Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandse literatuur als spiegel van en voor Europa
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was het natuurlijk wel in hoge mate een systeem van mannen en elite, en alleen al om die reden niet meer van deze tijd. Dat laatste was het wel het sterkst omdat het hele systeem berustte en gericht was op één taal, en dan nog wel een vreemde: het Latijn. De moedertaal was niet iets voor op school; vaak was het zelfs verboden om haar binnen de schoolmuren te spreken, en stond op overtreding slaag (een nog niet genoemde hoeksteen van de middeleeuwse pedagogiek). De volkstaal was de taal van de straat, en allerminst iets om zich als toekomstig intellectueel in te bekwamen, of onderwerp voor serieuze studie. We zien ons hier voor een vrij kapitale paradox gesteld: terwijl de middeleeuwen toch een volkstalige literatuur voortbrachten van zeldzame allure (de Arturromans, het Nibelungenlied, de troubadourspoëzie, Roman van de Roos), was niettemin het hele middeleeuwse onderwijs in literatuur gewijd aan Cato, Vergilius en Ovidius, en waren ook de nieuw gemaakte schoolmethoden in het Latijn gesteld en van klassieke cultuur doordrenkt. Maar hoe wereldvreemd dit schoolklimaat in onze ogen moge schijnen, het gaf natuurlijk de toenmalige cultuur een eenheid waarvan men nu niet eens kan dromen. Men stelle zich voor wat het moet hebben betekend dat toentertijd van Bologna tot Egmond alle intellectuelen dezelfde taal lazen en spraken, en globaal hetzelfde onderwijs hadden genoten. Terwijl het middeleeuwse Europa politiek verdeeld was op een wijze waarmee vergeleken het kleinschalige ontwerp van Alfred Heineken als een babypuzzel oogt, en terwijl het toenmalige handelsverkeer moest woekeren met duizenden muntsoorten - in het begin van de veertiende eeuw dacht men er in Brabant over om de munt te uniformeren met Vlaanderen, maar dat ging niet door - in zo'n volstrekt gefragmenteerd Europa kortom op politiek en economisch gebied, was - precies omgekeerd aan heden ten dage - op cultureel gebied sprake van verregaande eenheid. Die eenheid nu wordt nergens indrukwekkender gedemonstreerd dan in het beroemde boek, uit 1948, van Ernst Robert Curtius over Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter. De nevenschikking in de titel geeft een causaal verband aan: doordat de middeleeuwen, vooral via het onderwijs, zozeer doordrenkt zijn van Latijn, is de literatuur in deze periode volgens Curtius waarlijk Europees te noemen. Ze is dat trouwens nog in sterkere mate dankzij een tweede factor, die bij Curtius wat onderbelicht blijft, maar die niet minder bijdroeg tot de coherentie van de toenmalige cultuur: het christendom natuurlijk, de godsdienst van het woord en van het boek waarbinnen elke middeleeuwse schrijver werkzaam was. Voor Curtius, die heel brede verbanden zag en leefde met een zeldzaam sterk gevoel voor continuïteit, vormde de Europese literatuur een wezenlijke eenheid vanaf Homerus tot en met Goethe. (Waarschijnlijk trouwens ook daarna nog wel, maar volgens Curtius was de literatuur ná Goethe nog te modern om onderwerp van serieuze bestudering te kunnen zijn, en meer iets voor de letterkundige kritiek...) Die eenheid demonstreerde Curtius aan wat hij topoi noemde: de vele stereotiepe elementen in de letterkundige traditie van het avondland, zoals bijvoorbeeld de beschrijving van idyllische natuur, voor welk motief een duidelijke lijn loopt vanaf Theocritus via Vergilius en Carmina Burana naar de troubadours met hun Natureingang, naar Dante, Ariosto, de Roman de la Rose en Faust. De Europese literatuur was in de optiek van Curtius een dicht netwerk van talloze van zulke topoi, dat als het ware het homogene culturele draagvlak vormde waarop in wezen heel de letterkunde rustte, ook die in het Frans, Duits, Engels, Spaans en Italiaans - allemaal talen waarin Curtius zelf even breed belezen was als in Latijn en Grieks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Europese literatuurHet Middelnederlands ontbreekt bij Curtius op het appel, dat had u al vermoed. Zolang het immers niet om sport of geld gaat, hebben Nederlanders er per slot alle begrip voor dat men hen links laat liggen. Overigens hoeven wij geen ogenblik te betwijfelen dat Curtius, zo hij kennis had genomen van onze literatuur, zijn hand er niet voor zou hebben hoeven omdraaien om ook de Middelnederlandse letterkunde bij de Europese culturele eenheid in te lijven. Het aantal Middelnederlandse werken immers dat, direct of indirect, géén band heeft met de middeleeuwse Latijnse schoolcultuur, is op de vingers van één hand te tellen.
