Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
M.A. Schenkeveld-Van der Dussen:
| |
Wat was er mis met Knuvelders Nederlandse letterkunde?De eerste druk van zijn boek is van kort na de oorlog. Het methodische denken over literatuur was in Nederland nog helemaal niet zo op gang gekomen. Hij deed wat je toen nog kon doen. Hij dacht: ‘Ik begin bij het begin en ik stop bij het eind en ik studeer heel hard.’ Dat heeft hij ook gedaan. Hij hield de literatuur perfect bij om de laatste inzichten te kunnen verwoorden. Dat deed hij echter weinig doordacht. Bovendien hanteert Knuvelder een verouderde visie op literatuur. Literatuur was toch nog omgrensbaar als ‘hogere literatuur’. Het ging om het overbrengen van het ware en het schone. Daar heb ik overigens niets op tegen, maar je vindt in zijn boek niets over het ‘literaire bedrijf’ - waar we ons tegenwoordig zo druk over maken - ‘de rol van literaire genootschappen, het publiek, de sociaal-politieke context’. Ik vind die kritiek op Knuvelder een beetje goedkoop. Zijn boek spiegelt het literaire onderzoek van toen en dat is wat een literatuurgeschiedenis ook precies moet doen. Een literatuurgeschiedenis gaat ongeveer een generatie mee. Dan moet er kennelijk weer wat nieuws komen. | |
[pagina 35]
| |
Is dit project nu het bankroet van de literatuurgeschiedenis?Nee nee, dit project is een spiegel van een momentopname. Op het ogenblik is het zo dat het beeld er een beetje vergruizeld uitziet. Dat is niets nieuws. Daar waren de historici al eerder achter. Dat komt door het toch wel diepgaande inzicht dat de geschiedenis er niet is, maar gemaakt wordt. Dat feiten er niet zijn, maar gecreëerd worden. Dat betekenissen worden toegekend en niet in de dingen zelf zitten. De consequentie hiervan is, dat er niet één literatuurgeschie-
klaas koppe, amsterdam
M.A. Schenkeveld-Van der Dussen denis is. Er zijn oneindig veel literatuurgeschiedenissen mogelijk. Het is ook niet erg om dat een keer te laten zien. We geven hier een boek met fragmenten. Fragmenten van aanpak, fragmenten van wat op het ogenblik wel en niet belangrijk gevonden wordt. De praktijk is dat het vak doodgewoon uit elkaar is gevallen door de grote hoeveelheid specialismen. Er is geen hoogleraar meer in Nederland, die de hele Nederlandse letterkunde in zijn leeropdracht heeft. Dan hangt het nog een beetje van je persoonlijke breedheid af of je denkt ‘ik weet nog wel zo'n beetje wat er gaande is’ of dat je moet zeggen ‘daar ben ik het zicht op kwijtgeraakt’. Ik sluit overigens helemaal niet uit dat binnen afzienbare tijd iemand zal zeggen ‘wat schieten we nu op met fragmenten. Er moet weer één visie komen’. | |
In deze Nederlandse literatuurgeschiedenis komen 132 stukken. De inspiratiebron A New History of French Literature (ed. Denis Hollier, Cambridge, Mass./ London 1989) telt er tweehonderd. Waarom is de omvang geringer?Het allereenvoudigste antwoord is dat het anders te duur zou worden. Het aantal onderwerpen is natuurlijk oneindig. Ook in die Franse literatuurgeschiedenis kan ik nog legio lacunes aanwijzen. Ik heb net een Italiaanse literatuurgeschiedenis gekocht van acht delen, 7200 bladzijden in totaal. Die kan vast ook nog zonder moeite twee keer zo dik, zonder dat de Italianen denken dat het wat overdreven wordt. Wat is je doel? Als ik heb gezegd dat het voor studenten bruikbaar moet zijn, mag het boek niet dikker zijn dan duizend bladzijden. En wat betreft ‘gewone’ mensen: die willen best nog eens een literatuurgeschiedenis hebben, hoop ik, maar dan moet die wel een beetje prettig in de hand liggen en niet meer dan zo'n honderd gulden kosten. Dit eenvoudige project doet niets af aan de pretentieuze plannen die er op allerlei deelgebieden zijn. Dat heb ik mijn collega's die ik voor de redactie heb gevraagd, ook meteen gezegd: dit sluit niets af. Ik weet dat er plannen zijn voor de negentiende eeuw van mijn schoonzuster Margaretha Schenkeveld en Wim van den Berg. En ook van Van Oostrom voor de middeleeuwen. Maar dan praat je over een grote wetenschappelijke literatuurgeschiedenis met heel hoge pretenties, die ongetwijfeld maar in een kleine oplage zal kunnen verschijnen en alleen bestemd zal zijn voor vakgenoten. | |
