Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Komrij's Verwoest Arcadië in tweevoud
| |
Het feuilletonZonder enige vorm van introductie werd in de krant van 27 augustus 1977 de eerste aflevering van ‘Verwoest Arcadië’ opgenomen. Op de pagina Lezen stond het daar plotseling:
nederlands fotoarchief / nico naeff
Gerrit Komrij in 1975 | |
Gerrit Komrij
| |
[pagina 24]
| |
met zijn ontstaansgeschiedenis dat het feuilleton wispelturig en ongestructureerd aandoet. Hoeveel lezers zal het destijds zijn opgevallen dat ‘Verwoest Arcadië’ een bijna letterlijk herhaalde anekdote bevat? Als de hoofdpersoon in aflevering 39 ‘Ovidius weer eens met 'n losse pols en hoogst oorspronkelijk [...]’ vertaalt, merkt zijn lerares oude talen op dat hij haar aan de Amsterdamse beurs deed denken. ‘Als Berlages Beurs was hij: bijzonder aan de buitenkant, ja, werkelijk 'n niet onaardig ogend bouwwerk, maar rot in de fundamenten, een paleis op drijfzand.’ In aflevering 85 staat: ‘“Je lijkt op de Beurs van Berlage,” mopperde zijn lerares, als ze de proefstukken teruggaf, “het gebouw is mooi, maar de fundamenten zijn rot.”’ En wat te denken van de vele perspectiefwisselingen? Het lijkt of Komrij al schrijvend naar een geschikt perspectief zoekt. Soms spreekt hij in de raadselachtige tweede persoon: Je hebt de straat geïsoleerd van de wereld en rondom de kamer weer de straat weggeknipt. Een eenvoudige list. Je was in de winter op je kamer en toen je op straat liep was het zomer: de pen kan alles. Maar merendeels blijft hij ongrijpbaar achter het distantiërende ‘hij’. Bij wijze van uitzondering bedient hij zich van de ik-vorm. In aflevering 28 treedt Komrij vorstelijk voor het voetlicht als ijdelheid hem beweegt zijn eigen grafschrift te schrijven. Een laatste groet op marmer en in rijm: Maar wat moest er later op zijn grafsteen staan? Dat was een heel probleem. 't Moest rijmen, anders was het geen poëzie. Maar 't is verdraaid moeilijk om op Komrij te rijmen. Daar had je bijzondere gaven bij nodig. Verontwaardigd vervolgt hij dat het van heiligschennis zou getuigen als het nageslacht ‘op zijn wormstekige lijk, dat niettemin ooit 't omhulsel van een poëtische ziel was geweest 'n kale, uit zijn kluiten gegroeide tegel zou pleuren, een tegel met niets erop! Sterker nog, hij wílde niet eens zo'n simpele grafsteen.’ Zo'n tegel met tekst is eigenlijk een armetierig eerbetoon. Wat hij wenst is een statig praalgraf. Komrij wil rusten onder een naakte, gezaghebbende, torenhoge obelisk midden op een groot stadsplein, zodat de automobilisten zullen mompelen zodra zij de gedenknaald zien opdoemen:
Ik denk maar dat ik omrij,
Want daar zie ik Komrij!
