| |
| |
| |
Signalement
Documenta typographica Belgica
De Brusselse antiquaar en uitgever Emile van Balberghe ontplooit vaak bijzondere initiatieven. Ditmaal betreft het de Documenta typographica Belgica, een map met enerzijds ‘Het verhaal van een plakalmanak’ door Jan Roegiers en ‘Un fou littéraire à l'affiche!’, toegelicht door Francis Sartorius. Roegiers beschrijft de geschiedenis van de op ware grootte gefacsimileerde Lovenschen comptoiralmanach voor het jaer ons Heere Jesu-Christi 1791, uitgegeven door de Leuvense drukker Petrus Corbeels, een zeldzaam affiche uit het bezit van de ub Leuven. Is het vaak al een heel probleem gewone almanakken op te sporen, van de almanakken als plakbiljetten zijn er uiteraard nog minder overgeleverd. De plakalmanakken beperken zich tot het kalendergedeelte en andere zakelijke gegevens; dat impliceert dat de verhalende gedeelten, die de kantooralmanakken ook in populair-literair opzicht aantrekkelijk maken, zijn weggevallen.
Het andere affiche, al even fraai gefacsimileerd als het vorige, is zo mogelijk nog zeldzamer. Het bevindt zich in de privé-collectie van Van Balberghe en wordt van de nodige achtergrond voorzien door Sartorius. Het betreft een satirisch pamflet van ene Pierre-Joseph Peurette, geboren in Luik in 1799, die als mislukt geestelijke blijkbaar een aantal appelen te schillen had met de jezuïeten. Het drukwerk moet vervaardigd zijn in Brussel bij de weduwe Grégoire tussen 1848 en 1853.
Tenslotte is Van Balberghe ook nog actief betrokken bij de serie Archives du Futur. Op basis van het materiaal in de Archives et Musée de la Littérature (waarin de volgende secties: Archives, Section internationale, Théâtre, Audiovisuelle), ondergebracht in de Koninklijke Bibliotheek Albert i te Brussel, zijn in genoemde serie inmiddels 32 delen gepubliceerd. Het laatstverschenen deel editeert de tot in het Bulgaars en Russisch, maar nog steeds niet in het Nederlands vertaalde klucht Le Miracle de saint Antoine van Maurice Maeterlinck (Bruxelles: Editions Labor, 1991). Achter in dit werk is een complete lijst opgenomen van wat er tot op heden in de serie verschenen is. De eveneens vermelde toekomstplannen (de complete werken van Verhaeren en de correspondentie van Michel de Ghelderode in een respectabel aantal delen) zijn in staat de neerlandistiek behoorlijk jaloers te maken.
PJV
| |
Turfschip koerst af op schoolplanken
De bestudering en popularisering van onze historische letterkunde varen wel bij de initiatieven die ter gelegenheid van herdenkingsjaren worden genomen. Zo werd in 1990 een van de meest roemruchte gebeurtenissen uit de geschiedenis van de Opstand, de inname van Breda door middel van de welbekende turfschiplist, herdacht. Om deze viering enig literair-historisch kaliber te verschaffen, werd de heldendaad zoals die door Jacob Duym in 1606 in een drama werd opgetekend, opgevoerd en opnieuw uitgegeven, voorzien van toelichting (door Kees van Meel) en hertaling (door Ad van den Kieboom). Deze vertaling in modern Nederlands werd gemaakt ten behoeve van de opvoering van dit stuk in april 1990. Dat verklaart ook dat bij de hertaling het rijm is behouden, wat er volgens de inleider (p. 16) voor zorgt ‘dat het enigszins plechtige van de originele tekst gebleven is’. Dat zich dientengevolge onzuiverheden in de vertaling voordoen, spreekt voor zich, evenals de onvermijdelijke interpretatieproblemen. Jammer dat het tekstbeeld in zowel de oude als de nieuwe versie niets van dit rijm verraadt. Ook spijtig dat niet de moeite is genomen de opdracht van Duym aan de wijze Bredase heren en die aan de lezer, die beide niet in de moderne opvoering zullen zijn gebruikt, alsnog voor dit boekwerkje te hertalen. Op de lange ‘korte literatuurlijst’ en de opname van de authentieke tekst (waarom?) na, heeft deze uitgave weinig wetenschappelijke pretenties. Welke uitgave van het stuk is gebruikt, blijft bijvoorbeeld onvermeld. De inleiding is bondig, maar informatief. De hertaling is adequaat, door rijmdwang soms wat aan de amateuristische kant. Maar het belangrijkste telt: het boekje opent ongekende deuren voor wie op middelbaar-schoolniveau (ongeveer 3 vwo) een aardige historische tekst (klassikaal) wil lezen en vooral opvoeren. En wie erin slaagt dit aantrekkelijke spel met kostuums en decor op de schoolplanken te krijgen, heeft voorwaar een
‘cloeck-moedighe’ daad verricht.
