| |
| |
| |
Literatuur recensies
Aymijns kinderen
Het valt niet mee een verhaal te noemen dat in ons land een even brede en langdurige verspreiding heeft gekend als de geschiedenis van Ritsaert, Adelaert, Writsaert en Renout, de vier zonen van Aymijn en hun wonderpaard Beyaard. Rond deze tegen Karel de Grote rebellerende Heemskinderen bestaat vooral in de zuidelijke Nederlanden nog altijd een folklore die onder meer gevoed wordt door hun tijdelijke verblijf in de Ardennen. Niettemin is het verhaal, waarin voor Renout de hoofdrol is weggelegd, van Franse origine. Waarschijnlijk in de eerste decennia van de dertiende eeuw werd op basis van de Franse Renaut de Montauban een bewerking van dit verhaal gemaakt door een Middelnederlands auteur. Van deze Renout van Montalbaen, die oorspronkelijk circa 15.000 verzen moet hebben geteld, resten ons echter niet meer dan enkele fragmenten, te zamen goed voor een krappe 15% van de tekst. Op het eerste gezicht lijkt het daarom een tamelijk riskante onderneming om betrouwbare uitspraken te doen over de verhouding tussen de Middelnederlandse tekst en de in het Frans overgeleverde redacties. Via een hulpconstructie worden de mogelijkheden van dergelijk onderzoek gelukkig aanzienlijk vergroot. Het voornaamste gegeven daarbij is dan dat er aan het einde van de vijftiende eeuw van de versroman een prozabewerking in druk is verschenen (De historie van den vier Heemskinderen), terwijl er onafhankelijk van deze bewerking een Duitse vertaling werd gemaakt. Uit de sterke mate van overeenkomst tussen bewerking en vertaling kunnen met vrij grote zekerheid inhoud en soms ook vorm van het verloren gegane Middelnederlandse origineel worden afgeleid.
Een zoektocht naar een zo exact mogelijke vaststelling van de relatie tussen de diverse Franse versies en redacties van het Renaut-verhaal, en de Middelnederlandse Renout, vormt de kern van het proefschrift van Irene Spijker, Aymijns kinderen hoog te paard. Het boeiende van deze zoektocht is voor een groot deel gelegen in het feit dat er naast een grote mate van parallellie opvallende verschillen te constateren zijn tussen de Middelnederlandse en de Franse tradities. Die verschillen trokken reeds meer dan een eeuw geleden de aandacht, maar de onderzoekers die zich achtereenvolgens over deze problematiek hebben gebogen, kwamen met sterk uiteenlopende verklaringen. De voornaamste reden om het onderzoek te heropenen was voor Spijker haar kritiek op de wijze waarop tot dusverre met het overgrote deel van het omvangrijke Franse bronnenmateriaal was omgesprongen. Afgezien van het gegeven dat er inmiddels meer Franse redacties ter vergelijking beschikbaar zijn gekomen, verwijt zij de meeste van haar voorgangers, zich te veel gericht te hebben op één of slechts enkele van de vele mogelijke teksten.
De studie behelst een stapsgewijs, zeer uitvoerig betoog waarin getracht wordt duidelijk te maken bij welke Franse redacties verschillende Middelnederlandse passages het dichtst aansluiten, hetzij op inhoudelijk, hetzij op tekstueel vlak. Een enkele maal, wanneer blijkt dat er geen Franse parallellen te vinden zijn, weet de auteur toch via Italiaanse of IJslandse versies aannemelijk te maken dat er een Oudfrans voorbeeld moet hebben bestaan. Wie echter zou denken dat op deze wijze dé bron van de Middelnederlandse Renout aan het licht zou komen, wacht een teleurstelling. Weliswaar vertoont de Renout zoveel overeenkomsten met de versie van de Renaut die wordt gerepresenteerd door de tekst in handschrift Parijs, Bibliothèque Nationale, fr. 766 (versie n), dat de auteur met enig voorbehoud spreekt van een verwantschapsrelatie, toch blijft het opmerkelijk dat er in de Renout ook elementen te vinden zijn die in die redactie (of liever in het groepje redacties rond n) geen parallel hebben, maar elders juist weer wel.
Door het aanwijzen van parallellen tussen Franse en Middelnederlandse passages, wordt gaandeweg ook duidelijk in welke opzichten de Renout eigen karaktertrekken vertoont. Zo wordt aangetoond dat de Middelnederlandse dichter bij herhaling ernaar streefde zijn bewerking meer vaart te geven dan zijn Franse voorbeeld, waarbij hij er dan niet tegenop zag de meer subtiele benadering van de politieke en morele problematiek, die in zijn origineel veel prominenter aanwezig geweest moeten zijn, op te offeren. Ook de psychologie van de hoofd- en nevenpersonages heeft de vertaler vervlakt tot het zwart-wit van helden en schurken. Deze en andere observaties brengen Spijker ertoe te veronderstellen dat de Renout wel eens de schriftelijke vastlegging zou kunnen zijn van een oorspronkelijk uit het geheugen geconcipieerde tekst, die aanvankelijk oraal moet zijn overgeleverd. De dichter zou dan meerdere sessies kunnen hebben bijgewoond van jongleurs die de Franse tekst, ieder hun eigen redactie volgend, ten gehore brachten. Daarbij zouden verschillende verhaalgedeelten, die mogelijk afzonderlijk reeds circuleerden, zijn geintegreerd tot een compleet Renout-verhaal. Voor de hypothese dat de Middelnederlandse dichter niet werkte met een schriftelijke tekst, maar uit zijn geheugen putte, zoekt Spijker steun bij de theorieën die Parry en Lord over orale literatuur ontwikkelden (onder meer op basis
| |
| |
van hun onderzoekingen naar de werkwijze van twintigste-eeuwse zangers van epische liederen op de Balkan), en daarnaast bij psychologische studies over de werking van het geheugen. Hoewel een aantal karakteristieken van het Middelnederlandse werk inderdaad op treffende wijze lijken aan te sluiten bij die studies, is tegelijk toch ook duidelijk dat er aan het verklaren van de specifieke structuur van een middeleeuws dichtwerk met behulp van ideeën over de manier waarop het geheugen van de dichter functioneerde, ook de nodige gevaren kleven. De verleiding is groot om tekstingrepen van de vertaler/bewerker, waarvoor geen directe aanleiding lijkt te bestaan, te schrijven op het conto van een gebrekkig werkend dichterlijk geheugen. Afgezien van de vraag of een dergelijke verklaring overeenstemt met de feitelijke gang van zaken, biedt deze methode van tekstinterpretatie nauwelijks ruimte voor kritiek. Het gaat immers, om even bij de Renout te blijven, over de onbewuste processen in het geheugen van een onbekende, vermoedelijk uit het hoofd componerende dichter