Hier gaat de gespeelde grootheidswaanzin hand in hand met de gespeelde zelfspot. De loyale feuilletonlezer wordt niet veel wijzer omtrent de schrijver. Zo nu en dan, en dan nog tussen de regels door, refereert Komrij aan een feitje. Bijvoorbeeld wanneer hij bekent zich aangetrokken te voelen tot stuntelige rijmpjes vol fouten. Hij merkt op: ‘Al die walgelijke fouten zouden, zeventien jaar later, in je eerste dichtbundel terugkeren, in volle glorie, en daarna voorgoed de Nederlandse poëzie veranderen.’ Verwezen wordt naar Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten, uit 1968. Deze en dergelijke verhullingen typeren het feuilleton. Het is autobiografisch zonder dat Komrij veel prijsgeeft. Ik kan me voorstellen dat de toenmalige lezers (die bovendien de handicap hadden dat ze het feuilleton niet in één adem konden lezen) zich nauwelijks raad wisten met zijn stukjes. Velen zullen gedacht hebben: ‘Verwoest Arcadië’, wat wil Komrij hiermee? | |
Het boekIn tegenstelling tot het feuilleton heeft de hoofdpersoon in het boek een naam: Jacob Witsen. Jacob is een negenjarige jongen die met zijn ouders en grootouders onder één dak woont. Hij groeit op in een burgerlijk milieu, in een provinciaal stadje. Zijn jeugd heeft niets opzienbarends. Zoals iedereen bezoekt Jacob de lagere en de middelbare school, en zoals velen gaat hij later studeren in Amsterdam. Uiterlijk mag er weinig in zijn leven gebeuren, innerlijk speelt zich des te meer af. Zijn kinderwereld ontgroeiend ontdekt Jacob zijn homoseksualiteit, zijn neiging tot travestie en zijn passie voor literatuur. Hoe het een zich tot het ander verhoudt, is Jacob onduidelijk. Hij slaagt er niet in orde en stabiliteit in zijn bestaan te brengen. In het boek heeft Komrij de compositie van het
Fragment uit de eerste aflevering van het feuilleton
| |
[pagina 25]
| |
verhaal aangepast, zodat een min of meer chronologische vertelling ontstaan is. Maar de belangrijkste wijziging betreft de verteller die in het boek opduikt en van wie we in het feuilleton nog geen sporen aantroffen. Aanvankelijk wekt de aanwezigheid van de verteller verwarring. Jacobs handelingen en gedachten worden met zijn beschouwingen vermengd. Bovendien benut de verteller als hij over zichzelf spreekt niet het gebruikelijke persoonlijke voornaamwoord van de eerste, maar van de tweede of derde persoon: Jacob zit met zijn Avonturen in den dierentuin, een klein boekje met kleurenprenten, op zijn kamer. Hij schrijft niet over dat boekje. Hij schrijft over Jacob die het begerig openslaat. Met veel moeite tracht de lezer Jacob te scheiden van de verteller. Soms is de typografie daarbij behulpzaam, als de opmerkingen van de verteller door witregels worden geïsoleerd. ‘Hij bouwt Jacob mondjesmaat. Kiersgewijs.’ Maar Komrij beduvelt ons. De verteller en Jacob Witsen zijn dezelfde persoon: Een list, de pen kan alles? Mm. Hij speldt zichzelf wat op de mouw. Hij moffelt het leven weg achter kunst. Hij liegt uit angst voor de waarheid. Hij zegt de waarheid en noemt het leugen. Jacob is een uitkomst voor hem. Jacob wordt geschapen om het verleden te herbeleven. Door boven hem te staan kan de verteller op zijn geschiedenis neerzien en die met afstandelijke betrokkenheid becommentariëren. Het gevolg van deze vertelconstructie is dat de lezer ziet hoe Jacobs levensbeschouwing in de loop van de tijd is geëvolueerd. Door zijn interrupties maakt de verteller duidelijk dat hij inmiddels weet hoe de wereld in elkaar steekt en wat daarin zijn positie is. Komrij heeft nog een belangrijke ingreep gepleegd. Hij voorzag Verwoest Arcadië van een proloog, waar hij in zes tekstfragmenten (vignetten) twee aspecten van het autobiografische genre behandelt. Op de proloog kom ik in de laatste paragraaf terug. Tenslotte heeft Komrij hier en daar zijn stijl en formuleringen veranderd. Deze aanpassingen zijn wat dit artikel betreft van minder belang. | |