Ernst Robert Curtius (1886-1956)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zelfs wanneer de Middelnederlandse letterkunde enige afstand neemt van deze Latijnse voedingsbron, en een meer eigen richting kiest - zoals bijvoorbeeld in het genre van de ridderroman - houdt dat niet in dat deze literatuur zich afscheidt, maar in de bedding stroomt van alle Europese literaturen in de volkstaal. Een sprekend voorbeeldje hiervan vinden we in Jacob van Maerlants Alexanders geesten. Qua bron is Maerlants werk verbonden met een van de centrale teksten uit de Latijnse schoolcultuur: de twaalfde-eeuwse Alexandreïs die de scholaster Gautier de Châtillon als creatieve imitatie van Vergilius' Aeneïs had geschreven - maar nu dus met als held Alexander de Grote in plaats van Aeneas - en die als pièce de résistance al snel een plaats verworven had in het grammatica-onderwijs. Vermoedelijk is Maerlant ook zelf langs die weg, dus in de schoolbanken, in aanraking gekomen met deze Alexandreïs, en heeft hij aan de interpretatie ervan zijn kennis van Latijn en de klassieken kunnen wetten. Hij zal dan zeker ook de helden hebben leren thuisbrengen met wie Gautier zijn Alexander bij herhaling vergelijkt: de hoofdfiguren uit de hooggestemde epen van Vergilius, Statius en Lucanus waarmee de Alexandreïs doorlopend en opzettelijk resoneert. Maar toen Jacob van Maerlant, wellicht al kort nadat hij als student was afgezwaaid, besloot diezelfde Alexandreïs te verdietsen, kon hij zulke vergelijkingen natuurlijk niet zonder meer overnemen. De wereld van het antieke epos mocht voor hemzelf dan wel gesneden koek zijn, maar was voor het ongeschoolde lekenpubliek waarvoor Alexanders geesten bestemd was een gesloten boek gebleven. Maar zoals zo vaak, wist Maerlant ook ditmaal een slimme uitweg: de personages van zijn Alexanders geesten worden te bestemder plaatse vergeleken met Walewein, Karel de Grote, Tristan, Parthonopeus, Percevael, en tal van andere grote heren uit de volkstalige ridderromans. Het interessante is daarbij nog, dat slechts een deel van deze werken in een Middelnederlandse versie bekend is. Natuurlijk kan en zal op dit gebied het een en ander zijn verdwenen, maar om redenen die hier te ver terzijde zouden voeren, valt er minstens zoveel voor te zeggen dat Jacob van Maerlant met evenveel gemak kon verwijzen naar Middelnederlandse als naar Oudfranse en/of Middelhoogduitse ridderliteratuur - en wel omdat zijn beoogd publiek nu eenmaal met al deze literaturen vertrouwd was. Dat Maerlant tussen al die literaturen heen en weer springt zonder ze te specificeren, illustreert eens te meer hoe weinig voor hem en de zijnen de Nederlandse (respectievelijk de Franse en de Duitse) literatuur een afzonderlijke entiteit vormde. Veeleer maakte zij deel uit van het brede literaire corpus dat de Europese aristocratie vanaf de twaalfde eeuw door geschoolde klerken voor zich had laten schrijven in de volkstaal: veel meer een literatuur dus die was verbonden met een stand dan met een taal of staat. Men zal gemakkelijk veronderstellen dat in dit Europees concert van elitaire volkstaalliteraturen de Middelnederlandse letterkunde maar een uiterst zwak partijtje meeblaast. Nergens wordt immers met zoveel graagte als bij ons het gezegde van Heine aangehaald, die aankondigde zich bij de Apocalyps naar Nederland te zullen spoeden, omdat daar immers alles vijftig jaar na dato plaatsvindt. (Ik heb mij overigens laten vertellen dat nog nooit iemand dit citaat daadwerkelijk bij Heine heeft kunnen aanwijzen.) Maar zonder nu in een tegengestelde vorm van chauvinisme te vervallen die in het gunstigste geval iets zieligs heeft, wil ik toch onderstrepen dat die vermeende achterhoederol van de Middelnederlandse letterkunde op het Europese front maar zeer betrekkelijk is. Iets waarop Nederlanders, in schaarse momenten, nog wel eens echt een beetje trots willen zijn: op onze openheid namelijk voor kwaliteit vanuit het buitenland - en het is waar: in Nederland worden jaarlijks meer Penguins verkocht dan in Schotland en Wales samen - die ontvankelijkheid voor buitenlandse invloed dus, is al gedurende de middeleeuwen manifest. De gretigheid waarmee in onze streken toentertijd bepaalde meesterwerken uit de Europese literatuur vertaald zijn, spreekt daarvoor boekdelen: ten minste twee keer de enorme Roman de la Rose, en minstens drie maal de nog grotere Lancelot en prose is tekenend voor de intensiteit