die zich vermoedelijk baseert op door vermoedelijk verschillende Franse jongleurs ten gehore gebrachte ons onbekende redacties van het verhaal. Over die geheugenprocessen kan men zonder bezwaar vele uitspraken doen, maar op basis waarvan zouden die kunnen worden tegengesproken? Een ander gevaar van deze werkwijze vormt zoals gezegd de verleiding op een tamelijk eenvoudige wijze vrede te hebben met verschijnselen in een tekst waarvoor geen onmiddellijke interpretatie gevonden wordt. Voor Spijker biedt deze wijze van verklaren echter een uitkomst: ‘Deze geheugenprocessen kunnen veel verschillen tussen Renout en Renaut verklaren waarvan het “waarom” duister is’ (p. 213). Waarna ze achtereenvolgens acht gevallen van regressieve verdubbeling, herhaling van een patroon, vervanging van eigennamen, vereenvoudiging van structuur, vereenvoudiging van perspectief, contaminatie en epische concentratie herleidt tot de warrige werking van het brein van de Middelnederlandse dichter. De obligate opmerking daarbij dat deze verschijnselen zich niet uitsluitend bij orale overlevering voordoen wordt verder niet uitgediept, omdat het er slechts om zou gaan dat alles zo mooi in de hypothese past. Zo geredeneerd zou de onderzoeker zich ontslagen kunnen achten van de plicht te zoeken naar zinvolle, door de dichter bewust gecreëerde verbanden en naar een doordachte compositie.
Hoewel bij de verdedigde hypothese van een uit het hoofd gedichte Reinout naar mijn mening dus wel een aantal kanttekeningen te plaatsen zijn (de door Spijker zelf geconstateerde gevallen van nauwkeurige tekstuele correspondentie tussen bepaalde Franse en Middelnederlandse passages bijvoorbeeld, pleiten toch voor het gebruik van een schriftelijke bron?) getuigt het boek niettemin van een grote kennis van de internationale Renaut-verhaalstof in al haar versies en redacties, zodat toekomstige studies over de Renout in sterke mate schatplichtig zullen zijn aan het fundamentele werk dat door de auteur is verricht. Daarbij is het boek gelardeerd met een schat aan observaties, die echter niet altijd even goed tot hun recht komen. De constatering dat Renout in de Middelnederlandse versie, in afwijking van het Frans, tijdens zijn pelgrimsreis naar het Heilige Land niet langs Constantinopel trekt, maar eerst Akko belegert en inneemt, wordt, naar mij lijkt, terecht in verband gebracht met het historische feit dat de Vlaamse graaf Filips van de Elzas op 1 juni 1191 tijdens het beleg van die stad is gestorven. Samen genomen met het feit dat de Renout zeer waarschijnlijk afkomstig is uit Vlaanderen geeft dit toch enig zicht op de mogelijke kringen waarbinnen de opdrachtgever van het werk gezocht zal moeten worden. Een dergelijke observatie verdient meer dan een terzijde, gedrukt in klein letterkorps.
Belangrijker is echter dat de
| |
| |
heldere structuur van het boek, de vele samenvattende paragrafen en de keuze om de talrijke Oudfranse citaten te vergezellen van een vertaling, ertoe bijdragen dat deze studie ook lezers kan vinden buiten de kring van hyperspecialisten.
Herman Brinkman
I. Spijker, Aymijns kinderen hoog te paard. Een studie over Renout van Montalbaen en de Franse Renauttraditie. Verloren, Hilversum 1990 (Middeleeuwse studies en bronnen, xxii). 318 p., ƒ 55,-.
| |
De dromer van verleden schoonheid
‘Als het woord renaissance klinkt, dan ziet de dromer van verleden schoonheid purper en goud’, schreef Johan Huizinga ruim zeventig jaar geleden in een lyrisch betoog. In de driekwart eeuw die volgde, is meer aan het beeld van de renaissance gesleuteld dan dat het eindeloos herhalen van Huizinga's frase als openingszin van cultuurhistorische studies over dit onderwerp zou doen vermoeden. Ook de Britse historicus Peter Burke doet mee aan laatstgenoemde mode, maar laat zich verder op het eerste gezicht weinig gelegen liggen aan platgetreden paden. De vernieuwende aanpak van zijn essay, De Renaissance, zit niet in de eerste plaats in het verlaten van het negentiende-eeuwse beeld dat de renaissance had gekenmerkt als vastomlijnde periode, als gouden eeuw van creativiteit en culturele opbloei, of als eerste fase in de ontwikkeling van de moderne cultuur. Burckhardt had het in 1860 (in zijn invloedrijke Die Kultur der Renaissance in Italien) zo gezien, maar nog voor de eeuwwende was zowel zijn lokale (Italië) als temporele afbakening al ‘gezonken cultuurgoed’. Burke toont in dit boek, een vertaling van The Renaissance (1987), aan dat de term ‘renaissance’ nog altijd bruikbaar is, als we haar hanteren om er een bepaalde groep veranderingen in de westerse cultuur mee aan te duiden, zonder vooroordeel jegens de prestaties van de middeleeuwen of die van de wereld buiten Europa. In feite definieert Burke het begrip dus nog enger dan Burckhardt deed door het als ‘beweging’ te beschouwen in plaats van als ‘periode’. Zelfs als beweging omgrenst Burke haar tamelijk nauw, met een nadruk op de poging binnen deze beweging om de oudheid te laten herleven in plaats van op allerlei culturele veranderingen te wijzen, waarop Burckhardt en veel andere historici de aandacht hebben gevestigd. De beperkte omvang van het essay (circa 65 pagina's zuivere tekst)
dwong hem tot een zekere afbakening om het verhaal niet in vaagheid te laten verzanden.
