| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Een toeschouwer te kijk
In het vijftiende en laatste hoofdstuk van zijn 445 pagina's tellende studie over Leven en werk van Justus van Effen doet Buijnsters een boekje open over de Beeldvorming rond deze achttiende-eeuwse journalist-essayist vanaf de eigentijdse ‘Eloge historique de Mr. Juste van Effen’ van de Fransman David Bion tot aan de recente internationale aandacht en waardering van Duitse en Franse dixhuitièmistes. Hij maakt eerst duidelijk, dat het Van Effen-beeld in Nederland lange tijd gevoed is geweest door de visie van W. Bisschop, die in zijn monografie Justus van Effen geschetst in zijn leven en werken van 1859 een ‘portret achter matglas’ schetste, waarin Van Effen als een brave schoolmeester te kijk hing. Busken Huet en Johannes van Vloten vochten weliswaar op verschillende gronden deze mythe aan, maar konden toch niet voorkomen, dat Van Effen in de letterkundige handboeken tot in die van Knuvelder toe werd opgevoerd als de auteur, die met zijn Hollandsche Spectator een morele dam probeerde op te werpen tegen een decadente tijdgeest vol zedelijk verval.
Een tweede constatering van Buijnsters is, dat onderzoekers tot nu toe Van Effen steeds voor hun eigen karretje hebben gespannen: buitenlanders hadden vooral oog voor de auteur van Franstalige periodieken als Le Misantrope, La Bagatelle en Le nouveau spectateur françois en gaven de schrijver van de Hollandsche spectator slechts marginale aandacht. Nederlandse onderzoekers bleken voornamelijk gefixeerd op die laatste periodiek en keurden de in het Frans vertalende en schrijvende Van Effen nauwelijks een blik waardig. Zelfs Huet sprak met dédain over die ‘franschen prullenwinkel’.
Waar het de Van Effen-studie in de taxatie van Buijnsters tot voor kort vooral aan ontbrak was een systematische verkenning van de archiefbronnen. Zo leverde in het hoogseizoen van het positivisme W. Zuydam met zijn Justus van Effen. Een bijdrage tot de kennis van zijn karakter en denkbeelden uit 1922 slechts een karikatuur van een biografie, toen hij, met voorbijgaan van dat bronnenmateriaal, er voornamelijk op uit was Van Effen in de temperamentenkubus van Heymans te duwen. Vijftig jaar later beloofde de Amerikaan James Lewis Schorr in zijn dissertatie over Justus van Effen and the Enlightenment (1978), zijn lezers weliswaar ‘an accurate biography’, maar door het nalaten van enig archiefonderzoek schoot hij op dat punt deerlijk tekort.
Er bestond ten aanzien van Van Effen, aldus Buijnsters, dan ook nog altijd onzekerheid ‘over zijn afkomst, jeugdjaren, werkzaamheid als gouverneur en als spectatoriaal journalist, kontakten met vrienden en uitgevers, buitenlandse reizen, huwelijk en familieleven’. Voornaamste doel van zijn biografie - een klus die hij ‘in strijd met alle regels van de universitaire plan-economie’ binnen vier jaar klaarde - was dan ook het aanvullen van die lacune. Buijnsters rondt zijn boek af met de wens, dat deze nieuwe biografie ‘ook een beter inzicht zal geven in het werk van de schrijver Justus van Effen’.
Wie Buijnsters tot zover, dat wil zeggen tot pagina 299, gevolgd heeft - er wachten dan nog ruim zeventig pagina's Noten, een Bibliografie van de geschriften van Justus van Effen, een Literatuurlijst, een zestal Bijlagen (waaronder een vijftiental brieven van of aan Van Effen) en een Personenregister - kan slechts concluderen, dat Buijnsters in het realiseren van deze dubbele opzet voortreffelijk is geslaagd.
In eerste instantie de sporen natrekkend van Van Effens tijdgenoten en eerste levensbeschrijvers Bion en P.A. Verwer (‘Het leven van Mr. Justus van Effen’) heeft Buijnsters systematisch een duizeling wekkende hoeveelheid archiefbescheiden in binnen- en buitenland doorsnuffeld op zoek naar relevante gegevens. Met zijn vondsten, evenvele aanvullingen als correcties op voorgangers, heeft hij het eeuwenlange vernis van napraterij weggewassen en een minder effen portret van deze spectator blootgelegd. Vanaf Van Effens afkomst en jeugdjaren in Utrecht, via diens gouverneurschappen en bezoeken aan Engeland en Zweden tot aan de laatste levensjaren in
's-Hertogenbosch toe draagt Buijnsters aan- en opvullingen aan, alsmede correcties, nuanceringen en problematiseringen. Waar Schorr nog Van Effens geboortedatum op 21 februari 1685 stelt, brengt Buijnsters die datum, met het doopboek in de hand, terug tot 11 februari 1684. Waar vroegere biografen, eigentijdse incluis, nauwelijks iets over zijn familie wisten te melden ontrolt Buijnsters een bijna complete genealogie van vaders- en-moederszijde en voegt daar allerlei nadere bijzonderheden aan toe. De retouches en uitbreidingen strekken zich niet alleen uit tot het leven van Van Effen, maar raken ook de aan hem toegeschreven vertalingen en zijn overige literaire bedrijvigheid. Zo beginnen de traditionele Van Effen-bibliografieën veelal met Van Effens vermeende vertaling van Shaftesbury Essay on the Freedom of Wit and Humour - Schorr verbindt er zelfs verstrekkende conclusies aan -, maar Buijnsters weet zeer aannemelijk te maken, dat de Franse refugié Pierre Coste er de maker van is. Ook de toeschrijving van het redacteurschap van de Histoire littéraire aan Van Effen, zo laat Buijnsters zien, is uiterst twijfelachtig. Andere mythen, zoals de zogenaamde ‘koffiehuis’-legende of Van Effens vermeende ommezwaai van radicale verlichter naar reactionair spijtoptant, waarover M.C. Jacob in haar uitdagende studie The radical enlightenment berichtte, worden door Buijnsters overtuigend ontzenuwd. Naast correcties komt Buijnsters ook met nieuwe feiten, bijvoorbeeld dat Van Effen zich niet alleen geweerd heeft als spectatoriaal journalist en redacteur van geleerdenjournaals, maar ook ambities gehad heeft op het terrein van de dagbladjournalistiek, zij het zonder succes.
| |
| |
Justus van Effen (1684-1735)
Het leed van biografen kan van tweeërlei aard zijn. Of men dreigt te verdrinken in de overstelpende hoeveelheid aan bewaard gebleven materiaal of de karigheid ervan drijft tot wanhoop. Fontijn verkeerde met zijn Van Eeden-biografie in de eerste positie, maar wist door een gelukkige en kritische selectie de documenten de baas te blijven. Buijnsters hoort eerder in de tweede categorie thuis. Dankzij zijn speurzin en inventiviteit mag hij in archieven het onderste uit de kan gehaald hebben, persoonlijke documenten had hij, behalve een aantal brieven van Van Effen en diens Relation d'un voyage en Suède, nauwelijks tot zijn beschikking. Het leven van Van Effen vertoont zoveel hiaten, dat Buijnsters vaak van schots naar schots moest springen. Begrijpelijk, dat zijn verhaal dan ook bol staat van het onzekerheidsdiscours, met formuleringen als ‘jammer genoeg beschikken we niet’, ‘bij gebrek aan archiefgegevens’, ‘het valt moeilijk te zeggen’, ‘het blijft enigermate mistig’ of ‘voor het overige blijft het gissen’ enz. enz. De ‘bemoeial van professie’, zoals Buijnsters zichzelf als biograaf omschrijft, weet echter van de nood een leesbare deugd te maken, door Van Effen ‘van buitenaf’ en ‘van binnenuit’ te observeren. In het eerste geval zien we Van Effen als het ware ‘en plein public’ zijn weg gaan. Heel fraai gebeurt dat in het vierde hoofdstuk, waar Buijnsters verhaalt hoe Van Effen in het gevolg van de buitengewoon gezant Van Wassenaer-Duivenvoorde zijn principaal vergezelt op diens gezantschapsreis naar Engeland. Van Effen zelf heeft zich nooit over die reis uitgelaten, maar dankzij het ongelooflijke speurwerk van Buijnsters kunnen we onder andere meebeleven hoe bij de officiële presentatie van de gezanten Van Effen als laatste in een cortège van zes rijtuigen in een Engelse koets op weg gaat.
Buijnsters beschrijft deze en vergelijkbare bezoeken met zoveel verve en inlevingsvermogen, dat we bij wijze van spreken de paarden horen snuiven en de wielen ratelen. Op die wijze ontstaan er keer op keer treffende evocaties van de sociale ruimtes, waarbinnen Van Effen zich bewogen moet hebben. We zien niet zozeer Van Effen zelf, maar wat hijzelf gezien moet hebben. Het is een truc, die Buijnsters niet alleen gebruikt om milieus op te roepen, maar ook om iets over Van Effens relaties te kunnen zeggen. Door, waar mogelijk, de vaak kleurrijke figuren, waarmee Van Effen verkeerde, uitvoerig te tekenen, wordt Van Effens eigen onzichtbaarheid als het ware gelokaliseerd in de toen geldende sociabiliteit. En daarmee bereikt hij het effect, dat de lezer zich bijna in dezelfde situatie waant als waarin deze ‘looker on’ mensen en dingen aan zich voorbij zag trekken.
