Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Adriaan Morriën en de Gruppe 47
| |
[pagina 352]
| |
groepsleider Hans Werner Richter jaarlijks tegen het eind van een sessie de beslissing nam of het niveau van de gepresenteerde teksten een stemming om de prijs rechtvaardigde. Van de tien prijswinnaars zijn er negen erkende tot beroemde grootheden van de Duitse, Oostenrijkse of Zwitserse literatuur - en precies één niet-Duitstalige, namelijk Adriaan Morriën. Dit merkwaardige feit vraagt om een verklaring, die echter evenals bij Cees Nooteboom niet zo makkelijk te vinden is. Zo wordt tenminste in een coverstory over de Gruppe 47 in Der Spiegel van 24-10-1962 vastgesteld dat Morriën ‘aus unerfindlichem Grund 1954 als einziger Fremdling der Landessprache mit dem Preis der Gruppe 47 honoriert worden war’. De vraag rijst dus, of er redenen zijn aan te voeren voor het succes van Adriaan Morriën. Wat was zijn rol binnen de groep, wat waardeerde men in zijn werk en/of in zijn persoon? Maar allereerst lijkt het me nodig een blik te werpen op het ontstaan, de geschiedenis en het belang van de Gruppe 47, de groep die volgens sommigen in het geheel geen groep was, volgens anderen uitsluitend uit initiator Hans Werner Richter bestond en volgens weer anderen een hoogst bedenkelijke literaire maffia in het naoorlogse Duitsland vormde. Zoveel is zeker, zij was voor een hele schrijversgeneratie een uiterst belangrijk antwoord op de diepe morele, politieke en culturele crisis in wat er van Duitsland bij het einde van de Tweede Wereldoorlog overgebleven was. | |
Het nieuwe beginHet ontstaan van de Gruppe 47 had direct te maken met de noodzaak een uitweg uit die crisis te vinden. De emigranten en de zogenaamde ‘innere’ emigranten namen de draad van voor de oorlog moeiteloos weer op en raakten daarbij ook weer in vetes verstrikt, die voor een werkelijk nieuw begin weinig goeds deden vermoeden. Maar daarnaast was er een nieuwe, jonge schrijversgeneratie, die vervuld was van humanistisch-socialistische idealen, tegelijkertijd ook van een zuiver bewustzijn van nationaal-socialistische taalcorruptie, zodat begrijpelijkerwijs als reactie daarop van de ‘Stunde Null’ en van een noodzakelijke ‘Kahlschlag’, als een soort purgatorium, gesproken werd. Dat gebeurde in eerste instantie in een in Amerika uitgegeven krijgsgevangenentijdschrift Der Ruf, onder redactie van Hans Werner Richter en Alfred Andersch. Toen zij na repatriëring hun periodiek in Duitsland wilden voortzetten, kregen ze al gauw met Amerikaanse censuur te maken. Het gematigd progressieve karakter van Der Ruf paste niet in het re-education-programma - de beide redacteuren werden tot terugtreden gedwongen en daarmee was de rol van het blad uitgespeeld. Als alternatief kwam een aantal schrijvers op 10 september 1947 bij elkaar om ongepubliceerd werk voor te lezen en erover te discussiëren. De progressieve grondhouding bleef weliswaar als vanzelfsprekend gehandhaafd, maar de discussies hadden een voornamelijk literairtechnisch karakter. Het ging erom een nieuwe toon voor een jonge literatuur te ontwikkelen, zeker ook om elkaar kritisch-solidair te steunen in de moeilijke fase van de ‘Vergangenheitsbewältigung’ en het nieuwe begin. De samenkomst bleek zo zinvol dat Hans Werner Richter tot herhaling besloot. Op wisselende, maar zeker in het begin voornamelijk idyllische en dus goedkope locaties ontmoette een groeiende groep schrijvers elkaar om van elkaars werk kennis te nemen. Die beginperiode wordt wel als de belangrijkste beschouwd. Er moet een buitengewoon produktieve atmosfeer geheerst hebben, waarin inderdaad een nieuwe literatuur gestalte kon krijgen. Van meet af