Wat opvalt is dat Burckhardts studie steeds - en vooral in het afsluitend hoofdstuk - tot uitgangspunt wordt genomen, waardoor enerzijds een enigszins vertekend beeld ontstaat van de historische voortgang in de benadering van het thema, anderzijds op een nogal kunstmatige en geforceerde wijze de vernieuwing in Burkes uiteenzetting wordt gepredikt. Illustratief voor deze tendens is de opmerking van Burke dat de kijk op de renaissance die Italië voorstelt als actief en creatief en de rest van Europa als passief en nabootsend, een ‘ingeburgerde kijk’ is die ‘we moeten herzien’ (p. 13).
Gezien het onderwerp mag de studie van deze vermaarde historicus uit Cambridge zeker ‘beknopt’ worden genoemd. Na een hoofdstuk over de herleving en vernieuwing van een aantal inzichten in de onderhavige periode in Italië wordt dan ook snel overgestapt naar de renaissance buiten Italië. Hier wordt de nadruk gelegd op de eigenheid van de verschillende cultuursituaties in West-Europa, waarbij ook de vijftiende- en zestiende-eeuwse componisten en schilders uit de (Zuidelijke) Nederlanden terloops enige aandacht krijgen. Gezien de bijzondere belangstelling van Burke voor de Nederlanden die uit ander werk van de auteur blijkt, stelt de aandacht voor dit gedeelte van het Noorden teleur. Kennelijk noodzaakte de uitgestrektheid van de problematiek slechts Erasmus, over wie al zoveel is gezegd, en geen andere Nederlanders (Rudolf Agricola, Coornhert, Heinsius, Vossius) te bespreken. De ruimte die aan zeventiende-eeuwse ontwikkelingen en denkbeelden wordt toegemeten, vind ik nogal karig, zeker als men bedenkt dat wat in hoofdstuk vier hierover wordt vermeld, onder de titel ‘De ontbinding van de Renaissance’ - in velerlei opzicht een formulering om te gruwen - gebeurt.
Toch weet Burke binnen de brede opzet van het onderwerp en de beperkte ruimte in het boekje een redelijk midden te vinden in de bespreking van de voorshands complexe, in ieder geval omvangrijke materie. Zo gaat hij in op het vigerende inzicht dat het belangrijkste verschil tussen de renaissance ten noorden van de Alpen en de beweging in Italië zelf de opkomst zou zijn van het ‘christelijk humanisme’ dat vooral in verband wordt gebracht met Erasmus. In enkele zinnen zet de auteur uiteen, om welk verschil het hier zijns inziens gaat, waarbij onopvallend nog naar secundaire literatuur wordt verwezen (p. 56). Dat een dergelijke minimalisering van nuances en achterliggende ideeën generalisaties in de hand werkt, wordt onder andere duidelijk waar Burke de relatie tussen politiek en de verbreiding van de renaissance aan de orde stelt. Daar wordt beweerd dat Castigliones Hoveling ‘buiten Italië zo
| |
| |
populair (werd) omdat het relevant was voor de samenlevingen ten noorden van de Alpen...’ (p. 62). Voor de Noordelijke Nederlanden gaan beide veronderstellingen echter niet op.
De aantrekkelijkheid van een Nederlandse vertaling gaat mijns inziens gedeeltelijk verloren in het feit dat de Nederlandse situatie slechts zeer beperkt ter sprake komt. Burke zou toch de laatste zijn die zich tegen dit verwijt zou verdedigen door erop te wijzen dat het hier een beweging zonder grenzen betreft. In sommige opzichten heeft de eigenheid van lokaal of temporeel bepaalde elementen een niet onbelangrijke zo niet doorslaggevende invloed op deze beweging gehad.
Het is mij een raadsel welk specifiek leespubliek met deze vertaling in (niet altijd even gelukkig) Nederlands wordt beoogd. Als overzicht van de ‘periode’ en haar betekenis voor de Westeuropese cultuur zal deze studie vooral in het middelbaar of propedeutisch onderwijs zeker haar vruchten kunnen afwerpen, vooral als men haar als opstapje naar de rijke lijst aan (vermelde) secundaire literatuur beschouwt.
Jeroen Jansen
Peter Burke, De Renaissance (vert. van The Renaissance door B. Beckerman). sun, Nijmegen 1989. 96 p., geïll., ƒ 19,50.
| |
Freud en Multatuli
Freud was een groot lezer en een van zijn lievelingsschrijvers was Multatuli. Toen hem eens gevraagd werd een lijst te maken van tien goede boeken, zette hij boven aan die lijst: Multatuli, Werke und Briefe. Jammer genoeg heeft hij nooit over Multatuli geschreven, maar sommigen van zijn leerlingen deden dat wel. Zo bestaan er twee kleine artikelen van Rank waarin hij Multatuli voorstelt als een psychoanalyticus avant-la-lettre en hem prijst omdat hij verband legt tussen verdrongen seksualiteit en hysterie en het belang erkent van de seksuele nieuwsgierigheid voor de zucht naar kennis. Multatuli komt ook ter sprake in de studie van Stekel over Die Geschlechtskälte der Frau. Het gaat in het bijzonder om Minnebrieven, een boek dat Stekel bewondert vanwege de mooie beschrijving van de vergoddelijking van de liefde.
Neerlandici hebben zich nooit erg voor Freud geïnteresseerd en hoewel er talloze psychologische opmerkingen zijn gemaakt over Multatuli, bestaat er geen psychoanalytische studie van zijn werk. Reden genoeg om nieuwsgierig te zijn naar de bijdragen aan een colloquium over literatuurpsychologie dat twee jaar geleden in Groningen werd georganiseerd, want daarop werd veel aandacht aan Max Havelaar besteed. Het boek waarin die bijdragen zijn verzameld, verscheen eind vorig jaar, staat onder redactie van Hillenaar en Schönau - de organisatoren van het colloquium - en heet Literatuur in psychoanalytisch perspectief.