Zoals gezegd probeert Buijnsters de ‘invisibility’ van Van Effen ook te doorbreken door hem van ‘binnenuit’ nader te komen: waar feitelijke gegevens zwijgen, mogen de fictionele spreken. Kroongetuige is voor hem, en hij bevindt zich hier in het gezelschap van een aantal voorgangers, de ‘Lettre d'un homme d'âge’, voor het eerst afgedrukt in de Nouveau spectateur françois van 1725 en daarna nog tweemaal in het Nederlands vertaald. Aan dit weinig vleiende portret van een bejaard man, die terugkijkend op een mislukt leven, zichzelf als een mix van trots, afgunst en melancholie kwalificeert, is Buijnsters, zij het met grote omzichtigheid, geneigd autobiografische elementen toe te schrijven. Als zodanig brengt hij dit document al in het eerste hoofdstuk over de jeugdjaren van Van Effen ter sprake en het relaas van de oude man zal als een dunne rode draad in de rest van zijn
| |
| |
biografie worden doorgetrokken. Het is een gewaagde, maar ook aantrekkelijke manoeuvre, al is het alleen maar om het bestaande beeld van de brave moralist te kunnen vervangen door een meer getourmenteerde persoonlijkheid, al vraag ik mij wel af of Van Effen op die wijze niet te veel postmodernistische trekjes krijgt toebedeeld. In zijn biografie maakt Buijnsters ook korte metten met wat hij in het hoofdstuk Beeldvorming de ‘verkaveling’ in een Franse en Nederlandse Van Effen heeft genoemd. Bij hem komen beide uitvoerig aan bod en zo krijgt voor het eerst in een Nederlandstalige publikatie de vroegere Van Effen, de man van de Franse periodieken en bijdragen aan internationale tijdschriften, benevens de vertaler van Engelse classics als Defoe, Swift en Steele brede aandacht. De teloorgang van het Frans, zelfs in wetenschappelijke publikaties, wordt onthutsend duidelijk in Buijnsters behulpzaamheid elk Frans citaat in het Nederlands aan te bieden...Hij weet deze tijdschriften en de overige publikaties van Van Effen, die de revue passeren, overigens in kort bestek kernachtig te typeren. In het algemeen geldt trouwens, dat hij zich bedient van rake, trefzekere, hier en daar zelfs jolige formuleringen, die de leesbaarheid van zijn boek ten goede komen. Wie had gedacht, dat er in een serieuze studie over de achttiende eeuw sprake zou zijn van ‘drop outs’, ‘literaire kongsi's’, ‘de slipstream van Spinoza’, ‘een getruct polemist’ of een ambassadeur, die als een ‘big spender’ te boek staat?
Wat ik in deze erudiete studie eigenlijk alleen mis is een slotbeschouwing, waarin Buijnsters zijn bevindingen rond de persoon van Van Effen nog eens samenvat en de lezer vertelt hoe zijn totaalbeeld van Van Effen er nu tenslotte uitziet. Hij komt al voortschrijvende soms tot pregnante typeringen zoals ‘zijn hang naar gelijkwaardigheid en intimiteit met de (hoge) adel, anderzijds zijn behoefte om zich te distantiëren van het gemeen en de kleine burgerij waaruit hij was voortgekomen’ of ‘levenslang een Don Quichote in de liefde’ of ‘een goed gesoigneerde nomade tegen wil en dank’ en ‘een man van de Reformatorische Verlichting, maar met het accent op het eerste woord’. Het kan zijn, dat Buijnsters van mening is, dat het spaarzame biografische materiaal zo'n slotkarakterisering niet wettigt en dat men niet zichtbaar moet proberen te maken wat ondanks alle inspanningen onzichtbaar blijft. Niettemin heeft de lezer na veertien etappes wel behoefte aan wat scherpere contouren. Het matglas van Bisschop heeft Buijnsters overtuigend stukgeslagen, maar we missen nog een lijstje om het meer zichtbaar geworden portret.
Met deze Van Effen-biografie heeft Buijnsters nu vier kopstukken van de Nederlandse achttiende-eeuwse letterkunde biografisch ondergebracht: de dames Wolff en Deken, Van Alphen en Van Effen. Dit laatste formidabele werkstuk doet de wens ontstaan, dat Buijnsters zich ook nog eens zal zetten tot een levensbeschrijving van die andere in de achttiende eeuw geboren Nederlander, wiens slagschaduw valt over de eerste helft van de volgende eeuw: Willem Bilderdijk. Als iemand dit kolossale karwei kan klaren, is hij het wel. Ik weet wel een uitgever!
W. van den Berg
P.J. Buijnsters, Justus van Effen 1684-1735. Leven en werk.
Hes Uitgevers, Utrecht 1992, 445 p., ƒ 125,-.
| |
Gezelle en de Engelsen
De Vlaamse priester-dichter Guido Gezelle (1830-1899) heeft zijn gehele leven lang een tweede vaderland gekend, zonder er ooit langdurig te verblijven: Engeland. Als hij het voor het zeggen had gehad, was hij op jeugdige leeftijd naar dit land van zijn dromen vertrokken, om zich er wellicht voorgoed te vestigen. Nog vóórdat hij had gehoord van het Klein-Seminarie te Roeselare, waar hij als zestienjarige zou gaan studeren, trok Engeland hem aan, en dit enthousiasme zou in zijn verdere leven niet afnemen. Het was zijn grote ideaal om - zoals vele anderen - missionaris te worden in Engeland, en vandaar uit het katholieke geloof te verspreiden.
Gezelle omstreeks 1860
Meerdere malen heeft hij op het punt gestaan deze wens te vervullen, maar het is hem om verschillende redenen nooit gelukt. Uiteindelijk is het Gezelle slechts zes keer vergund geweest een kort bezoek aan Engeland te brengen. Het moet een schrale troost geweest zijn dat Engeland wel voortdurend in zijn nabijheid is gebleven: het meest direct vanwege zijn aanstellingen als leraar/ bestuurder van ‘Engelse’ instellingen
| |
| |
te Roeselare en Brugge, later als herder van Engelse parochianen te Brugge en Kortrijk; verder via contacten met onder andere Engelse geestelijken en kunstenaars, en niet in de laatste plaats vanwege zijn grote liefde voor de Engelse gewoonten, de taal en de literatuur. Het is niet ten onrechte dat een goede vriend hem op een bepaald moment heeft gewaarschuwd voor verregaande ‘anglomania’.
Met de publikatie van De briefwisseling van Guido Gezelle met de Engelsen 1854-1899 zijn Gezelles contacten met en liefde voor Engeland zo compleet mogelijk in kaart gebracht. Daar moet meteen bij worden gezegd, dat Gezelles aandeel in de correspondentie maar mondjesmaat bewaard is gebleven: van het totaal van 673 brieven zijn er slechts 35 van de hand van Gezelle, een verhouding waaraan men overigens wel gewend is geraakt in het Gezelle-onderzoek. Een andere vorm van versnippering waar deze ‘briefwisseling’ enigszins onder te lijden heeft, wordt veroorzaakt door het feit dat de brieven door een groot aantal correspondenten geschreven zijn en een forse periode bestrijken. Daar staat evenwel tegenover dat het zwaartepunt van de correspondentie in de jaren 1854-1865 ligt, en dat is nu juist wel een van de meer interessante perioden uit het leven van Gezelle.
In maart 1854 wordt Guido Gezelle leraar aan het Klein-Seminarie te Roeselare, waar vanaf 1848 onder meer een kerkelijke opleiding was voor Engelse leerlingen. Meteen vanaf het begin krijgt Gezelle deze kinderen onder zijn hoede, als leraar en biechtvader. Hoe deze relatie er uitgezien moet hebben, vinden we op talrijke plaatsen in de correspondentie weerspiegeld, al speelde het contact tussen leraar en leerlingen zich natuurlijk in de eerste plaats af in het klaslokaal, de wandelgangen, de biechtstoel en Gezelles kamer. De brieven vormen een aanvulling op deze directe omgang, wat ze soms een enigszins vluchtig en mysterieus karakter geeft: ‘knijpbriefjes’, om met Frank Baur te spreken. Het beeld van Gezelle dat zich hieruit laat distilleren is dat van een goedhartige, vrome priester, die begaan is met deze kinderen in den vreemde, die ze bemoedigt en steunt, maar die ze óók voortdurend beteugelt als het gaat om het naleven van christelijke waarden zoals eerlijkheid, nederigheid en gehoorzaamheid. En wat dit laatste betreft moet hij zijn handen vol hebben gehad aan deze ‘Engelschmannekens’, die als nogal wild en losbandig te boek stonden. Gezelle moet ze regelmatig berispen wegens min of meer onschuldig kattekwaad (het neerhalen van de zilveren lamp in de seminariekapel), oneerbiedigheden tijdens het bidden en allerhande ontuchtig gedrag. Augustin Mc Donogh krijgt een uitbrander omdat hij medeleerlingen rode oortjes heeft bezorgd door een verhaal te vertellen over ‘a woman being big with child and such like things you read in the paper, so much so that some of the boys ran away and would not listen any longer’. Gezelle waarschuwt zijn leerlingen bij voortduring voor de rondwarende Duivel, die hen tot dit soort zonden aanzet. Maar als zijn belerende woorden niet meer afdoende blijken te zijn, grijpt hij naar meer drastische pedagogische middelen. Zoals uit sommige brieven van zijn correspondenten blijkt,
slaat hij in zijn machteloosheid kinderen of verbreekt hij tijdelijk het contact, een van de ergste dingen die de leerlingen konden overkomen. In zijn eigen brieven zien we Gezelle soms zijn toevlucht nemen tot een vergelijkbare emotionele chantage. Zo schrijft hij aan Charles Edmonstone, die besloten heeft het Klein-Seminarie te verlaten: ‘Surely you will not leave a friend in that way, brokenhearted indeed indeed. Here I am without dinner without every thing longing for one thing that can make me happy again that you should come back you and no one else to be my friend my only.’ Dit soort hartverscheurende emoties van de leraar miste zijn effect bij de leerlingen bepaald niet. Een treffende illustratie levert een brief van George Gadd, waaruit blijkt dat Gezelle om hem in huilen was uitgebarsten. Dit heeft de leerling niet geheel onberoerd gelaten en op aandoenlijke wijze vraagt hij om vergeving: ‘I gave you pain yesterday and you have given it back to me to day for I cannot help thinking of you without bursting into tears. [...] Oh! dearest Father if you knew how I loved you and how I love you now you would soon forgive me but for you I know it is hard when you think of what I have obliged you to do.’