aan ontstonden er een paar regels die met lichte modificaties steeds gehandhaafd bleven. De belangrijkste was dat eenieder zich neerlegde bij de onomstreden dominantie van Hans Werner Richter. Hij zat niet alleen de leessessies voor, maar hij regelde ook, geheel monopolistisch, het uitnodigingsbeleid, waarbij hij zich weliswaar liet adviseren maar toch alle beslissingen alleen nam. Zo werd hij in sterke mate gezichtsbepalend voor de Gruppe 47. Men kan zelfs zeggen dat hij zijn eigen literaire carrière verregaand aan het organisatiewerk voor de Gruppe heeft opgeofferd. Gelukkig heeft hij daar ook alle eer voor gekregen: een eredoctoraat van de Universiteit Karlsruhe, een professoraat h.c. in Berlijn, en bij zijn vijfenzeventigste verjaardag werd een Lesebuch der Gruppe 47 aan hem opgedragen. Misschien het mooiste eerbetoon is echter de roman die de tweede gezichtsbepalende hoofdpersoon van de Gruppe 47, Günter Grass, in 1978 speciaal voor Richters zeventigste verjaardag schreef: Das Treffen in Telgte. Daarin heeft een aantal dichters uit de zeventiende-eeuwse barok een ontmoeting, exact volgens het stramien van de Gruppe 47 - een anachronistische sleutelroman met zeer hoge amusementswaarde. Het aan Hans Werner Richter opgedragen Lesebuch der Gruppe 47
| |
[pagina 353]
| |
Maar terug naar de regels: de losse organisatievorm garandeerde een grote flexibiliteit van het deelnemersveld; men kon geen lid worden, men kon slechts door Hans Werner Richter uitgenodigd worden. Men mocht ongeveer een kwartier, soms iets langer lezen, waarop dan ogenblikkelijk discussie met vaak ongezouten kritiek volgde, waaraan de voorlezende auteur geacht werd niet deel te nemen. Het is duidelijk dat deze regels ingegeven waren door een constructief workshopkarakter, dat voor de aanvangsjaren zeer goed gefunctioneerd moet hebben. Het is dan ook een onomstreden conclusie dat de Gruppe 47 met name in de eerste jaren van haar bestaan voor de naoorlogse schrijversgeneratie, dus onder anderen voor Heinrich Böll, Günter Eich, Wolfgang Hildesheimer, Walter Jens, Siegfried Lenz, Wolfgang Weyrauch, Wolfdietrich Schnurre, van onschatbare betekenis geweest is. Men oefende zich in nieuwe schrijfwijzen, en het doet er niet zoveel toe of daarop etiketten als ‘kritisch realisme’, ‘magisch realisme’, ‘maatschappijsatire’ of, in andere gevallen, ‘poésie pure’ geplakt werden - er moet veel wederzijdse inspiratie van uitgegaan zijn. | |
De bedrijfstak literatuurDe succesformule bleek echter moeilijk te handhaven. Oorzaak was, dat de Gruppe 47 zich niet in een kiemvrij isolement bevond, maar deel uitmaakte van een zich in snel tempo ontwikkelende maatschappij. De Gruppe groeide niet alleen, maar kwam ook steeds meer in het licht van de publiciteit te staan. En dat licht van de media werd steeds sterker: eerst deed een enkele deelnemer op de culturele pagina's van zijn krant verslag van de laatste bijeenkomst, op den duur kwamen hele horden journalisten af op wat men als een spektakel ging zien. De radio ging opnamen uitzenden, er kwamen openbare show-lezingen, en al spoedig meldde zich ook de televisie. Maar het bleef niet bij deze samenwerking met de media, die weliswaar het oorspronkelijke besloten workshopkarakter radicaal veranderde, maar die toch op zich volstrekt natuurlijk was en niet automatisch negatieve dan wel positieve gevolgen hoefde te hebben. Maar met de media ontwikkelde zich ook de bedrijfstak literatuur. Al die nieuwe teksten moesten liefst ook gedrukt worden: schrijvers hebben uitgeverijen nodig, en dus werden in de loop van de jaren vijftig steeds vaker ook uitgevers op de bijeenkomsten uitgenodigd, in de hoop hen voor contract