Het bestaat uit twee delen. Het eerste is algemeen van aard en bevat bijdragen over zulke onderwerpen als ‘De psychoanalyse van het verhaal’ en ‘De literaire stijl en het onbewuste’. De hoofdmoot van het tweede deel, dat geheel aan Multatuli is gewijd, bestaat uit drie interpretaties van het zeventiende hoofdstuk van Max Havelaar, beter bekend als ‘Saïdjah en Adinda’, alledrie afkomstig - is dat niet toevallig? - van buitenlandse geleerden. Het verschil tussen de delen is minder groot dan het lijkt, want ook in deel een komt ‘Saïdjah en Adinda’ een paar keer ter sprake. Het is als centrale tekst gekozen omdat het een beroemd hoofdstuk is, een beperkte lengte heeft en in verschillende talen is vertaald.
In het tijdschrift Over Multatuli heeft al een knorrig stukje gestaan over het Groningse colloquium, waarin gezegd werd dat er geen bezwaar is tegen een Freudiaanse interpretatie, maar dat de manier waarop de drie genodigden - Bellemin-Noël, Wright en Pietzcker - het werk van Multatuli becommen-tariëren geen navolging verdient. Ik ben het met de teneur van dat stuk eens. Ook mij hebben de interpretaties niet kunnen bekoren en ook ik heb me meer dan eens geërgerd.
Om te beginnen heeft geen van de drie iets substantieels te zeggen over de manier waarop ze te werk gaan. Het enige wat we horen, is dat men goed moet ‘luisteren’ naar een tekst en overal op moet letten, ook, of eigenlijk vooral, op de kleinste details. Dat gebrek aan verantwoording stoort des te meer omdat de toon waarop men spreekt vaak autoritair en apodictisch is. Iets is al gauw ‘onmiskenbaar’ of ‘voor de hand liggend’. Vooral Bellemin-Noël is iemand die geen tegenspraak duldt: bij hem struikel je over zinswendingen als ‘voor wie goed kijkt is dit duidelijk’, ‘men kan ervan verzekerd zijn’ of ‘men kan er zijn hoofd om verwedden’. Als hij tegelijkertijd beweert dat een tekst op verschillende manieren kan worden gelezen, is dat dan ook moeilijk serieus te nemen en in de discussie na afloop van zijn lezing gedraagt hij er zich ook niet naar en noemt een alternatieve interpretatie direct ‘ideologisch’.
Het is bij al dat vertoon van stelligheid amusant om de lezingen met elkaar te vergelijken en dan - niet voor het eerst - te constateren dat wat de één evident noemt door een ander ernstig wordt betwijfeld. Zo krijgen we in de ene lezing te horen dat het er niet toe doet of de buffel in ‘Saïdjah en Adinda’ een mannelijk of een vrouwelijk symbool is, terwijl in de andere wordt
| |
| |
gezegd dat het dier natuurlijk een symbool is voor het vrouwelijke of onmiskenbaar trekken vertoont van een moederimago.
Van de drie interpretaties is die van Wright het makkelijkst samen te vatten. Ze is een feministe van het leerstellige soort en heeft dus weinig interesse voor Multatuli, ‘patriarchaal’ en ‘burgerlijk’ als hij is. Over ‘Saïdjah en Adinda’ is ze kort: ze beschouwt het verhaal als een allegorie van de hele roman. Want zíj moet sarongs weven en híj zou een arme Javaanse boer worden.
De interpretatie van Bellemin-Noël is ingewikkelder, wat niet wil zeggen dat hij ook interessanter is. In zijn idee draait alles om het ‘onbewuste noodlot’ dat het leven van Saïdjah beheerst en hij hecht daarom veel waarde aan de relatie tussen ‘moeder’, ‘buffel’, ‘Adinda’ en ‘moederland’. Erg helder is hij niet. Typerend voor zijn manier van redeneren is zijn commentaar op het gevecht tussen de buffel en de tijger.
De buffel is een moedersymbool, beweert hij. Het gevecht met de tijger kan worden opgevat als een verbeelding van de oerscène en in dat geval is de tijger de vader, maar het is ook mogelijk dat Saïdjah de tijger is. Veel verschil maakt het niet: de ene interpretatie is een variant van de andere. In het tweede geval is er wel iets met de moeder aan de hand, want ze doodt immers de tijger die haar zoon is. Volgens Bellemin-Noël is dat gemakkelijk op te lossen: het betekent slechts dat ze geen gewone moeder is maar een ‘fallische moeder’, liefdevol en verschrikkelijk tegelijk.
Pietzcker tenslotte - de voorzichtigste van de drie - beschouwt het verhaal als een ‘drama van eenheid, separatie en verlies’. Vooral het verlangen naar eenheid en de woede over het verlies ervan, krijgt bij hem veel aandacht. Hij brengt ze in verband met ideeën over de ‘narcistisch-paranoïde persoonlijkheid’. Is die term eenmaal geïntroduceerd, dan gaat het al gauw niet meer alleen over het werk maar ook over de schrijver, want Multatuli was zo'n ‘narcistisch-paranoïde’ persoonlijkheid, beweert Pietzcker. De bewijzen die hij daarvoor aandraagt kennen we uit vroegere psychologische beschouwingen over Multatuli: het helperssyndroom, de vereenzelving met Jezus, het geloof in de goede koning et cetera.
Ik weet niet hoe er in Groningen op de interpretaties is gereageerd. Er is wel een discussieverslag in het boek opgenomen, maar dat is weinig informatief. Mij deden de lezingen meer dan eens denken aan het hoofdstuk over Freud en Nietzsche uit Politicus zonder partij en dan vooral aan de passage waarin Ter Braak vertelt dat hij ooit aanwezig was bij een debat tussen psychoanalytici over de interpretatie van een film - een gebeurtenis die hij zich herinnert als ‘een mengsel van geciviliseerde kinderkamer en sterk vergeestelijkte satansmis’. Het is alsof er in de loop van al die jaren niets veranderd is. Ook Ter Braak verbaasde zich al over de pedanterie, de stelligheid van de uitspraken die men deed en de grilligheid van de redeneringen. ‘Men wierp elkaar de symbolen toe als voetballen,’ schrijft hij, ‘en griste elkaar de betekenissen af.’ In Groningen deed men niet anders.