waarmee vanuit de Nederlanden met de Europese literatuur werd meegeleefd. Ook is het tempo waarin vreemdtalig werk in Nederlandstalige gebieden doordrong, heel wat hoger dan de apocriefe Heinefactor doet vermoeden. Meer dan een generatie zat er vaak niet tussen het tot stand komen van een Latijns of Oudfrans origineel en de Middelnederlandse vertaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan; en naarmate we dichter komen bij de boogtijperiode van de Middelnederlandse letterkunde, de decennia kort na 1250, wordt de afstand zelfs nog korter. Men was in deze streken dus beslist alerte volgers van de Europese letterkundige ontwikkeling; maar ook zijn er diverse belangrijke genres waarvoor het Dietse taalgebied een uitgesproken voortrekkersrol heeft gespeeld. Vooral op het terrein dat ons tot op de dag van heden wel bij uitstek ligt: moraliseren. De stroom van moralistische literatuur, en meer speciaal die van stadsburgerlijke snit, wast nergens zo vroeg aan als in de Nederlanden, zoals gebleken is uit het breed opgezette werk van Ursula Peters, en door Herman Pleij c.s. sterk is beklemtoond. En verder - het wordt in elke tekstuitgave plichtmatig aangetekend, maar naar het schijnt vooral om daarna weer terstond te worden vergeten - de abele spelen, die de vroegste voorbeelden zijn van serieus wereldlijk toneel in, alweer, enige Europese volkstaal. Tenslotte dan de schitterende mystiek die de lage landen sinds de dertiende eeuw hebben voortgebracht, en waarvan Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth en vooral Hadewijch ook in het internationale onderzoek als absolute toppers gelden. Die internationale erkenning van de Middelnederlandse mystici zet trouwens een traditie voort van aandacht die al in de middeleeuwen zelf van over de grens kon uitgaan naar de Middelnederlandse letterkunde. Voor Hadewijch - om in haar sfeer te blijven - is denkbaar dat reeds in de dertiende, en zeker dat in de veertiende eeuw haar werk in Zuid-Duitsland bekend was - honderden mijlen ver verwijderd dus van het oorspronkelijke gebied van het ontstaan en functioneren. De veertiende-eeuwse vaandeldrager van de grote Dietse mystieke traditie, Jan van Ruusbroec, werd ettelijke keren in het Latijn vertaald, en omstreeks 1350, dus tijdens zijn leven al, las men zijn Brulocht tot in Straatsburg; twee generaties later zagen zelfs compilaties in het Engels het licht. Maar ook de liederen van hertog Jan van Brabant werden goed tien jaar na diens overlijden te boek gesteld in een prachthandschrift dat omstreeks 1310 te Zürich werd vervaardigd. Daar, in het fameuze Manesse-handschrift (bekend van postzegels en place-mats) prijkt de Brabantse hertog-zanger te midden van het internationale keurkorps van hoofse lyrici dat de middeleeuwen hebben geformeerd: de Provençaalse troubadours, Noordfranse trouvères en grote dichters uit het Duitse rijk als Gottfried von Strassburg en Wolfram von Eschenbach. En denk nu niet dat de hertogelijke lyriek voor die gelegenheid vanuit het Brabants in het Duits vertaald is (wat overigens nog opmerkelijk genoeg zou zijn): veeleer wijst alles erop dat Jan i van meet af aan zijn liederen gecomponeerd heeft en gedicht in de literaire voertaal van het Rijnland, juist om die culturele wisselwerking op het Europese podium tot stand te brengen.