Om zijn invloed op de Engelse leerlingen te vergroten en ook om zedelijk bedenkelijke praktijken onder hen tegen te gaan, richtte Gezelle in 1857 een geheim genootschap op, de Confraternity. In een algemene brief aan de Engelse studenten zet hij de beginselen van deze ‘little pious society’ uiteen: ‘a devotion to Jesus Christ in the most adorable Sacrament of His Love’, waardoor ook onderling een echte, zuivere vriendschap zou ontstaan, die eeuwig en oneindig was: ‘even the end of this world should not be the end of our dear little society.’ Hoe hoopvol Gezelle dit ook schreef, het zou niet lang baten: de Confraternity werd binnen enkele weken alweer opgeheven.
Wat herhaaldelijk terugkeert in de brieven uit de periode 1854-1860 is Gezelles verlangen naar Engeland te vertrekken, waartoe velen hem hebben aangemoedigd. Meteen al in de eerste brief heet het: ‘England has great need of priest & prayers - I can tell you without any hesitation that were you to come over here you would do an incalculable deal of good. Your character, habits, feelings & disposition are all favourable - England wants devoted men not flashy swells seeking glory & honour.’ En zo volgen talrijke andere aansporingen, die steeds als terugkerend motief het enige steekhoudende argument bevatten: ‘Your heart is in England.’ Vanaf 1857 heeft Gezelle verschillende serieuze pogingen ondernomen om zijn zin door te zetten, zoals gezegd zonder resultaat. In 1860
| |
| |
wordt hij overgeplaatst naar Brugge, en het enige wat er voorlopig van zijn missionarisdroom terechtkomt, zijn drie korte reizen in de periode 1861-1863.
Als Gezelle in 1865 definitief verwijderd raakt van het schoolmilieu krijgt de briefwisseling een geheel ander karakter. Wel heeft hij als onderpastoor van de St. Walburga-parochie te Brugge veel parochianen van Engelse nationaliteit onder zijn hoede, en ook deze contacten zijn in de correspondentie te vinden. Zo is bijvoorbeeld in een kleine twintig brieven het geldschandaal te volgen dat Gezelle zich op de hals haalde met een zekere familie Smith. Andere correspondenten zijn Gezelles oud-collega en goede vriend Joseph Algar en de kunstenaar James Weale (en diens familieleden). Verder wordt de briefwisseling voornamelijk bevolkt door oudstudenten en een behoorlijk aantal min of meer onduidelijke vrouwen: moeders van leerlingen, kloosterzusters, of dames die hun epistels vullen met allerhande problemen. Dit gezelschap is er vooral debet aan dat veel brieven uit deze latere periode een nogal onbeduidend karakter krijgen.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, hebben we hier geenszins te maken met een literaire correspondentie: literatuur komt nauwelijks ter sprake en ook Gezelles eigen dichtwerk blijft geheel en al buiten schot (wel is hier en daar iets te vinden over zijn journalistieke arbeid, maar dat is natuurlijk van een geheel andere orde). Het aantal brieven door Gezelle zelf geschreven is ook te beperkt om een bijzonder inzicht in zijn geestelijke ontwikkeling te kunnen bieden. De briefwisseling is dan ook voornamelijk van biografisch belang, en dan vooral in betrekking tot Gezelle in zijn rol als priester-leraar-opvoeder. Verder verschaft de uitgave informatie over de contacten die Gezelle met Engeland onderhield, hoofdzakelijk het katholieke gedeelte van Engeland wel te verstaan, en uit de brieven valt dan ook wel het een en ander aan kerkhistorische informatie bijeen te harken. Maar met Gezelle heeft dat dan al weinig meer van doen.
Al met al lijkt deze uitgave voornamelijk zijn diensten te zullen bewijzen aan een vrij specialistisch publiek. De geïnteresseerde leek zal niet gauw de moeite nemen de complete correspondentie te gaan lezen, en zal eerder grijpen naar een van de studies waarin het onderwerp al in grote lijnen is behandeld. Ook in de inleiding wordt niet erg de moeite gedaan een breder publiek voor de inhoud van de correspondentie te interesseren: in slechts twee en een halve bladzijde wordt uiteengezet wat de uitgave te bieden heeft, waarbij een ruime voorkennis bij de gebruiker wordt verondersteld. (In dit opzicht is het me onduidelijk waarom men eenzelfde hoeveelheid tekst inruimt om uit te leggen wie Gezelle was en welk onderzoek er naar hem verricht is.)
De grote winst van De briefwisseling van Guido Gezelle met de Engelsen is evenwel dat nu voor het eerst alle brieven bijeengebracht zijn, waarbij het karwei van het dateren, transcriberen en annoteren niet onderschat moet worden. Vooral het laatste bracht bij deze uitgave heel wat extra problemen met zich mee, en het is de grote verdienste van de drie bezorgers dat ze in een periode van meer dan tien jaar talloze gegevens omtrent zaken en personen hebben kunnen achterhalen. De commentaar bij de brieven bevat daardoor veel nieuwe informatie. Deze is bovendien goed toegankelijk doordat de annotaties beknopt en ter zake doende zijn geformuleerd en doordat de persoonsgegevens in een aparte afdeling zijn ondergebracht. Tezamen met de verschillende registers zorgt dit voor een handzame en uitstekend te raadplegen naslagwerk.
In dit licht is het vergeeflijk dat er in de uitgave enkele schoonheidsfoutjes zijn geslopen. Het is bijvoorbeeld niet altijd duidelijk waarom sommige niet volledig te dateren brieven wél in de nagestreefde chronologie zijn geplaatst, terwijl andere brieven van dezelfde soort in de afdeling ‘ongedateerd’ zijn ondergebracht. Ten onrechte zijn ook enkele brieven opgenomen die niet aan Gezelle gericht zijn. Deze horen niet in de eigenlijke briefwisseling thuis en hadden in de commentaar verwerkt moeten worden.
Een knellender punt van kritiek is de tekstbezorging, waarvan de gevolgde principes in een aparte verantwoording uiteengezet worden. De brieven zijn diplomatisch weergegeven, waarbij op sommige plaatsen alleen leestekens (tussen rechte haken) zijn toegevoegd. Bijzonderheden in het handschrift (bijvoorbeeld interlineair geschreven tekstgedeelten) worden door middel van een beperkt aantal tekens weergegeven, varianten worden steeds in voetnoten onder aan de bladzijde beschreven. Afgezien van enkele inconsequenties - de editeurstoevoegingen zijn bijvoorbeeld met een zekere willekeur verricht - moet geconstateerd worden dat het gebruikte systeem vaak nogal omslachtig is. Dit komt vooral aan het licht bij brieven waarin veel veranderingen zijn aangebracht, zoals brief 358 (een opsomming van veertig eenvoudige wijzigingen), waarbij bovendien een aantal verticaal geschreven regels op zodanige wijze is ingevoegd, dat het betreffende briefgedeelte nagenoeg onbegrijpelijk is geworden. Afdoende illustratief lijkt me ten slotte het geval waarin een diakritisch teken in de tekst voorzien wordt van een voetnoot; daarin wordt vermeld dat dit teken op deze plaats niet zijn gebruikelijke betekenis heeft, maar niet wat er dan wél aan de hand is (brief 90). Dit soort kritiek moge overkomen als gerommel in de marge, maar de editeurs spreken zelf nadrukkelijk de hoop uit ‘een substantiële en methodologisch verantwoorde bijdrage tot een vernieuwd Gezelle-onderzoek te hebben geleverd’ (inleiding, p. ix). En dat lijkt me net iets te veel van het goede.
Peter de Bruijn
| |
| |
De briefwisseling van Guido Gezelle met de Engelsen 1854-1899. Bezorgd door B. De Leeuw, P. De Wilde en K. Verbeke, o.l.v. A. Deprez.
Koninklijke Akademie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent 1991, 3 dln, Bfr 3900.
| |
Een pogen
Toen op 23 mei 1992 de jury van Vrij Nederlands essaywedstrijd met haar oordeel naar buiten trad, zullen velen naar het woordenboek gegrepen hebben. Niet omdat ze zich in wedstrijd vergist hadden (het grote dictee was alweer voorbij), maar omdat ze zich afvroegen wat nu eigenlijk de betekenis is van het woord essay. De jury namelijk verklaarde dat maar weinig inzendingen die naam waardig waren geweest. Een essay is volgens haar geen betoog, geen hoofdartikel maar een onzekere gedachtengang, een pogen. Een essay lost nooit iets op, laat alleen vraagtekens achter. Volgens het woordenboek is een essay een persoonlijk gekleurde verhandeling over een wetenschappelijk of letterkundig onderwerp. Niks vraagtekens, niks geen pogen.
Maar de definitie van het woordenboek is wel wat ruim want zo beschouwd valt deze recensie er al onder. Ook Philo Bregsteins Over smaak valt best te twisten voldoet aan de omschrijving. Dit boek bevat artikelen die de cineast-auteur Bregstein in de jaren 1985-1990 schreef voor De Groene Amsterdammer. Een nadere tijdsaanduiding ontbreekt, maar aan de hand van verwijzingen naar de actualiteit is wel ongeveer op te maken uit welk jaar ieder stuk stamt. Bregstein geeft in zijn voorwoord aan dat juist de vermenging van de actualiteit en zijn, wat hij noemt unzeitmässige overdenkingen hem brachten tot de bovenjournalistieke vorm, die hier met zoveel woorden als essay wordt gepresenteerd.
Over smaak valt best te twisten is ingedeeld in drie thema's. De eerste vijf
artikelen gaan over de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog. Het eerste behandelt Ondergang van Jacques Presser, die als Bregsteins persoonlijke held ook in de andere stukken op de achtergrond aanwezig is. Velen vonden Pressers boek te subjectief. Bregstein meent dat Ondergang, ondanks Pressers ‘blinde vlek’ ten aanzien van Weinreb, een belangrijk boek gebleven is. Het was diens persoonlijke betrokkenheid die leidde tot zijn vertrouwen in Weinreb, en eenzelfde betrokkenheid van anderen maakte dat Presser daar zo hard op werd aangevallen. De overige artikelen in deze afdeling behandelen het Barbie-proces, Claude Lanzmans Shoah en Adriaan Venema, die in Bregstein een verdediger vindt. Dat laatste kan verklaard worden uit de inhoud van Bregsteins artikel ‘Heeft het antisemitisme een linkse variant?’ Een vraag die hij met ‘Ja, alleen is men zich daar niet bewust van’ beantwoordt. Venema heeft van deze linkse verdringingsmechanismen te lijden. Een nogal simpele verklaring, naar mijn idee.