Nico Laan
Henk Hillenaar/Walter Schönau (red.), Literatuur in Psychoanalytisch Perspectief. Een inleiding met interpretaties van Multatuli's ‘Saïdjah en Adinda’. Rodopi, Amsterdam/Atlanta 1990. 253 p., ƒ 49,50.
| |
Guido Gezelle, slave met een wonde
‘Twee witte paarden trokken de koets die Guido Gezelle, een paar uren nog maar op de wereld, naar de kerk bracht om gedoopt te worden. Het was in de middag van de eerste mei 1830, een zaterdag. Het was een beetje of er een sprookje begon.’ Met deze woorden begint Mijnheer Gezelle, de monumentale biografie van Michel van der Plas. Een sprookje zou het leven van de dopeling niet worden, al was het alleen al omdat een van de opvallendste kenmerken van dit literaire genre - een ongenuanceerde happy ending - voor de tobberige priesterdichter niet was weggelegd. Gezelle stierf schuw, nogal verbitterd en innerlijk vrijwel leeggebloed.
Guido Gezelle was voor mij een bekende onbekende voor ik deze biografie las. Op mijn - roomse - middelbare school maakte ik verplicht kennis met de dichter, mij aangereikt door leraren die kritiekloze bewondering voor hun literaire held eisten. Het gevolg was dat Gezelle al snel morsdood was, gestikt door de wurgende liefde van mijn docenten Nederlands. Jaren later stond, enigszins verdwaald, op de literatuurlijst ‘Moderne letterkunde’ voor het kandidaatsexamen Nederlands de bundel Kerkhofblommen. Die bleek tot ons cultuurgoed te moeten behoren. Het was het enige moment tijdens mijn studie dat ik met Gezelle in contact kwam. De priester-dichter leek voorgoed begraven.
Er heeft nu echter, om in bijbelse termen te spreken, een opwekking uit de dood plaatsgevonden door de weldoende aanraking van de hand van Michel van der Plas. Wat mij tot dusver een stoffig literair fossiel geleken had, is thans tot leven gewekt en blijkt - in menselijk en in literair opzicht - nog te boeien ook.
Dat is wonderlijk. Want Guido Gezelle was wat eigenschappen betreft nu niet direct een man die beantwoordt aan onze eigentijdse normen voor ‘helden’. De eenzel- | |
| |
vige priester prefereerde boven alles een onderworpen houding. ‘Slave en dienstbode’, luidde zijn parool. Als dichter voelde hij zich dienstbaar aan een hogere roeping. Voor het priesterambt - en voor de kerkelijke hiërarchie! - had hij, het woord is op zijn plaats, een heilig ontzag. Hij was een militant antiliberaal en antisocialist, die streed tegen iedere vorm van ‘vooruitgang’. Een aartsconservatief, die meende dat God de standen gewild had. ‘'t Is rot, vertrouw maar op God,’ schreef Annie M.G. Schmidt eind jaren zeventig in haar onderschatte musical Foxtrot. Deze cynische persiflerende tekst moet Gezelle honderd jaar eerder serieus in de mond bestorven gelegen hebben. Bekommernis om het volk had hij wel, maar zijn voorkeur ging uit naar de bevoogdende goedwillende christelijke patroon boven actie van onderaf. Boeren die zich wilden ontwikkelen bespotte hij. Gezelle wilde alles en iedereen doordringen van de katholieke gedachte en hoopte Engeland te kunnen ‘bekeren’. Hij idealiseerde het verleden en het eenvoudige ‘lieflijke’ landleven. Poëzie was voor hem geen doel in zichzelf; hij diende God en zijn volk ermee. Gezelle had ook de nodige reserves tegenover de loopfiets, de trein en een museum met naakte beelden. Kortom, in feite was Guido Gezelle tegen alles waar ieder weldenkend mens anno 1991 vóór is.
Er zijn echter ook elementen in zijn persoonlijkheid die juist nú treffen. Gezelle was een zeer strijdbaar man die met zijn vele pamflettistische teksten als een cabaretier, columnist en polemist avant-la-lettre beschouwd kan worden. ‘De penne is de goedendag van dezen tijd,’ vond hij toen, in 1870, al. Het Westvlaamse volk wilde hij mentaal en cultureel verheffen. De misantropische Gezelle was een natuurmens en eigenlijk ook een van de eerste pleitbezorgers voor monumentenzorg.
Guido Gezelle, schilderij door Hendrik de Graer. Guido Gezelle-museum, Brugge
In dichterlijk opzicht was hij, met zijn individuele taal, zijn tijd ver vooruit. Verder bleek hij een verlicht - al zou hij die typering zelf als anti-Verlichtingsfiguur verworpen hebben - leraar, die besefte dat het ondanks alle didactische principes aankomt op de persoonlijke wisselwerking tussen docent en leerling. Hierin ging hij, moedig, tot het uiterste.
Als lezer signaleer je, soms met ergernis, de nogal reactionaire geest van Gezelle én, met bewondering, de eigenschappen waarmee hij uit zijn tijd stapte. Dat de ‘volledige’ Gezelle een dik boek lang blijft boeien, komt door de presentatie en interpretatie van zijn wezen door Michel van der Plas. Mijnheer Gezelle had zich geen betere, begripvollere biograaf kunnen wensen. Het is de grote verdienste van Van der Plas dat hij een aantal, in wezen onsympathieke, Gezelle-eigenschappen door inleving, mededogen en nuchter analyseren acceptabel heeft weten te maken voor de lezer, die Gezelle goed leert kennen en de genoemde karaktertrekken, tegen eigen opvattingen in, als vanzelfsprekend voor Gezelle aanvaardt - en begrijpt.
‘Het was een beetje of er een sprookje begon.’ Het lijkt ook een beetje of er een roman begint. Deze Gezelle-biografie is boven alles een levendig verhaal geworden, gepresenteerd door een ‘ouderwetse’, genoeglijke auctoriële verteller, die met spanning opwekkende zinnetjes, vooruitwijzingen en meelevende of becommentariërende tekst de lezer stevig aan de hand neemt. Enkele voorbeelden.
