zijn vergoelijkende woorden draait Walschap mijns inziens zijn publiek en mogelijk zichzelf een rad voor ogen. | |
Andere dubbelzinnighedenEr is in feite geen enkele positie die bij Walschap niet tweezijdig wordt belicht. Neem bijvoorbeeld de tegenstelling stad-land. Brussel is in Een mens van goede wil een oord van bedrog. Niet voor niets wil Thijs wanneer het hem beter gaat, terug naar het dorp waar hij geboren is. Niet alleen de stad is verdacht, ook de ratio. Op de eerste bladzijden van Celibaat staat al te lezen dat het adellijk geslacht d'Hertenfeldt vervalt ‘door de geest’. Beide aspecten - verheerlijking van het land en afkeer van intellectualisme - werden ongetwijfeld herkend en positief gewaardeerd door de nazi's die zijn werk onbekommerd lieten vertalen. Over dit anti-intellectualisme vindt men een interessante passage bij Westerlinck, waar Walschap instemt met deze visie van zijn ondervrager: die afkeer valt te herleiden tot zijn eigen isolement als intellectueel tegenover het vitale ‘stamleven’ waaruit hij was losgerukt. Niettemin kan men toch ook moeilijk volhouden dat Walschap dat stamleven zou idealiseren. Eerder heeft hij laten zien hoe ook in de dorpsgemeenschap roddel, nijd en pathologie hun verwoestende werk doen. | |
[pagina 160]
| |
Mijn conclusie is kortweg: bijna elke roman van Walschap is een veldslag van ideologieën. Hij is een ketter die als geen ander christelijke deugden verheerlijkt, een positivistisch pessimist, wereldverbeteraar en nihilist tegelijk. Eén ding is hij zeker niet: een ‘simpele’ verteller. Juist de tegenstrijdigheden maken zijn romans zo boeiend en zijn nader onderzoek meer dan waard. Een goed vertrekpunt voor dat onderzoek: voorlopig alles vergeten wat Walschap zelf over de bedoeling van zijn boeken heeft beweerd. | |
LiteratuuropgaveHet beste artikel over Walschap schreef Joris Note, ‘Gerard Walschaps blijvende betekenis,’ in: Ons erfdeel 29(1986), pp. 3-10. Belangrijk als overzicht is Jos Borré, Gerard Walschap, rebel en missionaris. Antwerpen, 1990. Een rijke bron blijft Albert Westerlinck, Gesprekken met Walschap (hier geciteerd naar deel 1. Hasselt, 1969). Ter Braak schreef over Celibaat in Verzameld werk 5, tweede druk. Amsterdam, 1980, pp. 304-310; en over Een mensch van goeden wil in Verzameld werk 6, pp. 281-286. Het laatste Ter Braak-citaat in de tekst komt uit V.W. 5, p. 75. Voor de relatie Walschap-nazi-Duitsland zie men: B. Govaerts, Der Mann der das Gute wollte; een Duitse paragraaf in de biografie van Gerard Walschap, in: Literatuur 7(1990), pp. 332-341. De romans van Walschap worden geciteerd naar het Verzameld werk, deel 1(1988) en deel 2(1989), de novelle Genezing door aspirine naar de eerste druk (1943).
Met dank aan Eep Francken. |
|