Het tweede thema dat Bregstein in deze bundel aansnijdt gaat over schrijven en filmen. Hij bespreekt de films van John Cassavetes, van Joris Ivens, en schrijft als een alwetende verteller over het leven van Pasolini en diens oeuvre. Bertolt Brecht portretteert hij in een ander artikel als de belichaming van ‘de mythe van de geëngageerde linkse intellectueel’. Een mythe, omdat de Brecht-lief-hebber Bregstein niets van linkse intellectuelen moet hebben? Aanleiding voor dit artikel was de opvoering van Brechts Galilei op een historisch moment: enkele maanden na de val van de Berlijnse Muur. Volgens Bregstein is dat tekenend voor de multi-interpretabele inhoud van Brechts oeuvre. Los van zijn politieke context bleek het stuk actueler dan ooit, omdat de opportunist Galilei een evenknie kreeg in enkele DDR-auteurs die Stasi-handlangers bleken. Tenslotte behandelt Bregstein de vraag of Truman Capotes onvindbare roman Answered Prayers nu wel of niet bestaat. Dit mysterieuze boek zou volgens ingewijden voor de Amerikaanse high society zeer belastend zijn. Bregstein vermoedt dus dat het manuscript ergens in een kluis ligt.
In het derde thema ‘De droom van de Homo Universalis’ ligt Frits Bolkestein onder vuur, die graag in deze droom voor had willen komen, maar door Bregstein wakker geschud wordt. Verder een artikel over de geschiedenis van het dubbeltalent (in vogelvlucht), over Pierre Boulez, en over Otto Klemperer. In een persoonlijk getint stuk over de filosoof Frits Staal schetst Bregstein de ontwikkeling van diens denken en de lange weg naar erkenning.
Veel onderwerpen dus, in een boek dat wel wat weg heeft van een geslaagde aflevering van een zaterdagbijvoegsel. Bregstein informeert vooral, geeft achtergronden weer en frist daarbij ons geheugen op. Maar nieuwe invalshoeken of prikkelende gedachten vindt men in dit boek te
| |
| |
weinig om de titel geslaagd te kunnen noemen. Over smaak valt best te twisten leest lekker weg, maar de jury van Vrij Nederland zou er waarschijnlijk een vraagteken bij zetten.
Lisa Kuitert
Philo Bregstein Over smaak valt best te twisten. Een keuze uit artikelen, gepubliceerd in De Groene Amsterdammer 1985-1990.
De Prom Bibliofiel 22. De Prom, Baarn 1991, 174 p., ƒ 25,-.
| |
De verbeelding van betekenis
Op 6 juni 1991 promoveerde Odilie Heynders aan de ku Brabant op de dissertatie De verbeelding van betekenis, waarvan de gelijknamige handelseditie ter bespreking voorligt. De studie bestaat uit drie delen. Het eerste deel (Visies op lezen) omvat ‘Theoretische perspectieven binnen tekstintrinsieke literatuurbeschouwing’, ‘Deconstructie als leesstrategie en leesavontuur’ en ‘Deconstructie als literatuurkritische positie’. Hierin worden conventionele interpretatieopvattingen geconfronteerd met denkbeelden van de taalfilosoof Derrida. Het tweede deel (Lezen van poëzie) handelt over Achterberg en Celan. Deel 3 tenslotte (Poëzie/Poëtica/ Legetica) biedt een reflectie op verschillende poëzieopvattingen die tegelijkertijd in de oeuvres van Achterberg en Celan aan de orde komen. Aansluitend komt de auteur in ‘Slotaantekeningen’ op theoretische kwesties terug, onder andere met conclusies over de huidige en toekomstige literatuurgeschiedschrijving.
De schrijfster zegt dat interpretatieproblemen steeds te maken hebben met de vraag welke positie de lezer in het proces van lezen inneemt. Hij kan buiten de tekst blijven staan, maar hij kan zich ook ‘naar het binnen van de tekst begeven en mede-schepper worden’. Heynders heeft het laatste gedaan (pagina 7). Daarbij ging ze uit van het standpunt dat ‘alle verbanden tussen literatuur, kritiek en wetenschap, fictief zijn, dat wil zeggen gebaseerd op subjectieve manieren van waarnemen en niet op ontologische kwaliteiten’ (pagina 320). Omdat ik als neerlandicus vooral geïnteresseerd ben in de resultaten van theorievorming voor de praktijk van de interpretatie, beperk ik mijn bespreking van deze studie tot het gedeelte over Achterberg, te vinden in hoofdstuk 4: ‘Verblijven in de tussenruimte; een lectuur van Achterbergs poëzie (p. 139-194).
Betekenistoekenning aan gedichten ontstaat volgens Heynders in een leesproces van ‘uitwissen en creëren’ (pagina 194). Dat houdt een paradox in: zodra de woorden die het gevolg zijn van leesverslag en daarmee onlosmakelijk verbonden reflectie op de leeshandeling, op schrift staan, zijn ze al overbodig geworden. ‘Het ene numoment van lezen is voorbij gegaan in de richting van een volgend moment. Dat houdt in dat de betekenis van het gelezene weer vervangen zal kunnen worden door een andere betekenis’ (pagina 137). In een drietal paragrafen (10 t/m 13) voert de auteur ons langs teksten van en over Achterberg. De studies over deze dichter verdeelt ze in drie groepen. Aan de ene kant staan interpretaties die gericht zijn op samenhang en gecentreerde thematiek, bijvoorbeeld die van P. Rodenko en J. de Piere. Aan de andere kant staan benaderingen die gebaseerd zijn op de discontinuïteit en die de verzen als ‘mislukt’ of ‘duister’ beschouwen (A. van Duinkerken, T. Anbeek). Daartussenin staan de beschouwingen die de verbrokkeldheid (thematische diversiteit) ‘signaleren, maar vervolgens neutraliseren in een coherente betekenisconstructie’ (De Piere, A. Middeldorp).
Heynders volgt De Piere in zijn analyse en interpretatie van Achterbergs laatste voltooide gedicht ‘Anti-Materie’. Ze stelt dat zich bij De Piere een paradox voordoet: ‘Zijn opvatting over de homogeniteit in Achterbergs vers wordt in feite ontwricht door zijn aanname dat die homogeniteit uit afzonderlijke segmenten met een eigen specifiekheid is opgebouwd’ (pagina 145), waarbij ze verwijst naar Van Dales omschrijving van homogeniteit als ‘van dezelfde aard of samenstelling, homogene massa, waarin geen afzonderlijke stukken of bestanddelen te onderscheiden zijn’. Niettemin is Heynders van mening dat De Pieres leesvoorstel niet verworpen hoeft te worden; het kan zelfs als beginpunt genomen worden van een andere lezing, die zij dan ook metterdaad geeft. Op soortgelijke wijze bespreekt de auteur Middeldorps interpretatie van de ‘Ballade van de gasfitter’. Zijn ‘gebrek aan aandacht’ voor de ‘dubbelzinnige vermenging van fictie en realiteit’ (pagina 154) wordt door haar aangevuld met een nieuwe lezing. Heynders beweert: ‘Niet de eenheid van een oeuvre, bundel of gedicht is uitgangspunt, maar de diversiteit die met elk ogenblik van lezing uitgebreid kan worden’ (pagina 157). Dit geldt niet alleen voor het thematisch niveau maar ook voor het retoricale niveau. Deze ‘deconstructivistische’ stellingname is overigens niet nieuw. Zelf merkt de auteur op dat iemand als Goedegebuure, zonder dat deze een verband legt met deconstructivisme, in feite ‘de paradox van een deconstructieve lectuur onder woorden bracht’ in een bespreking van Faverey (pagina 166). Mocht Heynders daar onbedoeld de suggestie mee willen wekken dat Goedegebuure een uitzondering is, dan is een correctie op zijn plaats. Daar zouden heel wat namen van critici en literatuurwetenschappers aan toegevoegd kunnen worden, zeker waar het gaat om de traditionele analysetechniek met betrekking
tot ‘dubbele bodems’ in thematisch opzicht. Maar ook op het retorisch niveau is men zich al lang vóór Derrida bewust geweest van tekstuele ‘disjuncties’ die ‘een coherente constructie van betekenis verhinderen’ (pagina 167). Dat heette dan bijvoorbeeld polyinterpretabiliteit. Niettemin is bij menig auteur uit de
| |
| |
twintigste eeuw kennelijk een andere leeswijze geboden dan die welke voor oudere teksten (met een ‘inhoud’ en een adequate ‘vorm’) de aangewezene was. Intussen ziet men ook bij Heynders aanpak de eenheidsgedachte impliciet meespelen. Ze spreekt van het schrijvend subject dat zich achter verschillende maskers verbergt (pagina 171), en wat vaak overblijft is ‘de taal die zelfstandig opereert’. Ook een manier van ‘op eenheid’ lezen, denk ik.
Ik heb mij in deze bespreking bewust beperkt tot het tekstinterpretatieve deel. Aan het eind van de dissertatie roept de auteur op tot een manier van literatuurgeschiedschrijving die reeds eerder was aanbevolen door P. Rodenko en W.J. van den Akker: doorbreek het gestandaardiseerde concept en vervang het door een geschiedenis die het chronologisch principe loslaat. Afziende van een oordeel over de waarde van Heynders' studie voor de theorievorming concludeer ik dat dit onderzoek een waardevolle bijdrage bevat aan de praktijk van de tekstinterpretatie, met name waar het de studie betreft van het werk van Achterberg.
G.J. Vis
Odilie Heynders, De verbeelding van betekenis. Vooronderstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen: teksten van Paul Celan en Gerrit Achterberg.