‘Het wordt tijd dat wij terugkeren naar de onderpastoor van de o.l. Vrouweparochie te Kortrijk,’ (p. 351). ‘Want mijn hemel, in deze weken kromp zijn hart toch ineen?’ (p. 183). ‘Daar lag het boek [brevier] voor hem, op zijn bidstoel. Na zoveel jaren gebruik waren de lintjes erin gerafeld. Hoeveel gedachtenisprentjes al staken er tussen de bladzijden?’ (p. 502). ‘Maar mijnheer Gezelle, waar woont u? Waar houdt u toch verblijf, in welk wolkengebied: dat u nog niet wijzer bent? [...] O, mijnheer Gezelle’ (p. 259).
Je kunt dit soort proza in een biografie acceptabel en mooi vinden of niet. Ik vind het acceptabel en mooi. Het effect is in ieder geval dat de lezer niet een serie statische portretten voorgeschoteld krijgt, maar een levendige film, die dan weer eens wordt versneld, dan weer vertraagd. Het boek is zeer plastisch geschreven.
Michel van der Plas leeft intens met zijn Gezelle mee. In één levensfase van zijn held had zijn betrokkenheid evenwel nog iets verder mogen gaan. Het betreft de periode-Roeselare, waarin een jonge Gezelle als enthousiast leraar voor de klas staat. Een indrukwekkende episode, die de film Dead Poets Society in herinnering roept. Ook hier een docent die zijn leerlingen meer wil meegeven dan de verplichte schoolse kost. Een leraar die het niet schuwt omwille van de literatuur alle afstand tussen hem en zijn pupillen op te heffen. Maar ook hier een docent die door zijn onorthodoxe aanpak uiteindelijk bakzeil haalt en stukloopt op het systeem.
| |
| |
Gezelle was na zijn gedwongen vertrek uit Roeselare vermorzeld. Maar alleen door dat gedwongene? Op het hoogtepunt van zijn Roeselaarse tijd en zijn functioneren als leraar dichtte hij:
Laat mij droef en treurig wezen,
niemand zal mij ooit genezen,
diepe ligt de wonde, dáár,
zwijg en laat mij, laat mij...
Treurigheid? Wonde? Waardoor werden die veroorzaakt? Van der Plas meent dat de droefheid wortelde in het besef dat Gezelles ziel altijd heen en weer geslingerd zou worden tussen het ‘genieten van de schepping en de verre, volmaakte God’. Maar als er nu eens iets veel ‘aardsers’ aan de hand was? Gezelle was zéér gesteld op zijn leerlingen, op Eugène van Oye in het bijzonder. Aan deze vriendschap danken wij een van de mooiste liefdes-gedichten uit onze literatuur: ‘Die avond en die roze’. Al lezende ben je geneigd te denken: werd Gezelle zich wellicht bewust van gevoelens voor Van Oye die hij niet ‘mocht’ hebben? Michel van der Plas doet er alles aan om mogelijke gedachten van deze aard bij voorbaat te elimineren. Hij wijdt een - op zich zeer verhelderend - hoofdstuk aan die beladen roomse term ‘bijzondere vriendschap’ en wijst er op dat die voor Gezelle gold zonder ‘de connotaties die men algemeen eraan is gaan verbinden: de seksuele'.’ (p. 129) Even verderop wordt het een regelrechte verdediging: ‘Deze mens Gezelle behoeft niet verdedigd te worden tegen achterdochtigen aan het eind van een twintigste eeuw die alles snel denken te kunnen classificeren in erotische termen en seksuele afdelingen.’ (p. 129) Natuurlijk, vanuit onze eigen geborneerde tijd zijn wij geneigd ongenuanceerde etiketten te plakken. Hier moet Van der Plas bang voor geweest zijn. Nú is hij echter volledig aan deze mogelijke problematiek voorbijgegaan en dat is een ander uiterste. Te meer daar hij wél opmerkt: ‘Er is in de Gezelleliteratuur over weinig zozeer gespeculeerd als over zijn verhouding met Eugène van Oye, zijn leerling die zichzelf vergeleken heeft onder zijn leerlingen met Johannes. Hier worden speculaties tot een minimum beperkt ten voordele van de beschikbare feiten. De zaak is teer. De bladzijden waarin zij behandeld
wordt willen het ook zijn.’ (p. 129) Juist om al die speculaties had de biograaf hier explicieter, minder scrupuleus, te werk moeten gaan. Het opperen van mogelijke homoerotische gevoelens was hier verantwoord en wenselijk geweest. Het betreft hier immers een zeer essentiële fase in Gezelles leven. Zou Gezelle, die zijn gelofte van zuiverheid zeer ernstig nam, nooit momenten van zwakheid gekend hebben? Verwarrende gevoelens, die ‘treurig’ maakten en een ‘wond’ sloegen? Het zou mijnheer Gezelle alleen nog maar menselijker gemaakt hebben.
Vooral bij het behandelen van de periode-Roeselare blijkt dat Michel van der Plas door zijn eigen rooms-katholieke achtergrond wist waarover hij schreef - en te schrijven had. Hij kende de termen ‘bijzondere vriendschap’, ‘zuiverheid’ en al die andere als het ware van binnenuit. Door het hele boek heen is de achtergrond en de aanwezigheid van de biograaf aangenaam merkbaar. In zijn heldere uitleg van specifiek rooms-katholieke woorden of gebruiken (biechthoren, seminarie, bidprentjes) en in zijn formuleringen: ‘...dat lijkt op het “et reliqua” uit het brevier’ (p. 347); ‘Het moment vormt een nieuwe statie van een lange kruisweg’ (p. 303). Hij lijkt ook in zijn element als hij op p. 488 mag uitleggen wat een brevier is. Ongetwijfeld bevat deze Gezelle-biografie veel elementen van de psychische autobiografie van Michel van der Plas. ‘In de geschiedenis van de kerk zijn veel gaven en talenten zelfs veelvuldig onderdrukt in een merkwaardige opvatting van discipline, conformisme, zelfbeheersing, onderdanigheid.’ (p. 185) Hier vallen de Gezelle-biograaf en de gedichten schrijvende exseminarist Michel van der Plas waarschijnlijk samen. Juist door deze toevoegingen wordt het begrip voor mijnheer Gezelle vergroot en de stof verlevendigd.