De titel van het boekje luidt: Jacob Duym. De cloeck-moedighe ende stoute daet, van het innemen des Casteels van Breda en verlossinghe der Stad. Bezorgd en ingeleid door Kees van Meel. Vertaald door Ad van den Kieboom. (Boekhandel Hein van Kemenade, Ginnekenweg 339/4), Breda (1990). 102 p., ƒ 17,50.
Jeroen Jansen
| |
| |
| |
De gezegende pers
Als deel 20 in de reeks Bronnen & Studies van het Katholiek Documentatiecentrum te Nijmegen verscheen een bundel studies onder de titel De gezegende pers. Aspecten van de katholieke persgeschiedenis in Nederland tijdens de 19de en 20ste eeuw (Zeist: Kerckebosch bv, 1989; 376 p.). Onder redactie van Mechteld de Coo-Wijgerinck, Otto S. Lankhorst en Jan Roes behandelen 22 auteurs diverse onderwerpen, gerangschikt in de rubrieken ‘Nieuws en geschiedenis’, ‘Journalisten en redacteuren’, ‘Landelijke pers’, ‘Regionale pers’ en ‘Week- en maandbladen’. De aanleiding tot het samenstellen van de bundel was het verschijnen van het eerste deel van de Bibliografie van Katholieke Nederlandse Periodieken (bknp), over welke onderneming Otto Lankhorst uitvoerig verslag doet (p. 15-36). De bknp, die ook on-line toegankelijk is, zal bij voltooiing vijf delen omvatten en een belangrijke complementaire functie hebben naast de ccp en de ccd (de centrale catalogi van periodieken, resp. dagbladen).
Eveneens van Lankhorst is een goed gedocumenteerd opstel opgenomen over de katholieke dag- en nieuwsbladen in Nederland tot 1940 (p. 37-72) met als bijlage (p. 73-83) een overzicht van de 299 geïnventariseerde bladen. Verder vindt men in de eerste rubriek nog essays over de katholieke lezer en de geschiedenis van het persbureau De Katholieke Wereldpost. Rubriek twee bevat onder meer opstellen over de katholieke journalistenopleiding, over journalistes bij De Tijd en De Volkskrant en over hoofdredacteuren als Albert van de Poel en Piet Kerstens.
In ‘De landelijke pers’ wordt aandacht besteed aan Het Centrum, De Tijd, De Maasbode en De Volkskrant en bij de ‘Regionale pers’ aan de situatie in Sittard en Eindhoven en aan Ons Noorden, het Geldersch Volksblad-Geldersche Courant en De Gelderlander. Over de ‘Week- en maandbladen’ handelen boeiende artikelen met betrekking tot De Beiaard, De Nieuwe Eeuw, het jongerenblad G3 en de Katholieke Illustratie.
Het boek bevat een index (p. 370-376) en een literatuuropgave betreffende de katholieke persgeschiedenis (p. 10-11).