Garant Leuven/Apeldoorn 1991, 338 p., ƒ 73,75.
| |
Otto de Vooght, Delfts dichter en vlootfunctionaris (1632-1669)
Otto de Vooght (1632-1669) was zoon uit een roemrucht Delfts geslacht. In zijn korte leven was hij, na juridische scholing, actief als vlootfiscaal, een functionaris die ter handhaving van tucht en orde bevoegd was als aanklager en eiser bij zeekrijgsraden. Zo was hij erbij toen de Vierdaagse Zeeslag tegen Engeland in juni 1666 werd geleverd, en hij was ook aan boord van De Zeven Provinciën tijdens de sensationele tocht van De Ruyter en De Witt naar Chatham (1667), waarover hij een ooggetuigenverslag schreef dat dadelijk te Delft in druk verscheen.
Niet alleen deze pennevrucht van De Vooght is bewaard. Er is het toneelstuk De verliefde jager (1662) en er zijn op personen gerichte gelegenheidsgedichten, zoals bruiloftsdichten, lofdichten in boeken en dergelijke van hem bewaard.
Delftenaar Peter Zuijdgeest heeft studie gemaakt van De Vooght en daarover gaat zijn boek Otto de Vooght, een dichter die Delft niet kon vergeten. De twee betekenissen die men in de titel kan leggen zijn beide van toepassing. Zuijdgeest laat zien dat De Vooght in zijn teksten met enige regelmaat refereert aan Delft. In Delft houdt men ook de herinnering aan De Vooght levend: met bijvoorbeeld het
Titelpagina van De Verliefde Jager, 1662
opvoeren van diens toneelstuk De verliefde jager (in 1985) en met een - later wegbezuinigde - opdracht van het kunstcentrum Delft aan Zuijdgeest om dit boek te schrijven. Opbrengsten uit verkoop van het nu toch nog uitgekomen boek zijn tenslotte bestemd voor een Otto de Vooghtfonds, ‘voor culturele Delftse dingen’.
Zuijdgeest heeft kennelijk goed naar materiaal gezocht, maar er zijn geen gegevens bovengekomen die een lijvige biografie of het schetsen van opvallende stappen in De Vooghts leven mogelijk maken. Dat leven is echter wel te verbinden aan enkele fonkelende hoogtepunten in de prijzenkast van de vaderlandse geschiedenis: via Otto's familieleden (vooral de grootvaders Boudewijn de Man en Leonard de Vooght), en via zijn aanwezigheid op de vloot. Met zulk specifiek en algemener materiaal stelde Zuijdgeest een informatief en goed leesbaar boek samen rond deze zeven-tiende-eeuwer. Familie, opleiding, aanstelling en bellettrie van De Vooght komen aan de orde. Ietwat speculatief is het om de hoofdpersonen in De verliefde jager te zoeken in De Vooghts eigen kring, maar het maakt de presentatie van het materiaal rond dit ‘Blijeyndend-Spel’ wel levendig. Een integrale weergave van De Vooghts tekst over de tocht naar Chatham kon in zes van de in totaal zestig pagina's worden meegenomen. Zuijdgeest houdt bij het schrijven van deze populariserende tekst zijn formuleringen niet voortdurend onder controle. ‘Hier mengde hij zich al snel weer in het volle literaire leven’ (p. 50) staat er bijvoorbeeld; dan vraag ik me af of dat nu spottend bedoeld is, want het gaat uitsluitend om het schrijven van een lofdicht voor een boek. Verdwaalde woorden in formuleringen als ‘opmerkelijk gemaakt’ (p. 6) of ‘het meest ondernemende voorbeeld’ (p. 11) zijn niet direct storend. ‘Een kijkje dat te denken geeft’ (p. 15) is, met al zijn nadruk door herhaling en suggestiviteit, na de vele vraagtekens in het aangedragen materiaal toch een lege opmerking. Tenslotte komt het mij
| |
| |
voor dat in enkele citaten een streepje boven de e in het zeventiende-eeuwse drukwerk ten onrechte niet met een n of n is weergegeven. De tekst is met zorg geïllustreerd, al zijn sommige afbeeldingen wat erg klein uitgevallen.
Henk Borst
Peter Zuijdgeest Otto de Vooght, een dichter die Delft niet kon vergeten.
Delft (Heck) 1991, ƒ 1490.
| |
Zelfportret met J.H. Speenhoff
In een oplage van duizend genummerde exemplaren verscheen bij de Stichting Dimensie De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes door R. Cornets de Groot. Dimensie is, zoals zij zelf in Literatuur 9½ p. 120 aangeeft, in de eerste plaats bedoeld om belangrijke, maar moeilijk uitgeefbare werken te publiceren. Dat Cornets de Groot moeite heeft gehad met het vinden van een uitgever voor dit boek is begrijpelijk. Wie stelt er vandaag de dag nog belang in Speenhoff? Willem Wilmink misschien, die in 1980 een heruitgave van zijn oeuvre bezorgde, of de ncrv die de titel van hun succesprogramma Daar komen de schutters aan deze kaaskop pur sang te danken heeft. In documentaires over de jaren twintig vindt hij bijna steevast een plaatsje. Maar hij was dan ook, naast de leden van het Koninklijk Huis, de meest gefotografeerde persoon van de vooroorlogse jaren. De ‘blikken dominee’, met zijn geklede jas en zijn gitaar was toen niets minder dan een fenomeen. De persoon Speenhoff lijkt karakteristiek voor de tijd waarin hij leefde, maar dat is meestal dodelijk voor wie onsterfelijk wil wezen. Zijn werk is inmiddels vergeten.
Zoals voor hen die iets van de vooroorlogse jaren willen laten zien de persoon Speenhoff een must is, zo zijn de vooroorlogse jaren op hun beurt een voorwaarde om zijn liedjes te begrijpen. Cornets de Groot heeft
J.H. Speenhoff, zelfportret voor ‘de Amsterdammer’
daarom alle registers opengetrokken en begint zijn verhaal met eigen jeugdherinneringen. De Speenhoff uit zijn jeugd is de al wat oudere Speenhoff, die in de jaren dertig met zijn liedjes de ‘Indischgasten’ in het hart wist te treffen. Dat Speenhoff net als zij moeite had met het gemoderniseerde leven in Holland, zal daar wel debet aan zijn. Zijn gloriedagen lagen al weer achter hem. In de eerste decennia van de twintigste eeuw was hij modern, maar de tijd had hem inmiddels ingehaald.
Speenhoff had het niet zo op jazzmuziek, sigaretten, korte rokken en korte haren voor vrouwen, Esperanto, vrouwenkiesrecht et cetera. Hij vertegenwoordigde het gezonde verstand van Jan-met-de-pet en koos niet voor links, niet voor rechts. Hij was niet goed en ook niet fout, schrijft Cornets de Groot. ‘Een veilige Germaan’ en geen warhoofd zoals eerdere biografen zijn gedrag interpreteerden. Want wat er, behalve ‘daar komen de schutters’ toch vooral van Speenhoff is blijven hangen, is het gerucht dat hij ‘fout’ was in de Tweede Wereldoorlog. Tot een rechtszaak is het nooit gekomen omdat Speenhoff kort voor de bevrijding bij een bombardement om het leven kwam. Maar uit Cornets de Groots beschrijving komt Speenhoff niet naar voren als een nsb'er, maar als een opportunist met weinig principes. Geconfronteerd met kritiek van de Haarlemse rk winkeliersvereniging, had hij al in 1916 laten zien dat hij gemakkelijk om te praten was. Zijn liedjes, waarin hij als eerste over ‘kakmadammen, Jantjes billen, sloeries en bajesklanten’ zong, waren de gelovigen natuurlijk een doorn in het oog. Hij verloochende zijn reputatie schaamteloos, toen hij de Haarlem- | |
| |
mers beterschap beloofde. Ook zijn politieke stellingname paste hij aan aan de smaak van het publiek, wat niet zelden tot rare sprongen leidde. Veel werd hem vergeven, want was hij niet de grote vernieuwer, de volks-zanger-bohémien? Volgens velen was hij het die ernst maakte met het Nederlandse amusement. Jan Greshoff, vriend en fan, zorgde ervoor dat hij door intellectuelen serieus genomen werd.
In 1971 verscheen van A. de Haas 't Was anders. Leven en levenskring van ‘de heer J.H.S., dichter-zanger’, waarvan Cornets de Groot dankbaar gebruik gemaakt heeft. Hij heeft voor zijn boek geen nieuwe bronnen aangeboord, maar weet er met behulp van herinneringen en jeugdsentimenten toch een eigen verhaal van te maken. Cornets de Groot heeft gevoel voor detail. Die veelheid aan details, die vaak voor niet-ingewijden (en dat betekent hier: iedereen die na 1950 is geboren) niet helemaal te volgen zijn, maken zijn boek nogal ongestructureerd. Van Indië, naar jeugdervaringen, naar wereldoorlogen, Tollens, Mulisch en de Vijftigers en meer van dit soort sprongen, maken de lezer nogal daas. Deze hijgt zich door het boek als was het geschreven in één lange impressionistische zin. Een zin waaraan niet af te lezen is of hij zal worden besloten met een vraagteken, een punt of een uitroepteken. Want wat de auteur met zijn boek wil, blijft lange tijd onduidelijk. Zijn boek is geen biografie, geen eerbetoon of eerherstel voor Speenhoff, geen herinterpretatie, geen essay. Op de laatste bladzijde wordt duidelijk wat het wel is. Het verhaal over Speenhoff is een zoektocht naar de jeugd van de auteur geweest. En daar vindt men nu eenmaal moeilijk een uitgever voor.