De omslag van jullie inspiratiebron belooft op het omslag: ‘A panorama of literature in its cultural context - music, painting, politics, and monuments public and private.’ Dat klinkt wel heel divers en fragmentarisch.De redactie is vrij eenvoudig - dat viel me erg mee - tot het opzetten van die onderwerpen gekomen. En dan blijkt dat iedereen wel roept dat alles zo fragmentarisch blijft, maar dat er toch verbazend veel overeenstemming is over wat erin moet. De redactie heeft al heel hard gewerkt voordat we de mensen hebben benaderd. We hebben een aantal belangrijke momenten, belangrijke aanpakken en auteurs bedacht en dan hopen we dat door het werk van de redactie het geheel een aanzienlijke meerwaarde krijgt boven de 132 losse stukken. Of dat is gelukt, weten we pas over twee jaar. Alles zal er zeker niet instaan. Op het ogenblik is eigenlijk de tendens, dat alles in een literatuurgeschiedenis een plaats zou moeten vinden. De literatuurgeschiedenis zou én een stijlgeschiedenis moeten zijn én een lezersgeschiedenis én een schrijversgeschiedenis én een tijdschriftengeschiedenis én de literatuur in een cultuurhistorische context moeten beschrijven. Dat vind ik ook. Idealiter zou dat allemaal moeten. Ons probleem is eigenlijk dat we heel goed weten hoe het moet, namelijk die compleetheid, maar dat hier | |
[pagina 36]
| |
alles met een betrekkelijk klein groepje mensen moet gebeuren. In Engeland, Duitsland of Italië is het gemakkelijker om dat soort enorme projecten van de grond te krijgen. En omdat niet alles kan, moeten we het maar exemplarisch doen. Dat lijkt me de grap van dit boek. Al die benaderingen komen in het boek voor, maar niet op elk gewenst moment en niet voor elk tijdvak. Je zult dus de ene keer een beschouwing krijgen over sociologie en de andere keer over de emancipatie van de homoseksualiteit of de rol van de boekhandel. Het zou het mooiste zijn als de rol van de boekhandel begon bij Pleij en eindigde bij nu, maar dat kan nu eenmaal niet. De lezer moet een beetje denken van ‘als ze het in de zestiende eeuw belangrijk vinden en ook in de achttiende en de twintigste eeuw, dan mag ik aannemen dat een dergelijk verhaal ook wel geschreven had kunnen worden over de zeventiende en de negentiende eeuw’. Die onderwerpen staan er voor deze eeuwen niet in, maar daarvoor krijg je weer een onderwerp dat je bij een ander tijdvak niet vindt. In die zin werkt het methodisch-exemplarisch. Als je het positief bekijkt, laat zo'n boek aan de lezer zien ‘goh, wat een leuk vak. Dat kun je er allemaal mee doen. Je kunt het vanuit allerlei invalshoeken bestuderen en het levert allemaal aardige resultaten op’. Daarom vind ik het ook zo leuk dat zoveel mensen meedoen. Ik verwacht dat iedere auteur er eens echt voor gaat zitten en laat zien waarom dat wat hij doet nou zo nuttig en interessant is. Je vermijdt in ieder geval - en dat heb je altijd bij eenmansacties of bij kleine groepen - dat je ook wel eens een stuk moet schrijven waarmee je eigenlijk niet zo'n band hebt. Iedereen behandelt zijn eigen specialiteit. | |