Twee wereldenJacob Witsen leeft in de wereld van zijn hoofd. Een droomwereld vol mooie jongens, circus, toneel, speeltuinen, faunen, waterballetten en sprekende stoelpoten. Het is zijn privé-domein. Vesting, tunnel,
Omslag van het boek Verwoest Arcadië
stolp, glazen bol, zolder, bos, boek - talloze metaforen (zie de tuin in Komrij's Huizinga-lezing) benadrukken Jacobs gesloten wereld. De geslotenheid wordt veroorzaakt door Jacobs wijze van waarnemen. Zijn blik op de wereld is letterlijk beperkt. Hij kijkt door een wak in de ijslaag op zijn kamervenster, door een scheepsverrekijker, door een kier in het gordijn, door de glazen ruitjes van een gasmasker of door zijn tot een koker gevormde hand. Jacob prefereert de loep boven de groothoeklens. Wat binnen zijn blikveld opdoemt, vergroot hij tot een fantastisch universum, waarin hij urenlang eeuwigheden speelt en in zijn eentje drie Indische jongens wordt. Jacob sluit de werkelijkheid buiten en is gelukkig in zijn droombestaan. Hij voelt zich koning van een rijk van stilstand, onwetendheid en heimelijke verliefdheden: Arcadië. Behalve Jacobs wereld bestaat er de wereld van de anderen. De buitenwereld. Die is zonder glans of kleur en overladen met saaiheid en alledaagsheden als scholen, meisjes, voetballen, vuile ooghoeken, demonische vrouwen, pruldichters, lelijke jongens en, vooral, de dood. De wijze waarop Jacob de twee werelden scheidt, is te vergelijken met de kinderlijke manier waarop hij de wereldbol inricht zonder dat hij ooit een atlas zag. ‘De wereldbol was in twee helften verdeeld, met een scherpe scheiding van pool tot pool. Op de ene helft lagen de landen, op de andere de zeeën. De zeeën lagen netjes bij elkaar, de landen ook. [...] Kortom, er bestond een droge en een natte wereld, een zwijgende en een dreunende.’ Alles wat afwijkt en daarom mooi is, ligt in Jacobs wereld. Al het gewone, lelijke, ligt elders. Naarmate Jacob ouder wordt, dringt de buiten- | |
[pagina 26]
| |
wereld zich als een onweerstaanbare macht op. Zijn droomwereld wordt gestaag afgebroken. Stilstand en onwetendheid worden vervangen door vergankelijkheid en kennis. Wanhopig vlucht Jacob naar Amsterdam, de stad waarop hij een nieuw Arcadië projecteert. Maar het Arcadië aan de Amstel blijkt een hels moeras. Verwoest Arcadië eindigt dramatisch. Op zijn gehuurde Jordanese zolderkamer staat Jacob op een krukje en steekt zijn hoofd buiten het dakraam: ‘Een ladder die tot in de hemel reikte. Hoe licht was het hier, hoe paradijselijk was die roffel van regendruppels...Hij stond daar, bewegingloos als een zuil. [...] Jacob begon, tot zijn nek in het paradijs, zeer luid een lied te zingen.’ De absurditeit van Jacobs gezang geeft uitdrukking aan zijn droefgeestigheid. Het hemelse vergezicht benadrukt zijn uitzichtloosheid en in de regen buiten vindt hij vertroosting voor de regen binnenin. Het krukje, de omlijsting van het dakraam en het hoofd roepen het beeld op van iemand die veroordeeld is tot de strop. Jacob is ontgoocheld. Ontheemd. Zijn eigen wereld heeft hij verloren en in de wereld van de anderen kan hij niet leven. Hij weet niet hoe hij verder moet. De superieure Einzelgänger is een meelijwekkende Jacobsganger geworden. | |