Lisa Kuitert
R. Cornets de Groot, De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes.
(Niet geïll.) Dimensie, Leiden 1990, 79 p., ƒ 24,95.
| |
Boekverkopers toen en nu
De rol van het toeval in de wetenschap is soms niet gering. Zo kreeg de Nijmeegse boekverkoper Abraham Leniers niet meer dan elf regels toegemeten in het in 1990 verschenen standaardwerk van Begheyn en Peters, Gheprint te Nymeghen. In 1992 kan Paul Begheyn een afzonderlijke monografie wijden aan Abraham Leyniers, een Nijmeegse boekverkoper uit de zeventiende eeuw; met een uitgave van zijn correspondentie uit de jaren 1634-1644 (Nijmegen: Nijmeegs Museum ‘Commanderie van Sint-Jan’, 1992; 52 blz.; ills.). Die voor de eerste helft van de zeventiende eeuw uitzonderlijke boekhandelscorrespondentie is in 1991 te voorschijn gekomen uit de perkamenten kaft (als makulatuur dus) van een receptenboek voor zieke paarden, respectievelijk aangetroffen tussen archivalia uit het bezit van de negentiendeeeuwse Rijksarchivaris van Gelderland, J.F. Bijleveld. De brieven zijn nu verenigd in het Nijmeegs Museum ‘Commanderie van Sint-Jan’.
De negenentwintig brieven worden door Begheyn volledig geëditeerd en van commentaar voorzien. Ze betreffen behalve familiezaken onder andere levering van kranten door de Amsterdammer Jan van Hilten, van papier door zijn broer Jacob Leyniers, door Thomas Kijrchoff te Dordrecht en door de Amsterdamse boekverkopers Jacob Pietersz Wachter en Johannes Casteleijn, bestellingen van boeken door Samuel Raet te Emmerik, Guilielmus Schuillerus en Arent van Buren te Ravenstein, en levering van boeken en kaarten door Jan Janssen in Amsterdam. Hoe gering ook in aantal bieden deze documenten een aardig beeld van een boekhandelsbedrijf, met name omdat ook prijzen, titels en aantallen genoemd worden van bestelde kranten, boeken, kaarten en papier. Een opmerking op pagina 41 als ‘Bredenrodens wercken kosten 52 st in gelt’ (niet 52 gulden zoals op pagina 18 is vermeld; het betreft hier Alle de spelen van 1638 bij Vander Plasse) is goudgeld waard. Bovendien laten deze documenten eens te meer zien dat veel boekverkopers branchevreemde nevenactiviteiten ontplooien: Leyniers doet ook in artisjokkenzaad. In financieel opzicht liep het slecht af met Abraham Leyniers.
Een beter zakenman was H.J.W. Becht, die in 1892 zijn uitgeverij begon. Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van Becht, tegenwoordig J.H. Gottmer/H.J.W. Becht BV, werd een tentoonstelling gehouden in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam en verscheen er een uitermate aardig boekje van Jan Schilt: 100 jaar H.J.W. Becht uitgever 1892-1992; impressie van een eeuw boeken maken en verkopen (Haarlem: Becht, 1992; 96 blz.; ƒ 10,-; ills.). Tot de sellers uit het fonds horen het beroemde Kookboek van Wannée, Toepoels Hondenencyclopedie, het etiquetteboek van Amy Groskamp-Ten Have, Top Naeffs Schoolidyllen, de jeugdboeken van J.B. Schuil waaronder De Katjangs, een flink aantal titels van Karl May, Charles de Costers Uilenspiegel, de Vondel-editie van Verwey. Ook auteurs als Cyriel Buysse, Carrie van Bruggen en Herman Heijermans werden door Becht uitgegeven, evenals de tientallen kinderboeken van Tine van Berken en P. Louwerse.
H.J.W. Bechts uitgeversspreuk ‘Hebt Jn Werken Bevrediging’ werd wel eens spottend opgelost in ‘Houd Je Wel Boek’. Geheel ten onrechte: het uitgeversarchief is in financieel opzicht tot in de puntjes en achter de komma verantwoord. Ook uit de correspondentie krijgt men een goed beeld van de contacten met de auteurs, van wie sommigen later dankzij het archief van de uitgeverij betrapt kunnen worden op lasterpraatjes over hun uitgever.
Het fraai geïllustreerde boekje van Schilt besluit met een alfabetisch op auteur ingerichte fondslijst waarin helaas de herdrukken niet zijn vermeld en waar te vaak achter een titel ‘z[onder] j[aar]’ staat.
pjv
| |
| |
| |
CRTronic Bembo op Mellotex
Dat zinnige regelgeving allerminst tot dodelijke uniformiteit behoeft te leiden, bewijzen de 101 stellingen over de vorm van het boek van Albert Kapr, die nu in een vertaling van Huib van Krimpen verschenen zijn bij uitgeverij De Buitenkant (Amsterdam 1992; 88 blz.; ƒ 35,-; ills.). Deze publikatie sluit aan bij eerdere uitgaven van De Buitenkant zoals Grondbeginselen der typografie van Stanley Morison (1983 en 1987), Over boekverzorging van Johan van Eikeren (1984) en Een verhandeling over typografie van Eric Gill (1986). Bij Gerards & Schreurs verschenen, eveneens vertaald door Van Krimpen, Jan Tschicholds Opstellen over typografie (1988), hetgeen er mede op wijst dat het onderwerp wel degelijk in de belangstelling staat.
De stellingen van Kapr zijn uiteraard bedoeld voor de vakman, maar hebben lijkt me evenzeer geldingskracht voor de amateur, met wie ik niet de drukkers in de marge bedoel (die vallen onder de vaklieden), maar eenieder die vanaf zijn 5.25- of 3.5-inch-diskette iets redelijks op papier wil brengen. Voor allen geldt de vuistregel dat de vormgeving van een boek de tekst en de intenties van de auteur doeltreffend en zinvol moet overbrengen, dat ze aangepast dient te zijn aan de lezer en tot ze tot een mooi boek moet leiden zonder dat de schone vorm overheersend wordt.
Over alle facetten formuleert Kapr zinvolle gedachten: formaat, papierkeuze, letter, regellengte, interlinie, inspringen, zetspiegel, voetnoten, illustraties, titelpagina, auteursrechtvermelding, literatuurlijst, register, band enzovoort. Verder bespreekt hij - met als toelichting drieëentwintig pagina's illustraties - de verschillen in vormgeving van het wetenschappelijke en studieboek, het populairwetenschappelijke boek, kinder- en jeugdboeken, school- en leerboeken, literaire boeken, kunst- en kijkboeken en pockets en paperbacks. Een verklarende termenlijst en een literatuuropgave staan aan het slot van dit - hoe kan het anders - keurig uit de crtronic Bembo gezette en op Mellotex-papier gedrukte boek.
pjv
| |
Hermingard als Griffioen
Hermingard van de Eikenterpen, het meesterwerk van de jong overleden Aarnout Drost, verscheen in 1832. Het was een van de eerste oorspronkelijk-Nederlandse historische romans. En achteraf bezien is het een van de hoogtepunten in dit genre. Daarom is het goed dat deze roman nu als Griffioendeeltje is heruitgegeven (Aarnout Drost, Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal. Toelichting: Joke van der Wiel. Amsterdam, Querido [Griffioen-reeks] 1991. 302 blz. Prijs: ƒ 11,-).
Het verhaal speelt zich af in de nevelen van de vroege vaderlandse geschiedenis: de tijd waarin een Germaanse stammenbond vocht tegen de romeinen onder de christelijke keizer Constantijn de Grote. Rond zijn hoofdpersoon, de jonge Germaanse maagd Hermingard, concentreert Drost persoonlijke conflicten die voortkomen uit de botsing van de verschillende religies en samenlevingsvormen. De schrijver laat er geen twijfel over bestaan dat zijn sympathie bij het christendom ligt. Maar hij brengt deze opvatting tamelijk genuanceerd; de historische roman mocht zijns inziens niet al te opvallend belerend zijn. Hij laat dan ook zien hoe alle medespelenden in het conflict hun eigen, invoelbare motieven, emoties en twijfels hebben. Zoals een grijsaard in de roman het uitdrukt: ‘Zeventig winters gierden woest over mijn hoofd, maar woester nog stormde het in mijn hart.’ Bovendien vertolkt Drost de gedachte dat de waarden van het christendom pas goed tot hun recht komen bij sommige tot het christendom bekeerde, eenvoudig en natuurlijk levende Germanen - niet bij de christenen in het decadente Romeinse Rijk.
In haar aantekeningen en commentaar bij de tekst geeft J. van der Wiel veel informatie over de historische achtergronden, de herkomst van citaten, et cetera. Ze blijkt een goede gids. Het is alleen een beetje jammer dat ze zwijgt over de stilistische aspecten van de roman. Albert Verwey merkte al op dat juist Drosts eigenaardige stijl mede een verklaring kan vormen voor de enorme indruk die hij in de paar jaar van zijn actieve schrijverschap heeft gemaakt. Drost streefde ernaar de roman-in-proza te verheffen tot een dichterlijk taalkunstwerk.
Voor minder dan geen geld is dit kunstwerk nu weer beschikbaar voor de lezer.
Gert-Jan Johannes
| |
Een boek vol symbolen
In de serie Prisma Opzoekboek verscheen bij het Spectrum een vertaling door André Abeling en Pim Lukkenaer van het door Hans Biedermann samengestelde Knaurs Lexicon der Symbole: Prisma van de symbolen; historisch-culturele symbolen van A tot Z verklaard (2e dr.; Utrecht: 1991; 449 blz.; ƒ 19,90). De omschrijving van wat een symbool is, is uitermate lastig, maar Biedermann behandelt zowel symbool als allegorie, metafoor, attribuut, teken en embleem uit alle culturen vanaf de oertijd. Alles wat vanuit de archeologie, prehistorie, etnografie, heraldiek, volkenkunde, theologie en mythologie wordt aangedragen, staat hier keurig alfabetisch bijeen. Via illustraties wordt de vormgeving van symbolen door de verschillende culturen en door de eeuwen heen aanschouwelijk gemaakt. Bovendien bevindt zich achter in het boek nog een handig beeldregister (p. 447-469) waar men afbeeldingen kan opzoeken om vervolgens via het opgegeven trefwoord de beschrijving te raadplegen.