Jan van Brabant: hertog, veldheer en dichter; de afbeelding in het Manesse-handschrift, voorafgaand aan de tekst van zijn liederen
Het illustreert nog eens hoe dwaas het eigenlijk is om bij de studie van, bijvoorbeeld, Middelnederlandse lyriek moderne taalgrenzen te willen aanhouden - men rukt dan feitelijk die lyriek uit haar Europese context en vervreemdt haar van haar historische omgeving, om haar te wringen in een volstrekt anachronistisch en, gewild of niet, nationalistisch kader. Het heeft dan ook iets van een bevrijdende beginselverklaring dat de recente themabundel van Frank Willaert en de zijnen in de titel niet spreekt van ‘Middelnederlandse lyriek’, maar van ‘middeleeuwse lyriek in de Nederlanden’. De Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen is, kortom, een voluit Europese literatuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse literatuurgeschiedenis?Dit zijn dan heel wat hooggestemde woorden over het Europese karakter van de Middelnederlandse letterkunde - maar wat blijft er aldus bezien nog over van het hele idee van een Nederlandse literatuurgeschiedenis der middeleeuwen? Wordt dat dan niet een dwaas fantoom, wetenschappelijk hoogst twijfelachtig, en bovendien een nodeloze zelfkwelling, gemeten aan de problemen die we ons ermee op de hals halen, en die nu al zo'n dertig jaar een opvolger van Knuvelder doen uitblijven? Dit lijkt mij inderdaad een volmaakt terechte vraag - wat niet wil zeggen dat het antwoord even vanzelfsprekend is. Bij alle Europese en internationale inbedding der Middelnederlandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan van Ruusbroec, Brabants mysticus van Europees formaat
letterkunde, zie ik nog wel degelijk ruimte en reden voor de behandeling, op universiteit en school, van Middelnederlandse literatuur als fenomeen op zich. Mijn argumenten daarvoor zijn in hoofdzaak van tweeledige aard. Het eerste is een vakinhoudelijk argument - en dat is dus waarschijnlijk ook het zwakste van de twee. Het sterkste argument is, eerlijk gezegd, vooral ideologisch van karakter, en zegt heel veel over de cultuurpolitieke bepaaldheid van literatuurgeschiedenis alsmede van het onderwijs daarin. Maar voor we daartoe overgaan, eerst iets vanuit - groot woord - het waardevrije onderzoek. Dit leert dat wij de Middelnederlandse letterkunde weliswaar in Europese context dienen te beschouwen, maar dat daarom het ordeningsconcept van Middelnederlandse letterkunde als zodanig nog geen zinloze constructie is. Dat Jan van Boendale Jacob van Maerlant aanduidt als de vader der Dietse dichtren algader, wijst toch op een besef van enige taal- en literatuurgemeenschap van dien aard. Hetgeen bij Boendale principe blijkt, wordt door de letterkundige praktijk voldoende gestaafd om van een eigen Middelnederlandse letterkunde te mogen spreken. Zo is de invloed van aartsvader Maerlant binnen de Middelnederlandse letterkunde alom tegenwoordig, tot in het door hem zo scherp gekritiseerde genre van de ridderroman toe. In vergelijking met die werkelijk onmetelijke invloed van Maerlant op de epiek, op moraliserende literatuur, op historiografie en artesteksten in het Middelnederlands steekt zijn uitstraling ‘in het buitenland’ toch maar bescheiden af; zelfs als we op gezag van Maerlants apocriefe grafschrift willen aannemen dat zijn roem tot over de Alpen strekte. Natuurlijk zijn er hier en daar frappante sporen van Maerlant-receptie over de grenzen, maar het zijn toch niet veel meer dan wegspringende vonken van een vuur waarmee binnen de Middelnederlandse letterkunde vrijwel elke schrijver in aanraking kwam, of dat nu met welbehagen of met huivering gepaard ging. Natuurlijk is dit allesbehalve vreemd; al was het maar omdat het Nederlands nu eenmaal ook in de middeleeuwen geen wereldtaal was, en alleen al om die reden in de