Deze Gezelle-biografie is een monument geworden. Guido Gezelle rijst eruit op als een levend mens die, meestal kritisch, in een (kerk)historisch kader wordt geplaatst. In dit opzicht is het boek ook een aardig brok Vlaamse kerkgeschiedenis. De gebiografeerde ligt Van der Plas na aan het hart; toch wordt hij met voldoende afstand beschreven, naast enkele passages waarin de auteur zich zeer met zijn held identificeert. Dat leidt tot voorzichtige ‘fictieve’ fragmenten, die echter sfeerverhogend zijn en de leesbaarheid van het boek ten goede komen. Het geheel is gebouwd op vele bronnen, die in het algemeen goed terug te vinden zijn. Een van de essentieelste bronnen zag Van der Plas in het werk van Gezelle zelf, waarmee hij de relatie tussen diens leven en werk overtuigend aantoonde.
Liefdevol, maar niet kritiekloos. Zich identificerend, maar ook afstand scheppend. Vol mededogen, maar niet gladstrijkend. Bewonderend, maar ook zich verbazend. Zich tussen deze termen bewegend heeft Michel van der Plas een zeldzaam evenwicht weten te bereiken.
Dat ook dit liefdevol geschreven boek niet de volledige Gezelle weergeeft, blijkt niet alleen uit de toch nog wat duistere Roeselareperiode. ‘Een mens gaat eigen geheime wegen,’ noteert Michel van der Plas als hij nog twee levensjaren van Gezelle te beschrijven heeft.
| |
| |
Die erkenning vormt in feite de kern van Guide Gezelles leven en van dit mooie levensverhaal - en natuurlijk van biografieën in het algemeen.
Gé Vaartjes
Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter (1830-1899). Tielt/Baarn, Lannoo/Anthos, 1990. 608 p., ƒ 69,50.
| |
Nachten met Paul Rodenko
De dichter-essayist Rodenko heeft het in zijn Brief aan een kritische vriend n., over een koorddansersleerling die voortdurend het gevaar loopt op de grond neer te ploffen door zijn aandacht voor het koord zelf en die telkens weer van voren af aan begint.
Het beeld van de koorddanser, van een wanhopige Sisyphus, past eigenlijk niet bij Paul Rodenko, die immers vooral als man van de Hegeliaanse antithese bij de naoorlogse critici bekendstond. Dergelijke inconsistenties kom je gelukkig
collectie letterkundig museum
Paul Rodenko
vaker tegen in het zo juist verschenen deel i van de Verzamelde essays en kritieken van Paul Rodenko, want zoals meer denkers, blijkt Rodenko zijn standpunten herhaaldelijk te herzien. Deze brief aan n. is de pit van het zo juist verschenen deel i van de Verzamelde essays, onder eindredactie van Koen Hilberdink. De intelligente, ‘spannende’ essays hebben in de periode van 1945 tot 1970 het denken over poëzie op een ander plan gebracht volgens de samenstellers.
De lezer zal uit de veelheid van materiaal met enige moeite Rodenko's poëtica kunnen herleiden, want slechts tussen de regels brengt hij een hiërarchische ordening aan die je als poëziebeschouwer nodig hebt om de betekenis van zijn poëziekritieken naar waarde te kunnen schatten. Zo schrijft hij in De criticus als ingenieur dat voor de criticus alleen het gedicht van belang is en niet de persoon van de dichter: ‘Hij moet zich niet afvragen: wat heeft de dichter willen uitdrukken? maar: wat drukt het gedicht uit?’ Plaatst Rodenko zich met een dergelijk statement niet duidelijk buiten de Forum-traditie en is hij zo geen overgangsfiguur met voorzetten naar de structuuranalyse van Merlijn geworden? Ook in het artikel over Paul van Ostaijen van 1953 vind je een belangrijk beoordelingscriterium en verloochent Rodenko zijn Hegeliaanse scholing niet als hij in Van Ostaijens werk verschillende niveaus onderscheidt, waarin de besproken bundels De feesten van angst en pijn en Het boek van Schmoll worden gepositioneerd ‘op een voorlaatste plateau van het conflict tussen de “plannende” geest en de “spontaniteit” van het lichaam op weg naar Het meesterschap’.
Ten opzichte van het personalistische Forum hinkt hij op twee gedachten. Hoewel hij zegt te behoren tot een heel ander denkklimaat dan Ter Braak - die hij overigens meer als schrijver bewonderde dan als theoreticus - probeerde hij zich wel met het Forumiaanse begrippenarsenaal verstaanbaar te maken bij collegae critici en mederedacteuren van Podium en de medewerkers van Libertinage.
Daarom vind je bij herhaling dergelijke overbelaste begrippen. Zo probeert Rodenko bijvoorbeeld in het essay Empirische poëziekritiek en de dichter met het begrip ‘Dichter’ en de paradox ‘Dichter-burger’ een definitieve betekenisinhoud te destilleren via de voor Terbrakianen bekende proeve van een zijdelingse benadering en wat hijzelf noemt het wisselspel der betekenissen.
Door de zeef van de tijd kunnen we concluderen dat Rodenko een fijne neus had voor nuance, maar zich toch soms liet meeslepen door het rumoer van de dag, zoals bijvooorbeeld bij zijn enthousiasme voor de Vijftigers. Achteraf beschouwd is zijn poëtische voorkeur immers veeleer Nijhoviaans. Een literairhistorische indeling in die hoek lijkt bij lezing van de bundel onjuist en te schematisch. Natuurlijk, hij maakt het niet gemakkelijk als hij de ouderen Nijhoff, Bloem en Roland Holst, alsook de ‘jongeren’ Hoornik, Den Brabander en Vasalis tot een definitief afgesloten tijdperk vindt behoren in het artikel van 1950 Aan de wieg van een ‘nieuwe poëzie’. Maar daar staat tegenover dat hij in een bijzonder enthousiast artikel uit 1953 over de Haagse dichter Nes Tergast het karakter van Den Haag als ‘kalmer, bedachtzamer, “diplomatischer”’ vergelijkt met het intensieve, rumoerige literaire leven van de ‘keizer’stad Amsterdam en daaraan een vergelijking tussen Nijhoff en de Atonalen vastknoopt. Hij noemt een diepgaand, maar niet wezenlijk verschil tussen hen het feit dat Nijhoff experimentator is op grond van uitgebreide kennis van de bestaande literatuur en van de methodiek van het experiment en
| |
| |
de Atonalen via trial en error, spontaanweg en ongegeneerd experimenteren. En ook hier sluit Rodenko af met de overtuiging ‘dat poëzie pas zijn hoogste potentie bereikt waar hartstocht, eruditie en intelligentie samenwerken’, waaruit hij het superieure dichterschap van Nijhoff destilleert.