Een literatuurgeschiedenis waarvan de verschillende invalshoeken uitputtend aan de orde komen, is voor jou dus de ‘ideale’ literatuurgeschiedenis?Ik weet niet of je dat vangt onder het trefwoord ‘ideaal’. Ik heb dat trouwens zo ook niet uitgedrukt. Ik heb gezegd: ‘Op het ogenblik heeft men de neiging om literatuurgeschiedenis zo breed te zien.’ Ik sluit helemaal niet uit - misschien zou ik dat zelfs wel toejuichen - als we weer eens teruggingen naar een tijd waarin de literatuurgeschiedenis niet zo'n onderdeel van de grote geschiedenis is, maar dat men zich weer meer gaat concentreren op de vraag wat nu het bijzondere van literatuur is. Daar hoor je op dit moment helemaal niemand over. Stilistiek is helemaal uit de mode. Ook over tekstanalyse stort men zijn gram uit. Ik acht het niet uitgesloten dat men zich over een tijdje weer afvraagt: Wat is nu eigenlijk het specifieke van een literatuurgeschiedenis? Dat die over literatuur gaat! Wie weet. | |
Jij houdt jezelf nogal veel met tekstanalyse en retorica bezig.Ik sta als ik met tekstanalyse bezig ben ook meer in de periferie van wat in het vak gebeurt, dan in het centrum. Ook met mijn onderzoek van de elocutio, het stijlonderzoek, bevind ik mij meer in de periferie. Dat mag wel weer eens veranderen, maar aan de andere kant is de neerlandistiek een tamelijk vredige discipline. Er wordt niets verketterd. Er is alle ruimte voor mijn soort onderzoek. Ik stel alleen vast dat dit niet de hoofdstroom is van het vak op dit moment. | |
Ik stel vast dat je hoofdredacteur bent van een literatuurgeschiedenis, waarvan jij vindt dat een heleboel aspecten die aan de orde komen hun aanwezigheid te danken hebben aan een heel ruime - misschien wel te ruime - definitie van dat begrip.Nee, nee, nee. Dat boek is een afspiegeling van wat wij op dit ogenblik doen. Bij die ‘wij’ hoor ik ook. Ik zal wél proberen om in het stuk dat ik over Six van Chandelier zal schrijven, iets over zijn poëticale opvattingen te vertellen. Het vak zoals het er nu is, dat ik met veel plezier beoefen en waarbij ik met veel belangstelling kennis neem van wat collega's doen, zal zich spiegelen in dit boek. Wat niet wil zeggen dat literatuur altijd zo ruim gedefinieerd zal worden. Misschien gaat het wel weer eens de kant op - die ik wel grappig zou vinden - dat de gedachten weer wat meer geconcentreerd worden op het verschijnsel literatuur in de strikte zin. Het zijn toch golven die ontstaan. Je kunt precies hetzelfde in de kunstgeschiedenis waarnemen. We hebben nu die golf van de iconologie gehad. Ik heb in Utrecht veel gediscussieerd met collega Eddy de Jongh. Dan heb je een of ander akelig gravuretje, maar als er dan ook maar een iconologisch motief op staat dan zit je daar met genoegen een paar uur op te staren. Dat was heel gezellig, maar over kwaliteit werd natuurlijk niet meer gepraat. Op het ogenblik zie ik kunsthistorici weer naar schilderijen kijken: ‘Prachtig die diagonaal en dat diepe rood.’ Dat kun je wel opschrijven, maar dat zijn ternauwernood | |
[pagina 37]
| |
uitspraken waar je over kunt discussiëren. Toch hebben zij het idee dat ze zo nu en dan terug moeten naar waar het allemaal om begonnen was; dat mensen zo mooi verf op dat plankje kunnen smeren en dat sommige mensen dat in onze ogen mooier kunnen dan andere mensen. | |
De dag dat de studie-editie van de poëzie van Jan Six van Chandelier verscheen, was voor jou een mooie dag. Wat trekt je in zijn gedichten?Je moet erg voorzichtig zijn om zeventiende-eeuwse dichters te prijzen om hun originaliteit, omdat je ze altijd in een traditie kunt plaatsen. Six staat duidelijk in de traditie van de Latijnse lyrici, maar hij neemt een zeer eigenzinnige positie in. Het mooiste vind ik - en dat vind je bij bijna geen zeventiende-eeuwer en maar bij heel weinig mensen - dat hij een enorme hoeveelheid zelfironie heeft. Dat is een menselijk trekje, dat hij prachtig in taal kan verwoorden. De gedichten zijn knap van taal, ze zijn geestig en boeiend. Hij kan je zo vreselijk lang de ene kant op sturen om dan plotseling het tapijt onder je voeten weg te trekken. Zijn hele werk is een grote paradox. | |