eerste plaats was aangewezen op de eigen regio. Open naar Europa was deze langs natuurlijke weg vooral via de oostzijde, waar nauwelijks een taalgrens liep; het leidde tot ontelbare voorbeelden van wisselwerking tussen Duits en Nederlands over de hedendaagse landsgrens heen. En uiteraard stond ook de zuidkant van ons taalgebied in open verbinding met een grote Europese literatuur, die in het Frans; wel lijkt het cultureel verkeer daarmee vooral een importaangelegenheid te zijn geweest, want hoeveel aanwijzinkjes er ook gevonden zijn voor de meertaligheid van prominente Franse literatuurkringen als die van Gruuthuse, de graven van Vlaanderen en Wijnen, de eerste echt belangrijke getuigenissen van een gang stroomopwaarts, dus van Middelnederlands naar Frans, moeten nog worden aangewezen. Cultuur- en vooral taalverschillen maakten dat het Middelnederlandse literaire leven in de middeleeuwen primair op zichzelf was aangewezen, en soms zelfs op zichzelf werd teruggeworpen. In dit licht is het toch bepaald niet dwaas om onze middeleeuwse letterkunde als een eigen literatuurprovincie te beschrijven; zolang men maar een open oog houdt voor de uitwisseling met andere taal- en cultuursystemen. Om wetenschappelijke redenen hoeft dus niemand na te laten om die langverwachte nieuwe literatuurgeschiedenis der Middelnederlandse letterkunde te voltooien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historische waardenMaar ook al is het dan misschien afdoende, het bovenstaande geeft toch niet het complete antwoord. Vanuit het ongerijmde meen ik zelfs te mogen zeggen dat ook indien de wetenschappelijke legitimering zou ontbreken, het ons de allergrootste moeite zou kosten om een vak of een concept als ‘Nederlandse literatuurgeschiedenis’ af te zweren. Die noties zitten namelijk veel dieper dan het niveau waarop nog puur van rationele afweging sprake is; ze zitten ons (ik weet dat het een zwaarbeladen term is in dit verband) om zo te zeggen in het bloed. Men kan bij het bezien van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cultuur van het verleden nu eenmaal niet volledig loskomen, hoezeer men ook historisch verantwoord poogt te werken, van de eigen culturele en historische bepaaldheid. Die bepaaldheid impliceert heden ten dage een bijzondere verbondenheid met de Nederlandse staat - en zal dat naar ik vermoed ook blijven doen als vanaf 1 januari 1993 de tomaten en de tandartsen vrij door Europa zullen reizen. Men hoeft beslist geen nationalist te zijn, en ook geen chauvinist, om die verbondenheid toch onder de huid te hebben - dankzij het onderwijs, het rechtssysteem, het staatsbestel en talloze andere factoren die de natie Nederland nu al meer dan een eeuw een eenheid geven die historisch bezien weliswaar uiterst betrekkelijk en zelfs enigszins toevallig is, maar die als eenheid toch nog altijd sterker wordt beleefd dan vrijwel elk verband daarbinnen of daarbuiten ook. Menigeen zal zich de rijtjes herinneren waarmee je als schoolkind tijdens dode spelmomenten aan kosmische zelfvergroting deed: Frits van Oostrom - Anna van Saksenstraat 25 - Oranjewijk - Leiderdorp - Zuid-Holland - Nederland - Benelux - Europa - wereld - en daarna werd het een soepzootje: heelal, kosmos, melkweg, universum, God voor sommigen. Maar hoe men ook zijn rijtjes samenstelde, het was toch zonneklaar dat toen en nu de sterkste bovenindividuele band gevoeld werd met de natie Nederland, en niet met wijk of dorp, laat staan met die wat tragikomische Benelux; en als zo'n nationale band al even dreigde te verslappen, dan was het weldra dertig april, en tijd om in een strak georkestreerde uitbarsting van spontaneïteit de burgemeester het Wilhelmus te gaan toezingen, met als beloning een gevulde koek en dito hart. Zelfs op de maan ging het toch om Amerikanen tegen Russen; ik heb er