Homoseksualiteit als temperamentIn Verwoest Arcadië wordt Jacobs voorliefde voor alles wat afwijkt van regel en regelmaat verklaard. Dat gebeurt in een passage die in het feuilleton ontbreekt. De verteller spreekt: Misschien zat er toch wel wat achter. Misschien had het te maken met de boeken, met de jongens, de lelijke en de mooie. Dat je merkte dat je met je gevoelens, contacten, emoties, gedachten en voorkeuren, die je aanvankelijk voor normaal en natuurlijk had gehouden, geïsoleerd stond, dat die niet werden gedeeld door anderen, en dat die anderen in de meerderheid waren, de sterkeren. Dan moest je, om niet ten onder te gaan en ook zelf bij de sterkeren te behoren - wie behoort graag bij de zwakkeren? - gevoelens veinzen en gedragingen acteren, je moest je voortdurend aanpassen. Daarmee begon misschien het hele spel van maskerade, en het je anders voordoen dan ‘wie je was’. Omdat het om zo'n instinctieve noodzaak ging, werd het vanzelf een tweede natuur. De dierlijke mimicry bleef bewaard in het esthetische spel, het ging van zinvol naar zinloos, van drift naar beheersing. De vitale noodzaak werd kleiner en kleiner, om tenslotte in het niets te verdwijnen, maar hij kon er toch niet zonder leven. Zo heel oppervlakkig was het dus misschien niet. Wie weet was het de enige jas die hij niet kon weggooien, zijn laatste pantser. Dit is de sleutelpassage van de autobiografie. Hier wordt niet langer op Jacobs homoseksualiteit gezinspeeld, de verteller verwijst er openlijk naar. Jacobs geaardheid blijkt bepalend voor de wijze waarop hij in de wereld staat. Door deze passage is Verwoest Arcadië een uitgesproken ‘homoseksueel’ boek geworden. Dat is een groot verschil met het feuilleton waar de homoseksualiteit wel aanwezig was, maar niet werd geëxpliciteerd of door een verteller prominent naar de voorgrond werd geschoven. Dat het begrip homoseksualiteit bij Gerrit Komrij een ruimere betekenis heeft dan bij Van Dale blijkt ook in Averechts. Komrij schrijft dat de seksuele geaardheid de homoseksueel toegang geeft ‘tot domeinen die voor de banale middelmaat gesloten blijven. Niet enkel zijn seksuele voorkeur, ook zijn denkwereld, zijn houding in het leven, de sensaties die hij ondergaat zijn anders. Terwijl de banale mens in een fantasieloze, flauwe wisselwerking met zijn omgeving leeft, is er bij de homoseksueel sprake van een zinnelijke hoogspanning tussen hem en alles wat hem omringt. De schoonheid van de kunst openbaart zich alleen aan de homoseksuele kunstenaar ten volle.’ Volgens Komrij is de homoseksueel een artistiek gedetermineerd mens en de homoseksualiteit een temperament, dat er verantwoordelijk voor is dat de homoseksueel wordt aangetrokken tot het andere, het afwijkende: ‘schoonheid, amoraliteit, illegaliteit, de verdoemenis voor eeuwig buitenstaander te zijn [...] heteroseksualiteit is: lelijkheid, moraliteit, legaliteit, het tot innige tevredenheid stemmende besef ergens bij te horen.’ Als elke minderheid heeft de homoseksueel te maken met een dilemma. Moet hij assimileren of zich juist profileren? Moet hij kiezen tussen het verliezen van zijn identiteit (het gevolg van assimilatie) of voor het afhankelijk zijn van de grillige en modieuze verdraagzaamheid van de heteroseksuele meerderheid (de consequentie van profilering)? Er is echter een mogelijkheid om dit dilemma te omzeilen. In de homoseksualiteit, vervolgt Komrij, bestaat een ‘artistiek moment: de wens een ander te zijn, de noodzaak iemand anders te zijn. Het besef van voortdurende vermomming. Van omkering. Het heeft te maken met travestie, toneelspel, narcisme, spiegelzalen. Met enigma en poseren.’ Het artistieke moment biedt de homoseksueel de mogelijkheid om, zoals Komrij dat noemt, ‘ondergronds’ te gaan. Dat wil zeggen: de homoseksueel kan zich uiterlijk aanpassen, maar innerlijk blijft hij trouw aan het bijzondere en afwijkende. Tot zover Averechts. Dat de homoseksualiteit in Verwoest Arcadië weinig met seksualiteit te maken heeft, blijkt duidelijk uit Jacobs ‘Amsterdamse periode’. Zelfs in het homoseksueel milieu in Amsterdam vindt Jacob geen gelijkgezinden. Uiteindelijk taxeert hij het libertijnse leven van de hoofdstedelijke homoseksuelen als even mistroostig als het leven in zijn geboortedorp. | |
AverechtsNu de verteller Jacob heeft getypeerd en Komrij het zijne bijdraagt met zijn theorie over de homoseksualiteit, is het niet zo heel moeilijk om Jacobs ontheemdheid te verklaren. | |
[pagina 27]
| |
klaas koppe
Gerrit Komrij Natuurlijk zijn de twee werelden in Verwoest Arcadië symbolen. De wereld van de anderen staat voor de heteroseksuele moraal en de wereld van Jacob voor de homoseksuele. Als Jacob gedwongen wordt te participeren in de wereld die niet de zijne is, wordt zijn acteertalent een broodnodig pantser. Om erbij te horen doet Jacob zich voor als een ander. Aanvankelijk heeft hij schik in het spel der travestie. Jacob veinst en liegt erop los. Met de schijn van succes, want al snel ontpopt hij zich als een curiositeit voor zijn omgeving. Averechtse vermommingen zijn het. In plaats dat hij zijn anders-zijn opheft door voor een ander te spelen, profileert Jacob zich en komt hij geheel alleen te staan: Al die jaren was hij erin geslaagd iemand te zijn door iemand te spelen en met behulp van valse onthullingen had hij zich steeds weer weten te verhullen. Hij had gemeend dat de fantasie en een beetje bedrog, een beetje bluf misschien, hem nog het verste zouden brengen. Hij had gedacht dat hij vrij was om te doen en te laten wat hij wou. In Amsterdam beseft Jacob dat hij zijn leven een andere wending moet geven. Om niet zelf het slachtoffer te worden, moet hij van het spel zijn ernst maken; het ‘artistiek moment’ effectueren. | |
De gelukkige schizoHet is verrassend te zien hoe de verteller zijn - Jacobs - kinderlijke denkbeelden bijstelt. Als hij terugkijkt op zijn jeugd weet hij dat Arcadië niets meer was dan een waanvoorstelling. Zijn vroegste kindertijd was allerminst een tijdperk van geluk. Bij zijn geboorte ging het al mis. ‘Hij werd met een bochel geboren. Het eerste halve jaar van zijn leven had hij in een ziekenhuis gelegen. Moeizaam hadden ze hem daar | |
[pagina 28]
| |
rechtgestreken. 't Lukte. Hij wilde leven, blijkbaar.’ De vlammen die hij in zijn eerste levensjaar (het laatste oorlogsjaar) had gezien waren geen vreugdevuurtjes geweest van dansende Duitsers, maar de gebombardeerde steden van de bezetter. De zolder die hij altijd associeerde met geluk, blijkt in Amsterdam een onheilspellend oord. Als argeloos kind heeft hij zich altijd maar iets wijsgemaakt. Zijn verbeelding is met hem aan de haal gegaan. Uiteindelijk neemt hij de touwtjes in handen. Hij draait de rollen om en gaat met de verbeelding aan de haal: Van kindsbeen af besefte Jacob, aanvankelijk als een duister vermoeden, maar allengs duidelijker en zelfbewuster, dat zijn leven literatuur was, niets dan literatuur. Het lag niet in zijn aard ‘te zijn wie hij was’. Hij bezat geen aanleg voor dagelijkse verveling. Hij moest de stroom van echte tranen stelpen. Alleen de formule wekte een mens tot