Je noemt hem eerst een realist en later een anti-idealist.De laatste term is iets beter, omdat ik hem daardoor tegenover auteurs kan plaatsen die een duidelijk idealistische poëtica hebben. Hij zet zich expliciet af tegen de pretentie van de dichter die zichzelf door de goddelijke inspiratie als een verkondiger van eeuwige waarheden ziet. Hij zegt: ‘Doe niet alsof je met meer gezag kunt spreken dan een gewoon mens die in de wereld leeft en goed om zich heen kijkt, zoals ik Six. Je hebt geen lijntje naar boven nodig.’ Wat het bijzondere van de poëtica van Six is, kun je nu in de recensies op dat grote boek van Jacobs lezen. Iedereen haalt passages uit zijn gedichten die zo leuk, direct beschrijven hoe het er in Amsterdam in de winter toegaat of hoe smakelijk Six over een meloen schrijft. Zij hadden ook nog andere voorbeelden kunnen noemen. Zo schrijft hij in rijmbrieven naar huis dat hij zich met een roestig pistool bijna heeft doorschoten of dat hij een slang op zijn kop heeft geslagen en net niet het hoekje is omgegaan. Ik ben ervan overtuigd dat hij waargebeurde belevenissen beschrijft. Ik kan dat natuurlijk niet controleren, maar je kunt zoiets ook ex negativo bewijzen. Hij heeft een gedicht waarin hij zegt, dat hij - toen hij in 1654 in Londen was - de klap heeft gehoord waarmee het tuighuis in Delft ontplofte. Ik ben dat gaan uitzoeken. Als de natuurkundige situatie een beetje gunstig is en je op de goeie plaats staat, kunnen zulke klappen wel degelijk honderden kilometers verderop nog opgevangen worden. Six stond op de Tower Bridge en hij heeft de klap echt gehoord en er vervolgens een gedicht over geschreven. Hij is een empiricus. Hij is vreselijk geïnteresseerd in wat hij ervaart. En daarmee onderscheidt hij zich van die dichters in Nederland die zeggen: ‘Dichtkunst moet gaan over zaken die ons allen aangaan. Dé liefde, dé dood, hét godsvertrouwen. De lezer moet herkenbare waarheden in het gedicht vinden. De dichter dient niet op die puur menselijke kleine details in te gaan. Hij moet algemeen geldige, universele waarheden vertolken.’ Six heeft - in tegenstelling tot auteurs die zich tamelijk naïef op de werkelijkheid beroepen - over zijn eigen dichtkunst nagedacht. Hij heeft een poëtica. Hij reserveert het woord ‘dichten’ voor ‘universele waarden verkondigen’ en zegt vervolgens ‘als je het begrip dichten zo definieert, dan dicht ik niet, dan rijm ik alleen maar’. Hij weet dat rijmen in zijn tijd een connotatie heeft van er ‘zomaar op los rijmen’. Hij zegt zelf: ‘Ik weet wel, ik ben geen hoogvliegende idealistische verkondiger van eeuwige waarheden. Ik ben iemand die gewoon vanuit de dagelijkse empirie werkt.’ In laatste instantie vindt hij dat zijn rijmen evenveel waard is als andermans dichten. Ik ben ervan overtuigd dat hij heel veel waarde aan zijn poëzie hechtte, maar dat hij heel goed inzag dat hij in een context stond waarin men zijn poëzie vreemd vond. Daar heeft hij gelijk in gehad. Men begreep zijn werk eenvoudig niet. Er is heel weinig discussie over zijn werk geweest. Voor tijdgenoten was Vondel veel gemakkelijker. Vondel had een poëtica van het vloeiende, van het overredende. Bij Six moet je ontzettend oppassen en nadenken. Anders vat je hem niet. Niet alleen omdat hij moeilijke woorden gebruikt en vreemde termen in zijn poëzie doet, maar ook omdat zijn gedachtengangen moeilijk zijn. Moeilijke poëzie sluit zich af. Six is misschien wel de geleerdste dichter die we hebben uit de zeventiende eeuw. | |