geen verstand van, maar ken weinig miljardenprojecten die zo chauvinistisch en krampachtig ogen als het Europese ruimtevaartprogramma. Het denken vanuit nationale kaders is nu eenmaal ongelooflijk diep geworteld, ook bij intellectuelen, en al helemaal bij literatuurhistorici: zij immers hebben er zo ongeveer hun hele vak en hun bestaansrecht aan te danken. Wij moeten daarvoor terug, zoals bekend, naar de negentiende eeuw; zoals men nu met overtuiging aan Europa bouwt, werd toen het heilig vuur der naties opgestookt. Zoals steeds wanneer de legitimering van staatkundige vernieuwing in het geding is, kon dat alleen geschieden met behulp van het verleden: en dus werd allerwege in Europa, het nationale kader teruggeprojecteerd, en een historische wetenschap gemobiliseerd voor reconstructie van een ontwikkelingsgang die welhaast wetmatig naar de negentiende eeuw moest leiden. Daarbij speelde geloof in nationale identiteit en volksaard - ruim voordat zulke begrippen door de verschrikkingen van een volgende eeuw besmet zouden geraken - een hoofdrol, en zeker literatuur was voor de identificatie daarvan een prachtig medium, omdat zich hier die identiteit of
Jacob van Maerlant, twistappel tussen Noord en Zuid
wat daarvoor moest doorgaan met zoveel woorden articuleerde. Het leidde voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis tot de constructie van een eregalerij die vanaf Potgieter, in omgekeerde chronologie bezien, het estafettestokje van de Nederlandse natie doorgaf aan Bilderdijk, aan Wolff en Deken, aan Justus van Effen en Pieter Langendijk, en vooral aan onze reuzen uit de Gouden Eeuw: voorop de rechtgeaarde Amsterdammer Bredero en Vondel met zijn kousenwinkel, maar ook met inbegrip van de aristocraat Hooft, die dan toch maar de Nederlandse Historiën geschreven had, en Constantijn Huygens, als ideaaltypische zoon van het volk van Nederland geprofileerd. Ook aan de middeleeuwen kon men het vaderlandse hart ophalen: bij Jacob van Maerlant uiteraard, misschien geen grote kunstenaar, maar wel een zelfbewuste burger - en, voegde men vooral in Vlaanderen toe: met een gezonde afkeer van de Franse taal en geest - en bij Geert Grote en Thomas à Kempis, en niet te vergeten bij de pronte stadsmeid Marieke van Nieumeghen. Het is de literaire wassenbeeldengalerij die is geboetseerd vanuit een natie die zichzelf vooral in burgerlijke termen zag en ziet, en dat tot aan de geniale horzel Multatuli die met onze koopmansgeest de vloer aanveegde, en tot en met een koningin die bij ons vooral ontzag afdwingt omdat zij zo hard werkt: de manager van BV Nederland, als een gekroonde Neelie Smit-Kroes de handen uit de mouwen in haar werkpaleis - veel van haar voorouders zouden alleen al van het woord werkpaleis hebben gegruwd. Voor deze kijk op de geschiedenis van Nederlandse literatuur en cultuur werden, zoals gezegd, in de negentiende eeuw rotsvaste fundamenten gelegd; en uit de termen waarin ik ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Negentiende-eeuwse stilering van het literair verleden. Melis Stoke biedt de Rijmkroniek van Holland (het eerste geschiedwerk van de Nederlandse natie!) aan graaf Willem iii aan
zojuist heb weergegeven, blijkt al hoezeer wij tegenwoordig dit soort constructies zijn gaan relativeren. Stellig hebben deze stereotypen tot heel wat gezichtsbedrog aanleiding gegeven, vooral wanneer de feiten, waar dat niet goedschiks ging, met enig geweld pasklaar werden gemaakt om aan dit zelfbeeld te voldoen. Heel wat dat slecht bij het zelfaangemeten beeld van volk en natie paste, werd op het schellinkje van de geschiedenis geplaatst, of zelfs uitgesloten. Zo werd de betekenis van de adel voor de Nederlandstalige cultuur voor Gouden Eeuw en middeleeuwen goeddeels uitgevlakt; dat was nu eenmaal het domein der Fransen. Het purisme brak ook