Hoewel de samenstellers een apart deel zullen wijden aan de dichter Achterberg en de experimentenpoëzie, is er veel over de experimentelen terechtgekomen in artikelen gebundeld onder de titel: Leren dichten, leren fietsen. Rodenko onderscheidde als genoemd dichters als experimentator (Nijhoff) en experimentelen (Atonalen). In Tussen de regels heeft hij het over de zeer bewuste toepassing van stijlfiguren van de Vijftigers ‘zodat de bewering dat de experimentelen alle verstechniek overboord zouden hebben gegooid, op vrij losse gronden berust [...]’.
Tussen de laatste en de eerder genoemde uitspraak over de poëzieopvattingen van de Vijftigers zit een interessante tegenstrijdigheid. Verwijten van verder niet bij name genoemde critici aan hun adres over een negativistische levenshouding legt Rodenko naast zich neer en wijst dan op de grote hoeveelheid liefdeslyriek met een zeer positieve gerichtheid. Maar ‘intussen heeft dit “experimenteren” tot gevolg dat het accent in deze liefdeslyriek vaak meer op het ik-gevoel valt dan op de figuur van de geliefde. Hij heeft soms de indruk dat dichters als Vinkenoog in een wereld van niets dan woorden leven, ‘dat zij, op straat wandelende, geen meisjes van vlees en bloed zien, maar alleen m-e-i-s-j-e-s, letterfiguren’. Dit citaat is te mooi om er niet even uit te lichten, want de Vijftiger als solipsist is een interessante invalshoek.
De verzameling essays kan een Fundgrube zijn voor de wetenschappelijke onderzoeker en misschien heeft hij iets aan een promotieonderwerp als: de positionering van Rodenko als criticus gezien in het licht van de structuuranalisten van het tijdschrift Merlyn. En die andere wetenschappelijke onderzoeker kan zich dan wijden aan de vergeten dichter Nes Tergast die Rodenko met zoveel warmte bespreekt. Over hem zegt Rodenko dat zijn werkwijze indruist tegen ‘de nerveuze haast van de revolutie-van-de-dag’. Zijn verzen hebben volgens Rodenko een Nietzscheaanse allure en in een van de besproken bundels Deliria komt Tergast in opstand tegen de massificatie en de moderne kuddemens en de ‘schijngestalten van het leven’:
Maar horen enkel het geblaat
Van schapen en zachtmoedige leprozen,
Boven de misthoorns der eenzaamheid uit het geblaat
Van schapen en zachtmoedige leprozen,
Gekraald in een vooruitgangsromantiek.
Daarentegen moet Rodenko niets hebben van het pseudo-existentialistische jargon van de eveneens vergeten dichter W.J. van der Molen. Diens leuzen klinken vals en Rodenko struikelt over gedichten met woorden als leegte, wanhoop, dood, schuld, eenzaamheid en zo meer getuige het vers ‘De Dichter en het Heelal’:
De blauwe tranen van de mist,
de monden van de gouden regen,
de vingers van een bliksemflits,
de lange benen van de stegen:
o ruimte van den mens vervuld...
In de jaren tachtig is de belangstelling voor filosofische en in het bijzonder existentialistische vraagstukken toegenomen. Denken we alleen al aan het laatste hoofdstuk uit Palmens' De Wetten bij de psychiater en A.F.Th. van der Heyden die ik in een diepteinterview van Peter Brusse zag en hoorde uitleggen hoezeer zijn nieuwste roman in dat existentialistische kader moest worden geïnterpreteerd. Het komt mij voor dat Rodenko een fijne neus heeft voor het ware als hij in een essay Op het twijgje der indigestie onderscheid maakt tussen de existentiële of existentialistische auteur met diens gepassioneerde inzet van de totale persoonlijkheid en de egotisten, ‘wiens geloof in de psychologie als middel van zelfrechtvaardiging maar al te licht op een soort zelfgenoegzame lamlendigheid uitloopt’. In al eerder genoemde Brief aan een kritische vriend met een citaat dat in geen artikel over het onderwerp existentialisme in de Nederlandse letterkunde ontbreekt, wijst Rodenko op de zuiver existentialistische roman Hampton Court van Ter Braak.
Als je tenslotte met een glimlach terugdenkt aan de nachtelijke genoegens toen je Rodenko's vrijmoedige liefdesverhalen las, waarin vrouwen zo'n elegante en verzorgende rol spelen, dan zal de logica je niet ontgaan van de omstandigheid dat hij in zijn essays voor dit type vrouwen geen plaats inruimt. Hij verwijst vrouwen in het algemeen zelfs naar de periferie van de dichtkunst. ‘Het is immers de aard van de vrouw meer haar gevoelens uit te spreken dan waarheden te schouwen.’ We vinden in de hele bundel dan ook slechts de namen van Ellen Warmond en Vasalis. En wat dat betreft had Rodenko een voorbeeld mogen nemen aan Menno ter Braak die dan de naam moge hebben geen gevoel voor poëzie te hebben, maar die in ieder geval de denkende vrouw serieus nam en meer nog, zich schatplichtig wist aan een Carry van Bruggen.
Hanneke Eggels
Paul Rodenko: Verzamelde essays en kritieken. Deel i. Bezorgd door Koen Hilberdink. Amsterdam 1991. ƒ 89,50. |
|