Men zal niet snel mistasten in dit symbolenboek: tussen ‘aap’ en ‘zwijn’ vindt men behalve de rest van de
| |
| |
Eerste pagina uit het ‘Beeldregister’
inhoud van de ‘ark’ ook ‘Noach’ en tal van andere bijbelse collega's. Bij voorwerpen uit de emblematiek zijn opvallend veel plaatjes opgenomen uit de emblematabundel van Boschius uit 1702. Het enige nadeel van Prismanaslagwerken als deze is dat er zelden verwezen wordt naar literatuur, dus niet naar vergelijkbare boeken als die van Cirlot en Henkel-Schöne of naar bibliografieën als die van Lurker of naar ouder apparaat als Ripa.
pjv
| |
Vertaalwetenschap en vertaalhistorie
De belangstelling voor vertalen en vertalingen neemt toe. Dat blijkt onder andere uit de voortgang van de serie Approaches to Translation Studies onder redactie van Raymond van den Broeck en Kitty M. van Leuven-Zwart en uit de start van de nieuwe serie Vertaalhistorie onder redactie van Dirk Delabastita, Theo Hermans en Luc Korpel.
In de eerstgenoemde serie verscheen als deel 9 Translation Studies: the State of the Art; proceedings of the first James S Holmes symposium on translation studies (Amsterdam: Rodopi, 1991; 208 blz.; ƒ 30,-). Naast de meer theoretische bijdragen is er bijvoorbeeld ook die van Peter Verstegen waarin hij reageert op Holmes' vertaling van het gedicht ‘Rustiek landschapje’ van Paul Snoek, en de bijdrage van Sophie Levie over ‘An anthology of modern Dutch poetry’, een bloemlezing door Holmes in het Italiaanse tijdschrift Botteghe oscure van 1955. Agnes Zwaneveld schrijft over de eerste vertaling van Tristram Shandy in het Nederlands, vervaardigd door Bernardus Brunius (1776-79) en Anneke van Luxemburg-Albers hangt het probleem van ‘The indeterminacy of translation’ nog eens op aan de problemen die Holmes vastknoopte aan Nijhoffs dichtregel ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’.
Als deel i van de serie Vertaalhistorie verscheen Studies over Nederlandse vertalingen; een bibliografische lijst, samengesteld door Theo Hermans ('s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1991; 139 blz.). Er worden nog vijf delen in het vooruitzicht gesteld met beschouwingen over vertalen vanaf 1550 tot 1940. De bedoeling van de bibliografie is een inventarisatie te geven van de bestaande secundaire literatuur over de Nederlandse literaire vertaalhistorie van middeleeuwen tot heden, ongeacht de brontaal. De problemen die daarbij opdoemen zijn legio: wat is - met name voor het oudere Neder- | |
| |
lands - het verschil tussen vertaling, imitatie, navolging en adaptatie; wat hoort wel en niet tot ‘de literatuur’; welke secundaire literatuur is belangrijk genoeg om opgenomen te worden? Er is gekozen voor een pragmatische oplossing van die problemen.
De bibliografie is alfabetisch ingericht op auteurs van monografieën of artikelen waarin vertalingen genoemd of beschreven worden of waarin vertaal-problematiek aan de orde komt. Men kan dus zowel Alblas' bibliografie van Theodoor Rodenburgh aantreffen als een artikel van één pagina van Verkuyl over ‘Roemer Visscher en Petrarca’ (in Spiegel der Letteren van 1973), als de theoretische dissertatie van Kitty van Leuven-Zwart uit 1984. Het register geeft vervolgens de namen van vertaalde auteurs, vertalers, titels van anonieme werken, brontaalgebieden en bronliteraturen (Amerikaans, Anglo-Iers, Skandinavisch enzovoort), alsmede een aantal trefwoorden (bijvoorbeeld Bibliografie, Epos, Metrum, Vertaalkritiek). Met alle waardering voor Theo Hermans die deze onmogelijke taak heeft aangedurfd, lijkt het me toch goed om deze bibliografische lijst als een zeer voorlopige te beschouwen. Als de heuristische methode wat aangescherpt wordt, zijn nog tal van aanvullingen mogelijk. In een dergelijke bibliografie zou men toch graag een verwijzing zien naar de uiterst handige ‘overzichten der vreemde letteren in betrekking tot de Nederlandsche’ in het handboek van Te Winkel. Te midden van de andere artikelen van Van Praag mist men toch niet graag die uit jaargang 7 (1939) van Hispanic Review: ‘Ensayo de una bibliografía neerlandesa de las obras de Don Francisco de Quevedo’ (p. 151-166) en ‘Traducciones neerlandesas de las obras de Baltasar Gracian’ (p. 237-241), alsmede ‘Ensayo de una bibliografía neerlandesa de las obras de Fray Antonio de Guevara’ in Homenatze a Antoní Rubio y Lluch (1939). Als men Adama van Scheltema's Populaire prozaschrijvers opneemt, dan mag ook de jezuïtenbibliografie van Carlos Sommervogel niet ontbreken. De afwezigheid van het proefschrift van Zemel onder het trefwoord
‘Fergus, Ferguut’ kan natuurlijk niet. Het doornemen van de zaakregisters in de Bibliografie van de Literaire Tijdschriften in Vlaanderen en Nederland van Van Assche/Baeyens (maar ook andere reeksen van tijdschriftregisters) i.v. ‘vertalen’ en daarmee samenhangende trefwoorden lijkt me ook nog wel het een en ander op te leveren. Kortom: het begin is er.
pjv
| |
Van Eeden als mikpunt
Frederik van Eeden is tijdens zijn leven vaak geprezen, bewonderd en vereerd, maar tegelijkertijd heeft hij in allerlei kringen ook keer op keer spot, hoon en afkeer opgeroepen en ook wel uitgelokt. Een indruk van de negatieve receptie, die zeker zo veelzeggend is als de positieve, heeft men indertijd al kunnen krijgen aan de hand van de spotverzen en karikaturen die Peter van Eeden en Wim J. Simons in het bundeltje Van Eeden! Van Eeden! Daar komt hij aangetreden! (1960) bijeen hebben gebracht. Door toedoen van Nop Maas is onlangs bij de stichting De Beuk te Amsterdam, in een mooi verzorgde uitgave die de prijs van ƒ 30, - zeker waard is, een aanzienlijk uitgebreide verzameling karikaturen verschenen, onder de titel Een duivelsvent. Frederik van Eeden in caricatuur (1991). Wat deze editie extra aantrekkelijk maakt, is dat alle prenten dankzij veel speur- en zoekwerk, nu ook van nauwgezette toelichtingen zijn voorzien. Dat is geen overbodige weelde, want allerlei zinen toespelingen zijn in de loop van de jaren steeds minder begrijpelijk geworden.
De reeks spotprenten opent op het moment dat Van Eeden in 1893 uit De Nieuwe Gids-hemel wordt geschopt. Daarna krijgt hij het zwaar te verduren, niet in de laatste plaats om zijn optreden op sociaal-economisch en politiek terrein. Als wereldverbeteraar wordt hij niet ernstig genomen en wanneer hij geconfronteerd wordt met vroegere fasen lijkt hij meer dan eens een mooiprater geweest te zijn. Ook zijn bekeringsijver blijft niet buiten schot.
Hier en daar vertonen de annotaties nog ruiterlijk opgebiechte open plekken, zodat men kan proberen om met de eigen eruditie Nop Maas te hulp te schieten. Helaas is dat niet gemakkelijk. Welke rol speelt bijvoorbeeld de figuur op de achtergrond van een prent die aan Walden is gewijd? Misschien is hij wel een echte kolonist, die na een verblijf in het zilverrijke Benares (gelegen in het vroegere Brits-Indië) nu zijn kans meent te ruiken in Van Eedens pseudo-kolonie, zodat men niet (zoals Nop Maas voorzichtig oppert) aan een samenhang met bepaalde gewassen hoeft te denken. Maar waarom heeft de tekenaar Tjerk Bottema Van Eedens wonderbaarlijke lichtstad, die ook tegen het einde van het derde deel van De kleine Johannes voorkomt, nu juist op Kreta gesitueerd? En waarom lijkt Van Eedens vliegtuig hier op een bokkewagen? Op dergelijke vragen kan men de tanden stukbijten.
J.M.J. Sicking
| |
Venetië en Amsterdam
Vorig jaar ging er een prikkelend vleugje zuidelijke grandeur door het Amsterdamse culturele leven. Met de groots opgezette manifestatie ‘Amsterdam-Venetië’ werd een verbinding gelegd tussen het beste dat beide steden te bieden hebben. Zo'n tien tentoonstellingen, talrijke concerten en zelfs openbare optredens van commedia dell'arte-gezelschappen gaven vooral een indruk hoe toonaangevend het rijke culturele en politieke leven uit de bloeitijd van de Republiek Venetië in de late middeleeuwen was in Europa, en hoe Venetië op veel gebieden de zich ontplooiende handelsstad Amsterdam tot voorbeeld kon dienen. Wanneer Amsterdam
| |
| |
rond 1600 in korte tijd de handelshegemonie in Europa van Venetië weet over te nemen, zien we zelfs een periode van interessante wisselwerkingen tussen beide steden aanbreken.
Te midden van de vele publikaties die de manifestatie begeleidden, besteden er twee vooral aandacht aan deze wederzijdse contacten en culturele uitwisseling. In Bert W. Meijers catalogus Rembrandt en Titiaan. Artistieke relaties tussen Amsterdam en Venetië in prent en tekening (sdu, 's-Gravenhage [1991] 180 p. ƒ 69,90) wordt duidelijk dat er al vanaf het begin van de zestiende eeuw een gestage stroom Nederlandse kunstenaars richting Italië en dan met name Venetië trok. Niet alleen om er de kunst af te kijken - al was de ambitie zich aan de Italiaanse kunstenaars op te trekken sterk aanwezig - maar ook om hun eigen specifieke kwaliteiten, die vooral op het vlak van het landschap en de grafische technieken lagen, te gelde te maken. Zo zouden vele Italiaanse schilderijen internationaal bekend worden door gravures die Nederlandse kunstenaars er in Italië van vervaardigden.