filologisch baan: de lyriek van hertog Jan werd terugvertaald - dat meende men tenminste - naar een veronderstelde vorm van zuiver Brabants waarin de landsheer-erflater van de natie geacht mocht worden zijn gemoed oorspronkelijk te hebben uitgestort, in plaats van in het Rijnlandse koeterwaals waarin zijn liederen zijn overgeleverd. Dat hele Rijnland trouwens kon als grensgebied onmogelijk veel meer belichamen dan een hybride buitenplaats; pas vrij recent is men gaan inzien dat hier de projectie van hedendaagse landsgrenzen onze blik is gaan benevelen, en dat het wel degelijk een bakermat van onze literatuurgeschiedenis betreft. Vooral wanneer er grote erflaters in het geding waren, nam de bi- of zelfs trilaterale naijver groteske vormen aan: de ruzie tussen Noord en Zuid over Jacob van Maerlant zindert tot op heden na, en Veldeke is al dikwijls op gênante wijze over het drielandenpunt heen en weer getrokken. Het zijn allemaal voorbeelden hoe een anachronistisch natiedenken onze kijk op Middelnederlandse letterkunde heeft vertroebeld; zoals dat trouwens evengoed geldt, mutatis mutandis, voor de andere literatuurgeschiedenissen van Europa, waar zich vergelijkbare processen voordeden. En uiteindelijk heeft dit denken in termen van zuivere en bastaardcultuur, van autochtoon en exogeen, van volksaard en van eigen en van vreemd, wellicht mede een kiem gelegd voor de excessen die onze eeuw op dit gebied heeft moeten beleven. In dit verband is wederom aandacht voor Curtius geboden, wiens boek juist werd geschreven - in een vlammend voorwoord bij de Amerikaanse vertaling is hij daarover zeer duidelijk - teneinde een dam op te werpen tegen het nationalisme, en tegen de barbarij waaraan hij, die als geen ander de cultuur van het avondland in hoofd en hart droeg, Europa rond de Tweede Wereldoorlog ten onder zag gaan. Om dit tij te keren beklemtoonde hij de homogeniteit van die cultuur, tegen de versplintering; traditie dus als tegengif. (Terzijde: een mooi voorbeeld van hoe grote wetenschap beslist niet waardevrij behoeft te willen zijn; het kan ook allebei.) Maar hoe indrukwekkend en invloedrijk zijn Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter ook moge zijn geweest, en hoe onontkoombaar eigenlijk zijn these dat de Europese literatuur ten diepste toch een eenheid is, wat Curtius het liefst totaal zou hebben uitgebannen: het concept van literatuurgeschiedenis vanuit één taal en/of territorium, is blijven bestaan. Er moeten er sinds 1948 wel honderd zijn geschreven, en allemaal door auteurs die hun Curtius terdege kenden. Dat zij, evenals het publiek dat aan hun werk klaarblijkelijk behoefte heeft, dus niet bereid zijn om uit Curtius' opvattingen de uiterste consequentie te trekken, moet wel zijn omdat (a), zoals gezegd, het idee van literatuurgeschiedenis per taal en territorium beslist geen absolute fictie is (om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik van Veldeke (zoals afgebeeld in het Manessehandschrift); spil van heel wat chauvinisme
het heel defensief te zeggen), maar ook en vooral omdat (b) het perspectief van taal en natie veel te diep zit om er zich zomaar van los te kúnnen maken. En misschien moet men daarnaar voorlopig ook maar helemaal niet willen uitzien. Want hoe dan ook: wanneer wij, vanuit school of universiteit of luie stoel, kennis nemen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis - en mutatis mutandis kan hetzelfde worden gezegd over de andere moderne schooltalen in hun land van herkomst - treden wij in contact met een stuk eigen, gedeeld verleden dat, bij alle versplintering en wanordelijkheid, in hoge mate getuigt van ruimte, tijd en taal die wij gemeenschappelijk hebben en die ons mede hebben bepaald - en die alleen al om die reden waard zijn om met enige bijzondere zorg en aandacht te worden omringd. Het