PJV
| |
De Gentse Wereldtentoonstelling
De Wereldtentoonstelling van 1913 in Gent heeft de Belgische correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Karel van de Woestijne, heel wat werk en dus ook de nodige revenuen bezorgd. Opwinding was er over de Franse en Nederlandse bijdragen aan die expositie. De arrogantie van de Fransen wekte de nodige wrevel in het Vlaamse Gent, terwijl de meer dan terughoudende Nederlandse cultuurpolitiek niet iets van de laatste tijd blijkt te zijn. Veel werd echter goedgemaakt - als we Van de Woestijne mogen geloven in het door het Cultureel Documentatiecentrum te Gent gepubliceerde deel 6 van het Verzameld journalistiek werk over de periode januari-november 1913 (Cult. Doc.-centrum, Rozier 44, b-9000 Gent, 091-643782/643781; 699 p.; bfr. 1200 of ƒ 68,-) - door het optreden op 13 augustus van niemand minder dan Is. Querido. Voor een enthousiast publiek van wel zo'n 1500 vaak jonge Vlamingen las Querido een hoofdstuk uit zijn toen nog niet uitgegeven boek De jeugd van Beethoven.
Een ander evenement dat de aandacht trok was de schenking van een fraaie kast met 300 boeken van vrijwel alle Noordnederlandse auteurs uit die jaren. De kast droeg als opschrift: ‘Aan hunne Vlaamsche
Karel van de Woestijne
Kunstbroeders, ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling te Gent 1913, de Nederlandsche Schrijvers’. K.J.L. Alberdingk Thijm, bestuurslid van de Noordnederlandse Vereeniging van Letterkundigen, was er niet bij: hij scheen ergens op de Wereldtentoonstelling rond te lopen, en Vermeylen, van de Zuidnederlandse Vereeniging, was weggebleven omdat hij niet wilde meemaken hoe Gentse stadsbestuurderen ‘met beleefde waardeering’ over de Nederlandse literatuur zouden spreken, ‘terwijl het woord voortdurend door de daad wordt gelogenstraft’. De Gentse burgemeester Braun had het toen aardig verkorven bij de Flaminganten!
Het journalistieke werk van Van de Woestijne geeft - zo blijkt bij het vorderen van deze uitgave - een nog steeds bijzonder lezenswaardig tijdsbeeld, ook ten aanzien van onderwerpen als de grondwetsherziening, de militaire hervorming, de algemene staking en de schoolwet, die in 1913 aan de orde zijn. Ook deel 6 bevat registers op personen en zaken.
PJV
| |
| |
| |
Kaartcatalogus
De tentoonstelling van zestiendeen zeventiende-eeuwse landkaarten en stadsgezichten van de Noordelijke Nederlanden uit particulier bezit, De Vereenighde Nederlanden in caert gebraght, gehouden van 24 november 1990 tot 6 januari 1991 in het Stedelijk Museum te Zutphen, heeft onder dezelfde titel een aardige catalogus opgeleverd (Zutphen: Walburg Pers, 1990; [32] p.; 21 ills.). De samensteller van tentoonstelling en catalogus, A. de Zeeuw, geeft bij elk van de 84 nummers beknopte toelichtingen.
De catalogus is systematischchronologisch van opzet. Na een aantal kaarten die een totaaloverzicht van de Nederlanden bieden, volgen kaarten van gewesten, stadsplattegronden en -profielen en portretten van cartografen (Ortelius, Gerard de Jode, Mercator, Hondius) uit de zestiende en zeventiende eeuw. Speciale aandacht wordt besteed aan Kaerius, aan de drie generaties Visscher (Claes Jansz, zoon Nicolaes(i) en kleinzoon Nicolaes (ii) en aan de familie Blaeu.
De uiteenzettingen van De Zeeuw zijn voorzien van verwijzingen naar de relevante cartografische literatuur. De 21 afbeeldingen van kaarten zijn helder en duidelijk. Wat node gemist wordt, is een index op geografische namen en namen van cartografen en drukkers/uitgevers.