te kunnen interesseren. Later, toen de Gruppe 47 een belangrijke status als kweekplaats van literatuur veroverd had en de vaste kern de uitgevers niet meer nodig had, werd de relatie omgekeerd: in de jaren zestig probeerden uitgevers door middel van het felle schijnwerperlicht van de Gruppe 47 veelbelovende schrijvers tijdens de Tagungen op te laten vallen: nu hadden de uitgevers de Gruppe nodig, en dat deed het oorspronkelijke karakter nog meer verloren gaan. Onder de druk van de media zette in de jaren vijftig ook een proces van professionalisering van de kritiek in. Niet elke introverte schrijver is in staat na het aanhoren van een volstrekt onbekende tekst onmiddellijk met een welgeformuleerd oordeel te komen, en zo werd die rol steeds meer overgenomen door een falanx van gevreesde professionele literatuurcritici als Hans Mayer, Marcel Reich-Ranicki, Walter Jens en Joachim Kaiser, wisselend aangevuld door schrijvers als Grass en Enzensberger. Het gevolg van deze ontwikkeling komt misschien het best tot uiting in de macabere grap, waarmee men de zitplaats van de voorlezende auteur de ‘elektrische stoel’ ging noemen. Nauwelijks overdreven, als men bedenkt dat carrières door een optreden bij de Gruppe 47 gemaakt en gebroken konden worden. Deze ontwikkeling van workshop tot literaire markt is de Gruppe 47 niet goed bekomen. Aan het begin van de jaren zestig is de oorspronkelijke opzet van met elkaar zoekende en experimenterende schrijvers verworden tot een aaneenschakeling van zichzelf promotende optredens. Want de optredenden hadden ook hun strategie gewijzigd: geen vragend exploreren van nieuwe mogelijkheden, maar zelfrepresentatie met de grootste kans op succes. Afgeronde, realistische korte verhalen of een bescheiden aantal niet al te hermetische gedichten en geen onbegrijpelijke fragmenten van romans of toneelstukken, dat leek het zekerste recept om niet neergesabeld te worden. Zoals gezegd pakten deze strategische overwegingen op den duur negatief uit. Ze leidden tot een zekere verstarring en uiteindelijk ook tot het moment dat de Gruppe zichzelf overleefd had. Het is echter de vraag of men dat proces negatief moet waarderen - men kan zich afvragen of bij de voortdurende interactie met actuele maatschappelijke ontwikkelingen, die een terecht uitgangspunt voor beoefenaren van een levende literatuur is, de geschiedenis van de Gruppe 47 niet een tamelijk organische, gezonde en vanzelfsprekende was. Omdat het tegendeel niet bewezen kan worden, zij er in ieder geval aan herinnerd dat de Gruppe zelf, door het instellen van haar prijs, de publiciteit ook gezocht heeft en zichzelf dus blijkbaar ook ging zien als een soort etalage van de jonge Duitse literatuur. Na het existentieel noodzakelijke zoeken van gelijkgestemden in de beginfase was er een opbouwfase in de jaren vijftig, waarin de antwoorden op de crisis, de puinhopen van de nazi-tijd en de opbouw, respectievelijk restauratie van de Westduitse democratie, op steeds overtuigender wijze gestalte kregen. Aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig is die ontwikkeling afgerond en ontstaat er een consolidatiefase, waarin nieuwe talenten zich aandienen: Hans Magnus Enzensberger, Günter Grass, Uwe Johnson, Helmut Heißenbüttel en Martin Walser komen er in de loop van de jaren vijftig bij, als een soort tussengeneratie, die in de lyriek al meer experimenteert maar in het proza de realistische concepten van de begintijd nog verregaand in hun waarde laat, dus nog | |
[pagina 354]
| |
Een bijeenkomst van de Gruppe 47 in 1949