Dat realisme van Six. Hij beschrijft heel realistisch een Amsterdams wintertafereel, maar vervolgens blijkt zijn terminologie afkomstig te zijn van Vergilius of Horatius. Dan is er toch sprake van een schijnrealisme?Ik vind dat geen tegenstelling. Iedereen maakt zich modellen van de werkelijkheid. Als je naar buiten gaat en je ziet een ijstafereel, dan interpreteer je dat op een wijze zoals de schilder Averkamp dat deed. Dat sluit niet uit dat je werkelijk naar dat ijs staat te kijken. Wat een mooi landschap is, hebben we geleerd door veel naar schilders te kijken. Je bent nooit onbevangen. Je bent altijd in je cultuur gevangen. Six kijkt naar de winter in Amsterdam en neemt als vanzelf elementen op die je ook op schilderijen kunt zien. Waarnemen is niet waardevrij. Six past in een lange Europese traditie van dichters. In de Alexandrijnse tijd had je al eenzelfde type dichters die datzelfde hadden. Enerzijds heel erudiet en anderzijds down to earth. Six speelt spelletjes. Hij speelt dus ook het spelletje van ‘ik ben maar een gewone jongen’, maar natuurlijk verwacht hij dat je daar doorheen ziet. Je moet je als lezer moeite getroos- | |
[pagina 38]
| |
ten om hem goed te lezen en dan te achterhalen waar het einde van het spel is. Spelen is de mens en de cultuur eigen. Six' manier van schrijven kan denk ik alleen in nogal beschaafde maatschappijen. Ik bedoel ‘beschaafd’ in de zin van een behoorlijk intellectueel gevormde maatschappij, zoals het Griekse Alexandrië was. Als er een lezerslaag is die een behoorlijke basis heeft, dan kun je met die kennis spelen. Als die kennis ontbreekt, dan zijn die spelletjes zinloos en ontbreekt ook dat type dichters. Ik wou dat Huizinga Six gekend had. Dan had hij hem mooi kunnen gebruiken in Homo ludens. | |
Binnen de zeventiende-eeuwse theorie van de schilderkunst wordt nooit verwezen naar een iconografische achtergrond. Sommige kunsthistorici betwijfelen of met name genreschilderijen zo'n dimensie wel hebben. Zou je bij Six argumenten kunnen vinden, die deze visie ondersteunen?Het probleem van de kunsthistorici is dat in kunsthistorische traktaten nooit wordt gezegd, dat waar vruchten worden afgebeeld eigenlijk de bederfelijkheid wordt bedoeld. Je kunt dan twee kanten op redeneren. Het was zo evident, dat hoefde je niet te zeggen, óf het was niet zo. Dat is de patstelling waarbinnen de discussie zich afspeelt. De Jongh staat natuurlijk heel sterk als hij zijn bewijsvoering ondersteunt met de emblematiek, want dat is een genre waarin woorden en beelden tegelijk gebruikt worden. Daar kun je vrij sterke elementen aan ontlenen. Het feit dat de schilders er zelf geen uitspraken over doen, vind ik niet zo'n sterk argument. Ik denk dat de iconografen die een verborgen betekenis aan Nederlandse genreschilderijen toekennen tot op grote hoogte wel gelijk hebben. Daar wordt eigenlijk ook niet zo over getwist. Daar zit dus niet het grote probleem. Iemand begint met zo'n mooi onderzoeksveld en dan zijn er altijd een aantal minder zorgvuldige mensen die wilde conclusies gaan trekken. En dat is ook duidelijk gebeurd. Dan kon niets meer afgebeeld worden of iemand had wel een wilde verklaring van wat het kon betekenen. En daar gaat zo'n vak dan een beetje aan te gronde. In de literatuur ligt het heel anders. In de literatuur is een sterke traditie aanwezig die zegt dat onder de schors van het verhaaltje de pit van de leerzame kern zit. Het beste voorbeeld is natuurlijk Ovidius die zelfs in christelijke zin geduid kon worden. Bij dichters bestaat de mogelijkheid om iets te zeggen en om daarmee te verwijzen naar het hogere. Dat is denk ik een vrij gemeenschappelijke tendens van denken. Het bijzondere is dus niet, dat je deze manier van verwijzen gebruikt, maar dat je dat nu juist niet doet. Ik heb een keer in Londen een lezing gehouden over het gedicht Oesters te Colchester van Six. Het gekke is dat dat gedicht echt gaat over het eten van oesters en niet over de seksuele connotaties die in de schilderkunst binnen de iconologie aan oesters worden toegekend. Engelse oesters zijn het lekkerst, zegt Six.