is het gemeenschappelijke culturele referentiekader dat een samenleving identiteit, of beter samenhang, kan geven, en zelfs moet geven, wil zij niet desintegreren. Wat mij betreft mag dus het Nederlandse literatuuronderwijs zijn nationale kader wel behouden. (Dat die aanvaarding impliceert dat hier nu eens een stukje van ons onderwijs niet overhoopgehaald behoeft te worden, lijkt mij mooi meegenomen.) Dat zo'n aan taal en staat gebonden kader voor de blik op Middelnederlandse letterkunde maar zeer beperkt bruikbaar is, ben ik geneigd op de koop toe te nemen. Een reden te meer, zou ik zo zeggen, om juist aan die middeleeuwse situatie aandacht te besteden, en onszelf en onze jeugd te confronteren met wat mijns inziens überhaupt de zin is van historisch onderwijs: de dialoog met het afwijkende - en dus met een cultuurfase waarin de Nederlandse literatuur, bij alle lokale verbrokkeling, een waarschijnlijk sterker Europees karakter droeg dan tegenwoordig. Waarin met name ook, vertalen en ontlenen en bewerken uit een andere taal niet werd beschouwd als schnabbel naast het echte creatieve werk, of als een vluchtweg voor de mindere goden, maar juist als integrerend onderdeel van groot kunstenaarschap. De Reinaert en de Karel ende Elegast zijn naar het Frans bewerkt; er is geen tekst van Maerlant zonder anderstalige bronnen; de dichter van de Beatrijs heeft een Latijns exempel als uitgangspunt genomen; en Hadewijch put uit de schatkamers van Frans, Latijn en zelfs de kerkmuziek om Nederlandse poëzie te schrijven die nog altijd zeldzaam indrukwekkend is. Zij allen zouden niet en niets geweest zijn zonder Europese voedingsbodem; en zo bezien is Middelnederlandse letterkunde inderdaad een spiegel van en voor Europa.
P.S. Nu nog een boek, of voor mijn part een tv-programma, dat dit op aantrekkelijke wijze aan leraren en leerlingen laat zien! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuuropgaveDit artikel bevat de bewerkte tekst van een voordracht op de Vijfde Nijmeegse Conferentie over het Literatuuronderwijs (‘Een zoen van Europa. Literatuuronderwijs in Europees perspectief’), gehouden op 1 oktober 1992; een meer uitgebreide en gedocumenteerde versie zal t.z.t. verschijnen in het verslagboek van de conferentie. Over de relatie van de Middelnederlandse letterkunde met de Latijnse (school)cultuur zie P.W.M. Wackers: ‘Buecken die men leest in scolen. Middelnederlandse letterkunde en Latijnse traditie’, in F.P. van Oostrom e.a., Misselike tonghe. De Middelnederlandse letterkunde in interdisciplinair verband (Amsterdam, 1991), p. 111-129; in hetzelfde boek vindt men een bijdrage van A.Th. Bouwman over de relatie tussen Middelnederlandse en Oudfranse literatuur: ‘Na den walschen boucken’, p. 45-56. Over de relatie tot de oosterburen handelt Bob W.Th. Duijvestijn: ‘Middelnederlandse litteratuur in Duitse overlevering’, in F.P. van Oostrom en Frank Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (Hilversum, 1989), p. 153-168. Zie over de Middelnederlandse mystiek in Europese context Frank Willaert, M.M. Kors en H. Vekeman: ‘De betekenis van de Nederlandse en vooral Brabantse mystiek voor de Europese spiritualiteit’, Trajecta 1 (1992), p. 5-32; een basisboek op dit terrein voor de lyriek is Frank Willaert e.a.: Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Nederlanden (Amsterdam, 1992). Exemplarisch voor de (negentiende-eeuwse) nationale stilering van het literaire erfgoed is A.J. Gelderblom: Mannen en maagden in Hollands tuin (Amsterdam, 1991), p. 47-62 (‘Constantijn Huygens, zoon van het volk van Nederland’). Welsprekend en behartigenswaardig over literatuur(onderwijs) en culturele vorming is W.P. Gerritsen: ‘De identiteit van de Nederlandse literatuur’, in S.C. Dik e.a. (red.), Het hemd is nader dan de rok (Assen etc., 1992), p. 28-46. |
|