niet tot een ingrijpende wisseling van generaties komt. Dat is pas in de slotfase het geval, als in de jaren zestig met bijvoorbeeld Peter Bichsel, Günter Herburger, Peter Weiss, Peter Rühmkorf, Gabriele Wohmann, Jürgen Becker politieke radicalisering en stilistische experimenten hun intrede doen. Dan is de oorspronkelijke doelstelling, front te vormen tegen de naoorlogse crisis, allang achterhaald. Het proces van het ontwikkelen van een nieuwe Duitse literatuur is aan het eind van de jaren vijftig voltooid. Zichtbare tekens daarvoor zijn de successen van Günter Grass' Blechtrommel en Uwe Johnsons Mutmaßungen über Jakob: de Duitse literatuur heeft aansluiting gevonden aan het internationale niveau en daarmee ook aan de internationale literaire markt. Een paar jaar konden de bijeenkomsten nog tot aller tevredenheid in dezelfde traditie voortgezet worden, maar in feite zijn dan de grenzen van de ontwikkeling bereikt. Als om dat te onderstrepen overschrijdt de Gruppe 47 in 1964 en 1966 niet langer literaire, maar nog slechts topografische grenzen. In Zweden (Sigtuna) en de Verenigde Staten (Princeton) worden groots opgezette manifestaties gehouden, die de internationale acceptatie documenteren. Maar het onbehagen groeit en manifesteert zich ook al in 1966 door interne kritiek van de kant van Peter Handke, die met een publicistisch geraffineerde actie (het hanteren van de media is intussen geen probleem meer) de aandacht op zichzelf en op het generatieprobleem in de Gruppe 47 wist te vestigen: op de slotdag plaatste hij de kritische interventie dat de literatuur van de Gruppe onderging in wat hij ‘beschrijvingsimpotentie’ noemde, een impotente literatuur, die niet over inhouden en niet over taalproblemen reflecteert, maar schijnsuccessen boekt door beschrijvingen van de realiteit. En ook de Gruppe-critici waren in hun categorieënsysteem volgens Handke zo verburgerlijkt en verstard dat ze niets anders meer goed vonden dan die beschrijvingsliteratuur. Die toch vrij fundamentele kritiek van Handke werd door de oudere generatie handig geneutraliseerd door hem als welkome rebel geluk te wensen, maar het was toch een duidelijk signaal. Het jaar daarop ontmoette men elkaar weer in Duitsland. Men kreeg nu direct te maken met de maatschappelijke politisering, doordat demonstrerende studenten de zitting binnendrongen en van de schrijvers een anti-Amerikaans Vietnam-protest eisten. Nu had men dat in Princeton ook al gedaan, zoals überhaupt een hele serie politieke manifesten van de Gruppe 47 is uitgegaan, maar toch veroorzaakte deze druk van buiten zoveel opschudding, dat Hans Werner Richter de tekenen van de veranderde tijd in die zin meende te moeten verstaan dat hij geen verdere samenkomsten organiseerde. Alleen nog in 1977, tien jaar later, kwam het tot een laatste manifestatie, waarbij de laatste prijswinnaar, Jürgen Becker, als eerste en oudgediende Wolfdietrich Schnurre als laatste lazen. Titel van het laatste gedicht: ‘Das Begräbnis’. Dat gedicht had Schnurre ook in 1947 op de eerste bijeenkomst gelezen. Dat de laatste prijswinnaar op de slotmanifestatie nogmaals optrad, is natuurlijk geen toeval geweest: de prijswinnaars waren gezichtsbepalend voor de Gruppe 47, aan hun teksten kan men de groei van de naoorlogse Duitse literatuur tot internationale volwassenheid aflezen. Dat geldt voor de gedichten van | |
[pagina 355]
| |