Dat tal van beroemde schilderijen uit de Italiaanse renaissance naderhand zelfs in het echt te bewonderen waren in onze Republiek, wordt beschreven door Anne-Marie Logan in de interessante bundel Amsterdam: Venetië van het Noorden (Gary Schwartz/sdu, 's-Gravenhage [1991] 208 p. ƒ 6990). Diverse rijke Amsterdamse kooplieden, veelal met directe belangen in Venetië, legden collecties aan van Italiaanse meesterwerken, of ze handelden er in, met name om Engelse verzamelaars te bedienen. Kunstenaars als Rembrandt benutten waarschijnlijk elke gelegenheid om een in Amsterdam verblijvende Titiaan of Rafaël met eigen ogen te bestuderen. In de inleiding van samensteller Margriet de Roever wordt ook duidelijk dat ondanks het feit dat Amsterdam in de zeventiende eeuw Venetië economisch verre zal overvleugelen, de hoog ontwikkelde en inmiddels legendarische Venetiaanse kunst bij de noordelingen oprechte bewondering zal blijven wekken.
De tien artikelen die volgen geven tal van voorbeelden van de open, leergierige mentaliteit van de Nederlanders die, met een goed gevoel voor het element ‘concurrentie’ in de marktverhoudingen, het beste overnemen, vervolgens verbeteren en dan te gelde maken en het onbruikbare als nutteloze ballast overboord gooien.
De opzet van de bundel is zeer veelzijdig, uiteenlopend van een verhandeling over de wederzijdse beïnvloeding van Venetië en Amsterdam in de compositie van het ‘stadsgezicht’ (door B. Bakker), via de strijd om de hegemonie op en rond de Middellandse Zee (P.H.J. van der Laan), ontwikkelingen in het staatkundig denken (E.O.G. Haitsma Mulier), de ontplooiing van de haven en de beheersing van het water (T. Stol) tot uiteraard de glasindustrie (M. de Roever) en de muziek (J.H. Giskes).
De literaire en intellectuele betrekkingen tussen beide steden komen helaas slechts af en toe zijdelings ter sprake. Hoe intensief en vruchtbaar die zijn geweest blijft vooralsnog een open vraag, maar van de bedding waarin ze eventueel konden gedijen laat zich nu met deze twee prachtig uitgevoerde en geïllustreerde boeken in ieder geval veel beter een voorstelling maken.
R. van Stipriaan
| |
Literair leven in Rotterdam en Tilburg
Lokale literaire geschiedschrijving levert vaak een caleidoscopisch beeld van rijp en groen, mooi en lelijk, belangrijk en verwaarloosbaar, groot en klein, stad en dorp, boven en onder de Moerdijk, Desiderius Erasmus en Charles Kieckens. In 1990 verscheen Maar wie droomt er te Rotterdam! 650 jaar literair leven aan de Maas van Machteld Bouman en Marike Vierstra met medewerking van Rien Goettsch (Naarden: Strengholt, 1990; 216 blz.; ills.) en in 1992 De Paap van Gramschap. Vier eeuwen schrijven en drukken in Tilburg van Ronald Peeters (Tilburg: Boekhandel Gianotten, 1992; 184 blz.; ills.).
Twee totaal verschillende boeken, al hebben ze beide een onbegrijpelijke hoofdtitel: bij Rotterdam zou men een vraagteken in plaats van een uitroepteken verwachten en om de Paap van Gramschap te duiden moet men terug tot 1633 toen pastoor Augustinus Wichmans aldus betiteld werd door dominee Paulus Arleboutius, een van de eersten die Tilburgse wederwaardigheden te boek stelden. Het Rotterdamse boek is een chronologisch geschiedverhaal (toegankelijk via een personen- en een topografisch register) met expliciet aandacht voor godsdienstige, sociale en politieke kwesties, het Tilburgse een alfabetisch naslagwerk (met ook nog eens alle trefwoorden in een register!) waarin impliciet genoemde zaken toch ook aan de orde komen.
Twee dezelfde boeken, in die zin dat ze zich ruim opstellen door relatief veel aandacht te schenken aan boekhandel en uitgeverij, kranten en tijdschriften en aan personen die zich slechts een blauwe maandag hebben opgehouden aan de Rotte, respectievelijk in het Tilburgse. Toch moest er voor Rotterdam, aldus het ‘Woord vooraf’, nog duchtig geschift worden en ook in het Tilburgse ‘Voorwoord’ kan men lezen dat lang niet alles is opgenomen. De ruim aanwezige anekdotiek is in het Rotterdamse werk in kadertjes door het hele boek heen gestrooid; in het Tilburgse is ze in de lemmata verwerkt.
Het hangt van de lezer af wat hij het prettigst vindt: een naslagwerk of een verhaal, maar in dit geval kan men de inleiding van het Tilburgse boek als verhaal lezen en via de indices het Rotterdamse boek als naslagwerk hanteren.
pjv
| |
| |
| |
De troeven van kitsch
In april 1988 vond in Antwerpen een congres plaats waar Amerikaanse en Belgische geleerden uit verschillende disciplines zich met elkaar onderhielden over de veelzijdige aspecten van kitsch. De lezingen zijn gebundeld en de titel van de bundel luidt: De troeven van kitsch. Subversie en conventie van Renaissance tot Postmodernisme (redactie: Benoît Suykerbuyk en Hermann Bluhme). De doelstelling van het congres was het profileren van de betekenissen van ‘kitsch’ in de uiteenlopende vakgebieden alsmede het vergelijken daarvan met de bewuste, reflexieve variant van kitsch, de zogenaamde ‘campsensibility’.
De bundel heeft een heldere structuur. De eerste helft van de lezingen belicht de filosofische, sociologische (door A. Moles), sociaal-economische en theologische kanten van kitsch. In de tweede helft komen de verschillende kunsten aan de orde. Kitsch in de beeldende kunst, de fotografie, cinematografie, mode en muziek. Er zijn ook drie lezingen gewijd aan literatuur en kitsch.
Jonah Raskin bespreekt de roman The Near and the Far van L.H. Myers uit 1943. Volgens Raskin is dit de eerste camproman, meer dan tien jaar eerder verschenen dan Christopher Isherwoods The World in the Evening, door Susan Sontag als eerste camp-roman aangewezen. Raskin beschouwt het verschijnsel camp, in navolging van Sontag, als twintigste-eeuws dandyisme, voortgekomen uit de cultuur van de prerafaëlieten.
De twee laatste romans van Heinrich Böll, Fürsorgliche Belagerung (1979) en Frauen vor Flußlandschaft (1985 postuum), door de kritiek indertijd zeer slecht ontvangen vanwege het vermeende kitscherige karakter ervan, zijn het onderwerp van Otto Lappainens bijdrage. Volgens hem heeft de kritiek niet ingezien dat Böll bewust kitsch-elementen in zijn romans heeft verweven, paradoxaal genoeg om het realiteitsgehalte van zijn romans te vergroten.
Hermann Bluhme heeft een geautomatiseerd stijlonderzoek van het werk van Karl May verricht. Hij komt, na meting van regel- en woordlengte en dergelijke en vergelijking van die gegevens met het werk van erkende Duitse literaire grootmeesters tot de onthutsende conclusie dat er geen waarneembare verschillen zijn.
De bundel bevat zeventien artikelen van in totaal 141 pagina's en een bibliografie, en is te bekomen bij de Universitaire Instelling Antwerpen, Universiteitsplein 1, b-2610 Antwerpen.
Micky Cornelissen
| |
Loterijen in de Nederlanden tot 1726
Als deel 3 in de reeks Zeven Provincieën verscheen een studie onder de titel Daer compt de lotery met trommels en trompetten (Hilversum: Verloren, 1991; 125 blz.; ƒ 20, -; ills.). Aanleiding tot deze uitgave was een onderzoek van Leidse historici en neerlandici naar de grote liefdadigheidsloterij die in 1596 te Leiden werd gehouden. De twee auteurs, Anneke Huisman en Johan Koppenol, zijn van mening dat de loterijen een essentieel onderdeel zijn geweest van zowel de Nederlandse als de Europese cultuur. Er is weliswaar in de loop der jaren vanuit verschillende disciplines onderzoek gedaan naar het verschijnsel loterij, maar het ontbreekt nog aan een grote samenhangende studie. Deze uitgave, aldus de auteurs, is een eerste aanzet tot verder, meer uitgebreid onderzoek naar het fenomeen loterij.
Over het ontstaan van de loterij bestaat tot nu toe nog geen zekerheid. Zo zou de loterij in de Romeinse tijd zeer populair geweest zijn. Wanneer je jezelf tot de gelukkige gasten van keizer Heliogabalus (204-222) mocht rekenen, kon een winnend lot je maar liefst zes slaven of honderd paarden opleveren.
In de vijftiende eeuw werden loterijen uitgeschreven om handelswaren te verloten. Een eeuw later onderging het fenomeen loterij een verandering, van een commerciële naar een meer filantropische instelling. De stadsbesturen hadden, toen ook al, vaak moeite om de financiële eindjes aan elkaar te knopen. Instellingen zoals de schutterij, rederijkerskamers en armenhuizen die financiële steun kregen van het stadsbestuur, werden daarvan de dupe. Het uitschrijven van een loterij bood soelaas. Dit voorbeeld werd ras gevolgd door de kerk. Een winnend lot stond hier garant voor een plekje in de hemel.
Hoofdstuk vier is helemaal gewijd aan de grote succesvolle Leidse liefdadigheidsloterij in 1596, waarvan de trekking van de lootjes maar liefst tweeënvijftig dagen en nachten in beslag nam.
Het succes van de loterijen in de zestiende eeuw staat in schril contrast met het loterijwezen in de zeventiende eeuw. In Holland heerste een streng calvinistisch klimaat en na de Synode van Dordrecht werd het loterijwezen openlijk veroordeeld. Zo kwam er een einde aan de loterijcultuur in Holland, althans voor wat het legale loterijcircuit betreft. Het ‘loterijverbod’ zou meer dan twintig jaar duren.
Verder komen aan de orde de financiën, de loterijprosen en de Staatsloterij. De studie is rijkelijk voorzien van mooie prenten en van een uitgebreide bronnen- en literatuurlijst.
Tess Jungblut |
|