leven, alleen een verhaal blies geest in gebeurtenissen die anders onopvallend voorbij zouden gaan, woordeloos vervluchtigend. Alleen door te veinzen verschafte hij zich een houding. Alleen door de literatuur kon hij vluchten. ‘Schrijver’ - travestiet bij uitstek - is Jacobs natuurlijkste vermomming. Alleen in de literatuur - domein der verbeelding - komt zijn innerlijk tot leven. Het schrijverschap als panacee. Ze legt het verband tussen de belangrijkste thema's in Jacobs leven bloot. De homoseksualiteit brengt de travestie voort, de travestie de literatuur en de literatuur (de kunst) de homoseksualiteit. In dit gesloten en onverwoestbaar systeem gedijt Jacob. Als schrijver heeft hij zijn bestemming gevonden. Je zou kunnen zeggen dat Jacob Witsen zich heeft ontwikkeld van een ongelukkige schizofreen tot de gelukkige schizo. | |
Autobiografie en autobiografischMogen we de gelukkige schizo nu gelijkstellen aan Gerrit Komrij? Om die vraag te beantwoorden moeten we terug naar de proloog. De proloog van Verwoest Arcadië bevat zes vignetten waarvan de eerste drie al in het feuilleton voorkwamen en de laatste drie zijn toegevoegd. Ik vat ze kort samen. In het eerste vignet stelt Komrij dat een mens pas bestaat als zijn verleden is opgeschreven. (Zie het motto: Tout, au monde, existe pour aboutir à un livre.) In het tweede vignet beweert hij, dat er niet zoiets bestaat als een ondeelbaar verleden. Het derde vignet geeft aan dat het onmogelijk is het verleden met terugwerkende kracht vast te leggen. Wie zijn verleden optekent doet dat in het heden, met de kennis, het gevoel, de gedachten én de herinneringen van het heden. Het vierde en vijfde vignet handelen over de ondeelbare persoonlijkheid. Zoals het verleden voor een overgroot deel uit stukken geschiedenis van anderen bestaat, zo bestaat een schrijver uit ‘fragmenten van de meest uiteenlopende mensen’. Het zesde vignet luidt: Eerlijk moest je zijn. Het was noodzakelijk dat hij met zijn billen bloot ging. Als hij er maar steeds voor zorgde een paar onechte billen op zak te hebben. Die moest hij de mensen zo oprecht mogelijk toesteken. Komrij wijst dus met nadruk op de literaire aard van Verwoest Arcadië. Vanuit het oogpunt van historiciteit en authenticiteit is elke autobiografie onbetrouwbaar. Dat is een reden waarom Komrij Verwoest Arcadië in de derde persoon stelt. Hij bewaart een gepaste afstand om de schijn van betrouwbaarheid te vermijden. De grafschriftpassage uit het feuilleton reduceert en ontdoet Komrij van zijn naam. Zijn debuut als dichter is buiten het boek gelaten, enzovoorts. De tweede reden is dwingender. Verkleed is de homoseksuele schrijver zichzelf. Wie zegt dat hij verkleed gaat, blijft weliswaar verkleed, maar wie onmiddellijk daaraan toevoegt dat verkleedpartijen een ‘instinctieve noodzaak’ zijn en dat hij ‘zijn eigen persoonlijkheid tot een deel, soms tot een zeer miniem deel van zichzelf als schrijver’ maakt, die is bloot. Dat spel van distantiëren en vereenzelvigen is kenmerkend voor Verwoest Arcadië. De ingewikkelde verteltheorie - een soort parodie op de romantheorie - dient zijn spel van vermomde verhulling. Over de historiciteit en authenticiteit van zijn autobiografie maakt Komrij zich niet druk. ‘Onbetrouwbaarheid’ is zijn levenshouding. Op pagina 214 van Verwoest Arcadië gebruikt Komrij voor de eerste en laatste maal het woordje ik. Er staat: ‘Hij. “Ik.”’ Jacob Witsen is Gerrit Komrij tussen aanhalingstekens. Een verhulde ik. Ik tussen aanhalingstekens is het kleinst denkbare, maar meest treffende zelfportret. |
|