Günter Eich, Ingeborg Bachmann en Johannes Bobrowski, waarin vooral de toenemende subtiliteit van het genre natuurlyriek opvalt, het geldt nog veel duidelijker voor het proza. Die schwarzen Schafe van Heinrich Böll (1951) is een geslaagde humoristisch-satirische, anekdotische schrijfoefening. De beroemde Spiegelgeschichte van Ilse Aichinger (1952) is een virtuoos achterwaarts vertelde levensloop van een aan abortus stervend meisje, van dood tot geboorte, waarbij de verteltechnische virtuositeit de larmoyantie van de inhoud compenseert. Martin Walsers korte verhaal ‘Templones Ende’ (1955) is een psychologisch fraaie studie over een hopeloos geval van paranoia. Het hoofdstuk ‘Der weite Rock’ uit Die Blechtrommel van Günter Grass (1958) betekende de inernationale doorbraak van Grass, de Gruppe 47 en de hele Duitse literatuur. En in de jaren zestig zijn de teksten van Peter Bichsel en Jürgen Becker tekenen van verteltechnische vernieuwing: geen realistische verhalen, maar microscopische observaties en associaties. | |
VriendschapHoe staat of misstaat nu het verhaal ‘Zu große Gastlichkeit verjagt die Gäste’ van Adriaan Morriën in deze serie - om eindelijk tot hem terug te keren? De prijs was duidelijk bedoeld als aanmoedigingsprijs, vergeven aan nog onbekende auteurs, om hen bij een breed publiek te introduceren. Zoals we zagen heeft dat voor de Duitstalige schrijvers ook uitstekend gefunctioneerd. Dat geldt echter niet of nauwelijks voor Adriaan Morriën, die er in Duitsland slechts een kortstondige bekendheid mee verwierf, terwijl de bekroning in Nederland amper geregistreerd werd. Morriën zelf relativeert de prijs dan ook sterk: ‘Dat ik die prijs kreeg heeft mij bijzonder verrast. Ik had niet het gevoel dat ik op het literaire vlak boven anderen uitstak, het was meer een blijk van dankbaarheid. Men beschouwde mij als een van de weinige buitenlanders, die niet vol leedvermaak tegen Duitsland aan keken en die zich niet ten koste van de Duitsers wilden verrijken.’ Morriën ziet de prijs dus als een blijk van waardering en van vriendschap, wat groepsintern ook zeker een rol gespeeld zal hebben, maar verder een nogal minimalistische opvatting van de prijs is. Het aanmoedigingseffect heeft in elk geval in Duitsland maar een beperkte rol gespeeld. Vertaling van zijn werk in het Duits werd er een tijdlang door vergemakkelijkt: Een slordig mens (1951), waaruit ook het bekroonde verhaal afkomstig was, verscheen als Ein unordentlicher Mensch in 1955, Alissa en Adrienne (1957) werd door Johannes Piron nog in hetzelfde jaar vertaald als Alissa und Adrienne oder Die Erziehung der Eltern, en Een bijzonder mooi been van 1955 profiteerde ook nog en werd eveneens in 1957 door dezelfde vertaler uitgebracht als Ein besonders schönes Bein. In 1960 verschijnt dan nog Laß dir Zeit, maar daarmee is het korte optreden van Morriën op de Duitse literaire markt ook al weer voorbij. In Nederland was het effect nog geringer. Ook daar is Morriën uiterst relativerend over: ‘In Nederland kende men de Gruppe 47 eigenlijk niet. De noodzaak om deze groep te kennen was er, geloof ik, ook niet. Toen ik in 1954 in Cap Circeo in Italië de prijs won, heeft alleen de Volkskrant wat aandacht aan mij besteed. Van serieuze belangstelling was verder in Nederland geen sprake; vaak deed men nogal spottend over mijn bezoeken aan Duitsland.’ En zelfs over zijn status binnen de Gruppe 47 zelf merkt Morriën schokschouderend op: ‘Het feit dat ik de prijs gewonnen had veranderde weinig. Je kan moeilijk verwachten dat alle prijswinnaars voor eeuwig op een voetstuk geplaatst worden. Ik bezocht de Tagungen en las wat uit eigen werk voor.’ Dat is alles en het is niet veel. Of het ook de waarheid is, of dat de waarheid hier door bescheidenheid wel erg sterk gerelativeerd is, moet nog blijken. In elk geval is ‘Zu große Gastlichkeit verjagt die Gäste’ een amusant verhaal over een buitenlander (zijn landsaard blijft in het duister), die op reis door een geheel door oorlog verwoest (maar eveneens niet nader genoemd) land terechtkomt in het pension van een levenslustige dame, die zoveel opdringerige hartelijkheid tentoonspreidt dat het de reiziger al gauw te veel wordt en hij schielijk zijn reis voortzet, opgelucht dat hij aan al die hartelijkheid heeft weten te ontkomen. In de beschrijving van het weer opbloeiende leven in de verwoeste stad zit ongetwijfeld veel herkenbaars. Het is in zekere zin ‘Trümmerliteratur’, maar nu uit het perspectief van een buitenstaander. Over het verhaal ligt een humoristische verbaasdheid over de levensomstandigheden in de naoorlogse situatie. Die mild-humoristische benadering was voor de Duitse lezer (en toehoorder op de Gruppen-Tagung) zeker een onverwacht effect, die het succes van het verhaal begrijpelijk maakt. Hoewel zeker geen grootse literatuur, misstaat het verhaal tussen Bölls ‘Schwarze Schafe’, Aichingers ‘Spiegelgeschichte’ en Walsers ‘Templones Ende’ dan ook geenszins. In de lichtsatirische toon doet het zelfs sterk denken aan het drie jaar tevoren bekroonde verhaal van Böll - en geen wonder: Böll was een van Morriëns vertalers. Inderdaad valt het zorgvuldige en mooie Duits van ‘Zu große Gastlichkeit verjagt die Gäste’ op. Het werken eraan lag aan de basis van Morriëns vriendschap met Böll: ‘Begin jaren vijftig werd Een slordig mens in het Duits vertaald. De vertaler was ene Georg Goyert. Ik voelde ergens dat die vertaling niet deugde. Toen heb ik geprobeerd het door Wolfgang Bächler te laten vertalen. Dat bracht de nodige problemen met zich mee. Bächler was namelijk manisch-depressief en kon derhalve 's nachts niet slapen. Gevolg was dat hij tijdens het vertalen onder mijn handen insliep. Zonder succes heb ik een week bij hem in Augsburg doorgebracht. Een uitnodiging van Böll leek mij een prima kans de problemen bij de vertaling ter sprake te brengen. Ik weet nog goed hoe het er bij Böll uitzag. Böll woonde met zijn gezin, het gezin van zijn zuster en zijn vader in een klein pand in Keulen. De leefomstandigheden | |
[pagina 356]
| |
waren ronduit erbarmelijk. Direct na zonsopgang togen Böll en ik naar de zolderkamer. Daar sleutelden wij dagenlang, met behulp van de vertaling van Goyert, aan de uiteindelijke vertaling.’ Heinrich Böll had dus een stevig aandeel in Morriëns prijs. Maar het interview maakt vooral ook duidelijk dat voor Morriën de vriendschappen die hij door de Gruppe 47 in Duitsland kreeg, veel belangrijker waren dan zijn optredens: ‘De hechtste vriendschap was met Martin Walser, die ik veel aan de Bodensee heb bezocht. Het gezin Walser kan ik het beste met de term ‘klucht’ omschrijven. Ik pronkte destijds veel met mijn kinderen. Walser en ik maakten daar een spel van. Ik had twee dochters, maar hij moest en zou er meer hebben. Bij vier is hij uiteindelijk gestopt. Uit sportiviteit noemde hij zijn derde dochter Alissa, naar mijn oudste dochter.’ Deze Alissa Walser nu, die haar naam dus aan de familie Morriën te danken heeft, is op haar beurt een begaafd schrijfster, die in juni 1992 op de Klagenfurter Literaturtage de hoog gewaardeerde Ingeborg-Bachmann-Prijs gewonnen heeft. Sinds 1949 was Morriën regelmatig deelnemer aan de bijeenkomsten van de Gruppe 47, als redacteur van Litterair Paspoort geïntroduceerd bij Hans Werner Richter door Walter Kolbenhoff. Over zijn optreden in 1950 schrijft Albrecht Knaus: ‘Die Sensation der Tagung kam aus einer Ecke, auf die keiner geblickt hatte. Ich meine nicht die Preisverteilung an den Lyriker Günter Eich. [...] Daß Eich den Preis erhalten würde, hatten die Eingeweihten erwartet. Der dramatische Höhepunkt der Tagung aber war die Geschichte des Holländers Adriaan Morriën, Ein unordentlicher Mensch, die der Verfasser selbst vorlas. Voraus gingen zwei Geschichten voll Tiefsinn und ‘saurem Kitsch’, und später folgten zwei ebenfalls höchst anspruchsvolle surrealistische Darbietungen. Welche Wohltat war da ein Humorist von so hohen Graden! Er schlug seine Zuhörer mit seinem unordentlichen Menschen völlig in Bann, und jeden Satz quittierte dankbar lachend die aufatmende Hörerschaft.’ Daarmee was Morriëns naam binnen de Gruppe 47 gemaakt. Zijn lichtvoetige, humoristische verteltrant deed het tussen de ernstige zoekers naar een nieuwe bruikbare stijl blijkbaar uitstekend. In 1951 bracht Morriën een drietal Nederlandse collega's mee. Zij werden nogal verschillend beoordeeld en zijn ook geen vaste deelnemers geworden. ‘Unter den Erzählern waren vier Holländer. Beifall fand vor allem Adriaan Morriën mit seiner aus Märchenton, Erotik und Pubertätspsychologie gemischten Erzählung “Ein alter Brauch”. Auch Manuel van Loggem, der eine sehr humane Sokrates-Novelle las, erwarb sich Freunde. Aar van de Werfhorst, Verfasser von fünf Romanen, von denen bald auch einer in Deutschland zugänglich sein wird, bot ein kalligraphisch durchgezeichnetes Genrebild aus einer holländischen Kleinstadt. Die Kritik bezeichnete seinen Stil als nicht mehr zeitgemäß.’ Die vierde Nederlander echter, wiens totaal mislukte optreden hier, evenals in alle beschikbare documentaties over de Gruppe 47, met de mantel der vergetelheid bedekt wordt, moet Willem Frederik Hermans geweest zijn. Morriën vertelt: ‘Sinds 1944 was ik bevriend met W.F. Hermans. Op uitnodiging van mij heeft hij een Tagung bezocht. Ik weet nog goed dat wij niet samen op reis gingen. Hermans besloot namelijk te liften. Tijdens de Tagung las Hermans een fragment voor dat hij zelf vertaald had. Hermans had, dacht ik, niet in de gaten dat er aan de vertaling het een en ander schortte. Toen hij na een halfuur, wat al uitzonderlijk lang was, nog aan het voorlezen was, greep Richter in. In de bespreking van het fragment lag de nadruk vooral op de uiterst povere vertaling. De blikken van Hermans in mijn richting deden mij al iets vermoeden. Hij nam het mij kwalijk dat ik hem uitgenodigd had, hij dacht zelfs aan een valstrik. Ja, volgens mij was Hermans tamelijk boos. Daarna heb ik eerlijk gezegd weinig contact meer met hem gehad.’ Nu, dat laatste mag een understatement heten. Wij staan hier aan de wieg van een mooie en langdurige vete. Hermans nam wraak op Morriën door hem een van zijn ‘Mandarijnen op zwavelzuur’ te maken, Morriën sloeg terug met de brochure ‘De gruwelkamer van W.F. Hermans, of ik moet altijd gelijk hebben’ en nog in de verzamelbundel autobiografische opstellen van Morriën Plantage Muidergracht zijn talrijke schimpscheuten tegen Hermans te vinden - om slechts een paar voorbeelden te geven. | |
‘Durchgefallen’Intussen had de erkenning van Morriën binnen de Gruppe 47 haar hoogtepunt gevonden in 1954 met de bekroning van ‘Zu große Gastlichkeit verjagt die Gäste’. In een verslag van die bijeenkomst wordt Morriën omschreven als ‘ein literarischer Globetrotter [...], versponnen und von gemütlichem Humor; er hat als einziger der Gruppe etwas von dem romantischen Charme, den das Publikum merkwürdigerweise immer noch von einem richtigen Dichter erwartet’. En ook in de volgende jaren blijft hij onomstreden en hoog gewaardeerd. Uit 1957 is de fraaie karakterisering te noteren van ‘dem anmutig naiven Adriaan Morrien, dem Holländer, der die spielerische Grazie des “petit rien” so vollkommen beherrscht wie heute niemand in Deutschland’. Uit hetzelfde jaar is de aardigste kritiek afkomstig, die bovendien de unieke positie van Morriën in de Gruppe 47 goed weergeeft: ‘Nur über einen einzigen Schriftsteller gab es nur eine Meinung: über Adriaan Morriën, den holländischen Novellisten - oder besser modernen Märchenerzähler, für den es selbst in unserem Alltag noch Engel gibt, und der bei aller Klugheit selbstironischer Psychologie dennoch über die Unschuld des Poeten verfügt. Es gab kein Wort der Kritik nach seiner Lesung. “Seien wir froh, daß wir ihn haben,” sagte ein Zuhörer, und alle schienen einverstanden.’ Daarna echter is de opbouwperiode van de Gruppe 47 voorbij en daarmee ook | |