PJV
| |
Lezen in het openbaar
Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Openbare Bibliotheek heeft het nblc (Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum [sic]) het door Paul Schneiders geschreven boek Lezen voor iedereen. Geschiedenis van de openbare bibliotheek in Nederland uitgegeven (Den Haag 1990; 248 p.; ƒ 49,50; ill.). De boeken bibliotheekhistoricus Schneiders beperkt zich niet tot de afgelopen honderd jaar, maar pakt in hoofdstuk een de draad in het verre verleden op: een beperkte openbaarheid van particuliere collecties was al een idee uit de renaissance. Via de kloosterbibliotheken en de kopieeractiviteiten van de Moderne Devoten arriveert Schneiders bij de oprichting van stadsbibliotheken (vaak met geconfisqueerde kloosterbibliotheken als grondslag) en/annex universiteitsbibliotheken in de zestiende en zeventiende eeuw. De grote stoot tot meer openbaarheid kwam echter tijdens de Verlichting,
De boeken-desinfectiekast
toen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de zogenaamde Nutsbibliotheken oprichtte. Rond 1890 telde Nederland er ongeveer 340.
Naar het voorbeeld van de Franse (1792) en Engelse (1850) door de overheid gesteunde openbare bibliotheken werd ook hier te lande daarvoor geijverd, met name door B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis, jhr. Jeronimo de Bosch Kemper en Frederik Muller. Omdat Thorbecke te hoge financiële lasten voorzag, bleef het openbare-bibliotheekwerk buiten de Gemeentewet van 1851; pas in 1975 zou het zover komen. Onder invloed van allerlei maatschappelijke ontwikkelingen ontstonden in de jaren 1890-1914 belangrijke initiatieven, die van belang waren voor het bibliotheekwerk. De zgn. Toynbeevereniging richtte in 1892 in Amsterdam Ons Huis op, waarin een uitleenbibliotheek en leeszaal voor mannen én vrouwen ondergebracht waren. Vanuit Dordrecht verspreidt de Leeszaalbeweging zich over Nederland. Uit 1907 dateert de eerste, eenmalige, rijkssubsidie en in 1908 ontstaat de Centrale Vereniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken (kortweg de cv).
Schneiders schetst daarna de groei van de leeszalen en de stagnatie in de crisisjaren, de situatie tijdens de bezetting, de verzuiling en ontzuiling en de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van leeszaal naar openbare bibliotheek. Het boek bevat veel goed gekozen illustratiemateriaal, is doorspekt met ingekaderde anekdotes, bevat een beredeneerd literatuuroverzicht (p. 241-245) en bevat een index op personen en plaatsen.
PJV
| |
Badplaats-schetsen
Een nurkse Lodewijk van Deyssel
| |
| |
die zich in winters kostuum over een zonovergoten strand sleept. De foto op het omslag van Badplaats-schetsen laat zien met welke Van Deyssel we in dit boek te doen hebben. Niet met de vrolijke bohémien of de cynische wereldverachter, maar met de hypochondrische, ietwat eenkennige arrivé. De schetsen, waarvan een deel niet in zijn Verzamelde opstellen is opgenomen, zijn geschreven in 1902.
Tien jaar eerder was Van Deyssel naar het kuuroord Kleef vertrokken omdat hij de ziekteverschijnselen vertoonde ‘van lieden die dufjes op een muf bovenhuisje hebben zitten suffen’, zoals hij zelf schreef. Maar hij vond het daar zo afschuwelijk dat hij diezelfde avond al weer thuiskwam.
Enige tijd later probeerde hij het opnieuw, ditmaal vergezeld door zijn echtgenote. Het verblijf beviel hun goed en later is het echtpaar nog een paar keer gaan ‘kuren’.
De schetsen beschrijven de eerste twee bezoeken van Egbert Onrust, Van Deyssels alter ego. Zijn relaas wordt gekenmerkt door bespiegelingen over de medepatiënten, het hotelpersoneel, maar vooral over de indruk die Onrust vreest op hen te maken. Een beklemmend verhaal waarin negentiende-eeuwse plichtplegingen en onderdrukte verlangens de boventoon voeren.