klaas koppe, amsterdam
Achteraf kwam Peter Burke naar mij toe en vertelde mij dat in Colchester nog steeds oesters worden gekweekt. | |
Zijn die gedichten van Jan Six voor de ‘geïnteresseerde leek’ nog wel te lezen?Roelof van Gelder eindigde zijn recensie in de nrc met: ‘Laat er gauw een bloemlezing voor een groot publiek komen,’ dus die dacht van wel. Het is wel moeilijk hoor. Het lukt me uitstekend om ze op college te geven. Als je de stem erbij hebt en je kunt het ter plekke uitleggen, dan kan ik heel goed aan studenten overbrengen dat dat leuke spannende, ontroerende en knappe gedichten zijn. Je moet er veel bij vertellen. Je hebt mijn editie van de 's Amsterdammers winter gezien. Rechts staat de tekst en links staat in de vorm van verhalend commentaar bijna evenveel tekst om de lezers nu zover te brengen als ik veronderstel dat de lezers toen waren. De klassieke achtergrond van Six is nog niet eens zo moeilijk. Dat is vaak een beetje pesten van hem. Hij weet ook wel dat hij soms dingen zegt die geen enkele lezer - ook in zijn tijd - zomaar zal weten. Dan wil hij zelfde reactie ‘Goh, wat moeilijk’ uitlokken. Voor ons is het vaak veel moeilijker als hij het over alledaagse mensen, gebruiken en gebeurtenissen heeft. Die gegevens zijn veel moeilijker te achterhalen. | |
[pagina 39]
| |
Aan de ene kant propageer je op allerlei plaatsen ‘popularisering’, aan de andere kant zit je in de Commissie Tekstedities van de knaw. Welke gedachte zit nu achter zo'n studie-editie, die tweehonderddertig gulden kost?De gedachte dat als je Six van Chandelier uitgeeft - en een beschaafd land geeft zijn dichters uit - je dat met een uitgebreid commentaar moet doen, omdat hij anders totaal onbegrijpelijk is. Kies je voor een uitgave, dan moet die zo. Als je zegt ‘hier heb je de tekst’, dan kun je het net zo goed laten. Daar komt nog bij dat Six nog wel bekend is in kringen van historici en kunsthistorici, omdat hij zo langs zijn neus nogal wat bijzonderheden geeft over met name Amsterdam. Nou, dat is dus ook een reden om hem met commentaar uit te geven. Ik heb een diepe bewondering voor dat boek en die editeur. Die man heeft in vijf jaar vreselijk veel werk verzet. Ik ben met Six bezig geweest en ik weet hoeveel moeite het kost om het materiaal en de feiten bij elkaar te krijgen.