[pagina 357]
| |
Een ‘Hörspiel Tagung’ van de Gruppe 47 in 1960
de vooraanstaande rol van Morriën. Als de Duitse literatuur haar zoeken naar een nieuwe volwassenheid onder de impulsen van Grass' Blechtrommel als geslaagd mag beschouwen, wordt ze voor Morriën een maatje te groot. In 1960 wordt er met zijn optreden korte metten gemaakt. Hij zegt er zelf over: ‘Die kritiek was wel terecht. Ik las een fragment voor, dat ik nogal haastig vertaald had. Toen ben ik dus ‘durchgefallen’. Het interesseerde mij eigenlijk weinig, die kritiek. Ik schrijf in eerste instantie voor Nederlanders; ik had weinig interesse om vertaald te worden. Een vertaling is toch altijd minder dan het origineel.’ Dat klinkt toch heel anders dan de grote zorg, die hij en Böll een tiental jaren tevoren aan de vertaling van Een slordig mens besteed hadden. En merkwaardig is ook dat Morriën hier dezelfde fout maakt, die in 1951 zijn toenmalige vriend en latere vijand W.F. Hermans fataal was geworden. Misschien mag men er een zekere resignatie in bespeuren, een berusting in het feit dat begin jaren zestig zijn literaire rol in de Gruppe 47 uitgespeeld was; tenslotte heeft Morriën de persoonlijke vriendschappen steeds veel belangrijker gevonden. Toch mag men concluderend vaststellen dat Morriën in de eerste tien jaar het gezicht van de Gruppe 47 mede bepaald heeft. In de diepe culturele crisistijd van de ‘Stunde Null’, de ‘Kahlschlag’ en de ‘Trümmerliteratur’ was hij persoonlijk en literair een welkome gast. ‘Vergeet niet dat het net na de oorlog was: ik werd binnengehaald als iemand uit sprookjesland. Toen ze mij voor het eerst zagen vonden ze mij zelfs dik, wat ik niet kon beamen.’ Literair had Morriën zeker ook een lang niet onbelangrijke functie. Te midden van de ernstige zoekers naar nieuwe, verantwoorde literaire middelen was daar plotseling iemand die zijn vorm al gevonden had, die op zijn bescheiden manier zeker was van zijn lichtvoetige, geestige schrijftrant: een unicum binnen de Gruppe 47. ‘Mijn stijl werd door de Duitsers als een verademing ervaren’ - en dat lijkt me geen geringe verdienste. | |
LiteratuuropgaveDe uitlatingen van Cees Nooteboom waren te vinden in een interview met H.M. van den Brink: ‘Ik heb een vernietigend geheugen. Cees Nooteboom over Nederland en Spanje’, in: nrc Handelsblad, 3-7-1992. De informatie over de geschiedenis van de Gruppe 47 is ontleend aan: Heinz Ludwig Arnold (ed.), Die Gruppe 47. Ein kritischer Grundriß. Sonderband aus der Reihe Text + Kritik. 2.Auflage, München 1987. Een uitvoerige documentatie van verslagen over de bijeenkomsten van de Gruppe 47, alsmede van de politieke manifesten, is: Reinhard Lettau (ed.), Die Gruppe 47. Bericht, Kritik, Polemik. Ein Handbuch. Neuwied und Berlin 1967. Bundelingen van de winnende teksten en selecties van andere voorgelezen verhalen en gedichten bieden: Hans Werner Richter (ed.), Almanach der Gruppe 47 1947-1962. Reinbek bei Hamburg 1962, en Hans A. Neunzig (ed.), Lesebuch der Gruppe 47. München 1983. In het kader van een werkgroep over ‘De jaren vijftig’ had Ilse Breen, studente van de vakgroep Duits te Leiden, op 10 mei 1989 een uitvoerig interview met Adriaan Morriën, waarvan ik voor dit artikel dankbaar gebruik gemaakt heb. |
|