M.G. Kemperink gaat in haar nawoord in op het autobiografische karakter van de schetsen, op de ontstaansgeschiedenis ervan en op de ironie die volgens haar aan de Camera Obscura doet denken. Dat lijkt me iets te veel voor deze ‘probeersels’, die ook voor Van Deyssel niet meer waren dan dat.
Meer overtuigingskracht biedt Kemperinks literairhistorische analyse van Van Deyssels vingeroefeningen. Want met de Badplaats-schetsen nam Van Deyssel duidelijk afstand van zijn heroïsch-individualisme, de bravoure waarmee hij de literaire wereld in zijn jongere jaren zo geïmponeerd had. In Kleef moest hij ervaren hoe ditmaal de buitenwereld hém eronder kreeg.
Lisa Kuitert
| |
Docentgerichte jeugdliteratuur
Elke lente brengt ons een nieuw werkje op het gebied van de didactiek van de jeugdliteratuur (al is het geluid vaak nauwelijks nieuw). Ook vorig jaar weer. Tom Baudoin en anderen (samen de Werkgroep Jeugdliteratuur in het hbo) publiceerden Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk, een leergang voor het hbo (Groningen 1990; 187 p.). Elk hoofdstuk staat op naam van één lid.
Wat stond de auteurs voor ogen? ‘Als je dit boek hebt doorgewerkt, verwachten we dat je voldoende elementaire kennis en vaardigheden bezit, om in de praktijk met kinderen en boeken te werken,’ zeggen ze.
Om dat doel te bereiken wordt in deel een de geschiedenis van de jeugdliteratuur behandeld. Daarna gaat het boek in op de lezer voor, tijdens en na het lezen. Tenslotte komen beoordeling en selectie van jeugdboeken aan de orde.
In deel twee komt de praktijk aan de beurt: uitgangspunten en doelstellingen, vertellen en voorlezen, literaire genres, het peilen van de leesbelangstelling. Deel drie is bedoeld ‘als ondersteuning bij de rest’. Het geheel is gelardeerd met een serie opdrachten die alle uitgevoerd moeten worden.
Om te beginnen een opmerking die voor het hele boek geldt. Uit de pagina's rijst voor ons het beeld op van een leraar voor homogene groepen kinderen die lezer zijn of tot lezer kunnen en willen worden opgevoed. Kinderen die
niet in een wereld leven waarin van alle kanten waanzinnige hoeveelheden informatie over hen wordt uitgestort; om wier aandacht de audiovisuele media niet de godganse dag een hevige strijd voeren; kinderen die niet leven in een multiculturele samenleving; enz.
Detailkritiek. In deel een gaat Petra Moolenaar soms met te grote stappen door de geschiedenis heen. Uiteraard kun je in weinig ruimte niet de hele Bibelebontse Berg stoppen, maar een te oppervlakkige behandeling leidt natuurlijk nooit tot inzicht. Soms formuleert zij wat slordig: ‘rond 1838’ bijvoorbeeld blijkt als we data in de Bibelebontse Berg opzoeken een periode te beslaan van 1838 tot 1874. In ‘De lezer’ haalt Bea Ros kritiekloos een slechte enquête over leesgedrag breed aan.
In deel twee verkondigt Tonny Meelis-Voorma veelvuldig dat zij een lezersgericht onderwijs voorstaat. Deze term bleek bij Bea Ros ‘opvoedkundig’ te betekenen; nu betekent zij ‘boekgericht’.
Over verwerkingsvormen van gelezen teksten door leerlingen het volgende. Vrijwel alle aandacht gaat uit naar de vraag op welke wijze de leraar kinderen met boeken in contact brengt. Maar over de ver- | |
| |
werking schrijft Tonny Meelis-Voorma absoluut te weinig, rommelig, vaag en onvoldoende ingekaderd. Dit euvel is ook waarneembaar in enkele op de klas gerichte opdrachten bij andere hoofdstukken.
Didactiek komt in het hele boek nauwelijks aan de orde: jeugdliteratuur wordt docentgericht benaderd. Waar het mogelijk zou zijn geweest, ontbreken exacte verwijzingen zodat de belangstellende student ook via die weg niet verder komt.