Ik ga niet het recht verdedigen van wetenschappelijke, dure uitgaven. Dat moet mogen. Populariseren kan alleen op basis van hoog wetenschappelijk onderzoek. Het boek van Marijke Spies dat in de Academiereeks over de Lof der zeevaert van Vondel is verschenen, is eigenlijk wel een goed voorbeeld. Ik zat in verband met de nieuwe literatuurgeschiedenis nog eens te kijken wat Knuvelder aan Vondel doet. Knuvelder behandelt de toneelstukken heel uitgebreid. Bij ons zal alleen de Gijsbrecht uitvoerig behandeld worden. Maar wat schrijft Knuvelder over Lof der zeevaert? ‘Vondel schreef een zwierig gedicht.’ Punt. Dat zou hij nu - als hij nog leefde - niet meer zo opschrijven. Het moet in dit vak mogelijk zijn om een diepgaande studie te maken om daarin een nieuwe visie uit te dragen. Zo moet het ook mogelijk zijn dat Six op deze wijze gepresenteerd wordt. Als je daar kijkt [wijzend op haar boekenkast met tientallen oude banden], daar staan alle zeventiende-eeuwse dichters die nog niet zijn uitgegeven. Dat is het overgrote deel. Dichters die daarvoor in aanmerking komen, moeten we uitgeven. Dat je in een beschaafd land je eigen traditie levend moet houden, is het bestaansrecht van wat jij en ik doen. Als de maatschappij op een gegeven moment zegt: ‘Daar hebben we geen geld meer voor over’ - ik hoop het niet mee te maken - dan moet je dat maar accepteren. Dan zijn we een stapje verder op weg naar een robotachtige samenleving die alleen nog in het nu leeft. Ik sluit niet uit dat het die kant opgaat, maar zolang er nog prijs wordt gesteld op afdelingen historische letterkunde aan de universiteiten heb je de noodzaak om de schrijvers waarvoor je bent aangesteld te bestuderen. Daarbij hoort dat je ze toegankelijk maakt door commentaar. Onze eerste taak is de wetenschappelijke taak in het oog te houden. Als wij alleen maar populariseren is er echt niemand meer die nog eens iets nieuws durft aan te pakken. | |
In een bibliotheekcatalogus kwam ik de titel Dutch Literature in the Age of Rembrandt tegen.Dat boek is in oktober bij Benjamins uitgekomen. Dat is een boek voor mensen buiten Nederland die belangstelling hebben voor de cultuur van de Gouden Eeuw, maar die altijd de literatuur overslaan, omdat die zo moeilijk toegankelijk is. Sommige Amerikanen kunnen meestal nog wel modern Nederlands lezen, maar het lezen van zeventiende-eeuwse literatuur is toch weer iets heel anders. Ook Schama bijvoorbeeld gebruikt maar weinig literair materiaal. Een paar jaar geleden hadden wij een congres van de Stichting Literatuurwetenschap, waarop wij elkaar op het hart drukten dat de onderzoeksresultaten ook in het buitenland terecht moesten komen. Ik heb het woord bij de daad gevoegd. Het boek is thematisch opgezet. Literatuur en politiek. Literatuur en religie. Literatuur en kunst. Het eerste hoofdstuk gaat over de positie van dichters in de samenleving. Allemaal heel elementair, want je moet natuurlijk uitgaan van een kennis van nul. Achterin zit een bloemlezing en ook in de tekst wordt veel geciteerd. Ik ga meer in op de literatuur die contacten heeft met het gewone leven, dan op epos en tragedie. Je kunt wel zeggen ‘schitterend, schitterend, die Vondeling’, maar dat kunnen ze toch niet lezen. Het is allemaal te lang. Dus komt het toch meer neer op lyriek. En dan verkoop ik mijn Six natuurlijk. De abn amro-bank neemt de eerste duizend exemplaren af als relatiegeschenk. Zo komt het in ieder geval de wereld in. Ik polemiseer in mijn boek een beetje met Price die in zijn Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw een erg negatief beeld van de Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw schetst. Eerst poneert hij de stelling ‘dat het allemaal hetzelfde is’ en vervolgens maakt hij ervan dat ‘het allemaal een soort Catsen zijn, altijd ernstig en in de weer met de religie’. Uiteindelijk concludeert hij dan dat het niet veel voorstelt. Dan heb je er eerst ingestopt wat je vervolgens gaat bewijzen. Laat ik nu mijn Six maar noemen. Als die in het Engels had geschreven, ben ik ervan overtuigd dat hij een veel bestudeerd dichter zou zijn. Vondel zou in een ander taalgebied met dat grote oeuvre en die hoge greep die hij doet naar allerlei diep insnijdende onderwerpen op religieus, maatschappelijk en politiek gebied zeker een belangrijke dichter zijn geweest. Daarmee wil ik niet zeggen dat onze literatuur de grote hoogte van de Franse of de Engelse literatuur bereikt. Dat is ook wel te begrijpen. Het blijft een relatief klein taalgebied. |
|