De auteurs hebben een grote hoeveelheid vakliteratuur vanaf de jaren zeventig bijeengelezen, maar ze willen een veel te breed terrein bestrijken (pabo, Lerarenopleiding, hbo-j en cursussen t.b.v. het jeugdbibliotheekwerk). Het gevolg: nauwelijks diepgang. Een geïntegreerde benadering voor één schooltype was veel zinniger geweest.
Valt er met het boek te werken? Ja. Een docent zal er heel veel aanknopingspunten in vinden voor een gesprek en de opdrachten zijn vaak aardig. (Zijn ze in de gegeven tijd uitvoerbaar?) Wel moet hij het didactische aspect zelf invullen. Het werkje is leesbaar. Slechts hier en daar worden we onaangenaam getroffen door het bloedeloze en seksloze barbie-proza, dat bijvoorbeeld veel taalbeheersingsboeken onleesbaar maakt, als zij met aplomb het Grote Niets uitdragen. Maar dat stijltje is ruimer uitgezaaid. En wie zal het boek niet koesteren om de anekdote die in de derde alinea van bladzijde 33 staat?
Paul Kuyer en Guus Schipperheijn
| |
Van acht tot tachtig
Het nieuwste Schrijversprentenboek is anders dan de vorige deeltjes in de mooie serie. Dit deel 31, gewijd aan de kinderliteratuur van Annie Schmidt, geeft een speelse variant op de reeks. Het onderscheidt zich allereerst doordat het niet het hele schrijverschap van de auteur behandelt. De keuze om uitsluitend Schmidts kinderboeken te bekijken is overigens volstrekt begrijpelijk, want we beschikken sinds enkele jaren over Kijk, Annie M.G. Schmidt, waarin het theater- en televisiewerk centraal staat. Altijd acht gebleven is ook anders, omdat de aard van de verzamelde bijdragen verschilt van wat gebruikelijk was in de reeks. Natuurlijk zijn er meer Schrijversprentenboeken met bijdragen van diverse auteurs: de historische perioden van het tijdschrift De Gids worden bijvoorbeeld door verschillende medewerkers behandeld. Maar er is bij mijn weten geen Schrijversprentenboek met analysen van het werk (hier: Sötemann en Fens, respectievelijk over enkele typische Schmidt-verzen en Minoes) en geen van de deeltjes begint met persoonlijke indrukken die samen een laudatio vormen (Karel van het Reve over de écht Nederlandse zinnen van Annie Schmidt). En weliswaar kenmerkt de hele reeks zich door vele foto's en afbeeldingen van documenten, maar ook op dit punt is Altijd acht gebleven toch uitzonderlijk: dit boek bevat vele kinderboekillustraties van onafscheidelijke tekenaars als Wim Bijmoer en Fiep Westendorp. Heel aardig is het vergelijkingsmateriaal dat de redactie (Tine van Buul, Aukje Holtrop, Murk Salverda en Erna Staal) zo aandraagt: het schaap Veronica van Bijmoer en van Westendorp, de Jip en Jannekes uit 1954 en 1977, Abeltje van The Tjong Khing en van Bijmoer, et cetera. Die illustraties worden ook besproken in de feestelijke bundel, waarbij de reclameverhaal-helden van Schmidt en Westendorp, zoals Floddertje, Pralientje en Ibbeltje. Vertalingen
zijn evenmin vergeten en uiteraard heeft ook dit Schrijversprentenboek bio- en bibliografische gegevens opgenomen. Altijd acht gebleven verscheen naast een tentoonstelling in het Letterkundig Museum, maar vooral omdat Annie Schmidt tachtig jaar werd. Maar: ‘De leeftijd die ik zelf altijd gehouden heb is acht,’ zei die zelf eens. Het is een goede zaak voor de jeugdliteratuur dat deze jeugdige tachtigjarige opgenomen is in de reeks Schrijversprentenboeken, nadat G. Raat haar eerder al opnam in het Kritisch Literatuur Lexicon.
G. de Vriend
|
|